| |
| |
| |
Het onherstelbare.
Helleduisternis vulde het benepen vierkant, gansch omsloten door hooge gebouwen, en geen straalken licht klaarde een venster op in de onzichtbare muren. De plek was ver van de levende stad; alleen eenige fabrieken, overhoop tegen elkaar aangedrongen, verrezen er tusschen heuvels sintels en kolen, en vuile wegen kronkelden er zwart en stofferig heen. 't Was een dubbele rustdag; de geweldige machines, die anders, proestend, met bonzende schokken den grond deden daveren bij het onafgebroken rinkelend rillen van de ruitjes, waren nu stom en asemloos. In een vage verte had de bromklok zeven loome uurslagen laten uitronken, en een sleutel krijschte in een slot. Heeman, de boekhouder, sloot achter zich het poortje van een lagen gang, die onder een magazijn doorliep, en in de donkerheid bewoog zijn stap zich haastig her- en derwaarts over de binnenplaats. Hij liep zoekend rond, en vond eindelijk wat hij zocht; na een wijl verhief zich het geluid van zenuwachtig stooten en wringen bij lastig kuchen en hijgen; een zware hardsteen wreef weldra grollend over ander steenen met een hollen weerklank in een gewelfde diepte; een log voorwerp plofte met korte horten telkens een weinig verder, en daarna werd een paal dreunend de kasseien weggesmeten. Zijn meester, mijnheer Galez, had aan Heeman verzocht om te halfacht eens tot in het bureel te komen, en er samen den berooiden toestand der zaken te onderzoeken; welnu, Heeman wilde gaarne helpen, en zelfs dezen avond vreeselijk werk uitvoeren.
| |
| |
Er roerde zich niets meer tusschen de gebouwen, en er ontstond een stil lawaai in het bureel; met een knal ontbrandde het gaslicht onder een groote kap, en een gele schijn rondde zich af op den grond onder het venster; Heeman was binnen; hij schoof een breede plank onder de laagste ruiten, de rolgordijn piepte neer, en alleen boven op het grauw doek glom er nog een vale vlek. Met een flap werd ergens in de buurt een ijzeren deur voor een vuurmond dichtgeslagen; een hek rolde toe op ijzeren wielkens, en alle geluid was uitgestorven. Mijnheer Galez was nog aan tafel, maar Heeman zelf had sedert dezen morgen niets gegeten; om negen uren in den voormiddag, toen hij thuis kwam, had hij onverwachts den brief ontdekt, die hem toeschreeuwde, onweerlegbaar en onbarmhartig, dat zijn jonge vrouw hem bedroog. Toen hij heur naderde, had ze gedurende een oogenblik verbijsterd gestaard in zijn lijkbleek gelaat en alles begrepen; met een jammergil was ze naar heur kamer gevloden, sloot er zich op, en hij wist niet, of ze nog leefde of zich gezelfmoord had. Hoe wreed lang was de tijd geweest in het akelig zwijgend huis; hij kon niet weenen, en zijn hart deed hem zoo schrikkelijk zeer; hij bedaarde een beetje, toen hij eindelijk stellig wist, wat hij doen zou.
Heel den dag had de laaiende zon heur brandhitte gegoten over de zengende sintels en kolen, op de blinkende daken en blakende wegen; met den valavond waren aan den hemel van overal grauwe dondertorens opgerezen; ze dreven dreigend naar elkaar toe, en het minste blauw verdween aan het toegeschoven zwerk. De lucht was nog zwoeler geworden dan voorheen; het zweet bolde over het aangezicht van Heeman, en soms stokte de asem in zijn keel; hij stond onbespeurbaar buiten voor de bureeldeur; telkens als een zweem van gerucht opsteeg, plaatste hij den rechterelleboog in den linkerhandpalm, en hield een draaipistool op borsthoogte vóór zich; indien mijnheer Galez in het duister tot vóór hem geraakte, zou hij hem neerschieten.
Eindelijk was de tijd van wachten verstreken; uit de verte naderde een aangroeiend gedommel, dat uitdijde tot een ronkend rollen van rijtuigwielen bij het trappelend gekletter van paarden- | |
| |
hoeven; alles viel stil voor de woning van mijnheer Galez; na een wijl werd een deurken dichtgeslagen, 't gerucht rees weerom op, ratelde spoedig heen, en verdoofde stillekens aan. Mevrouw Galez reed naar een feest; ze was jong en schoon; ze kende geen zorgen, had heur man innig lief en was hem getrouw. Voor Heeman zou er nooit geluk nog dagen; hij voelde zich gansch alléén op de wereld, rampzalig, verlaten en verraden. Rechtover hem, in een achtergebouw, ontvlamde er een licht, breidde zich uit in een wijd vertrek, en bezweek aanstonds, terwijl een grollende deur werd geopend en gesloten.
Mijnheer Galez kwam buiten, en wendde het aangezicht naar den roetzwarten hemel; er was een onweer in aantocht, en na een poos dobberde een dondergerommel door de wolken. Mijnheer Galez keek nu voor zich, en was verwonderd, dat er niet meer klaarte door het venster voor hem naar buiten drong; hij snelde naar het bureel met de oogen op de glimmende gordijnvlek gericht; plots verdween de grond onder zijn voeten; zonder een kreet stortte hij in een diepte, duikelde en plonste in opspattend water, dat hem van alle kanten omgaf, en snel toevloog over hem; hij kwam weerom boven, sloeg en scharrelde in 't blinde met armen en handen, zonk nog eens onder, en geraakte eindelijk recht; hij tjaffelde van rechts naar links, schoof met geweld door het ruischende water, niet wetende waarheen, tot hij gewaar werd, dat het water aan zijn mond niet reikte. Hij kon vooreerst niet nadenken, en daarna werd hij heel blij, omdat hij 't leven niet verloren had; meteen wist hij, dat hij in den regenput gevallen was, doch begreep niet hoe, en al ineens beklemde hem een vage angst, zoodat een davering over zijn lijf liep, en zijn tanden klapperden. Om hem heen was het zoo stikdonker, dat de kelderopening boven zijn hoofd allengskens klaarder werd, hoe hellezwart het ook buiten was. Het schoot hem te binnen, dat de boekhouder volgens afspraak nu in 't bureel moest zijn; hij asemde eens goed uit, en schreeuwde zoo hard mogelijk: ‘Heeman! Heeman!’ Een felle bliksemstraal zette den put in brand, en met een vluggen oogopslag ontwaarde Galez het gewelf, de voeten tusschen de muursteenen, en de reten, die er door heen kronkelden. | |
| |
‘Heeman! Heeman!’ Zijn stem helmde luid tusschen de wanden, maar borrelde verdoofd en verzwakt naar buiten. Hij luisterde scherp, en hoorde het stil knarsen van de bureeldeur; op dat knarsen had hij vroeger nooit acht geslagen, en toch herkende hij het, en werd overmatig blij. ‘Heeman! Heeman!’ Hij luisterde weer, bleef luisteren, en niets roerde zich nog, tot een rommelend gedonder door de wolken rolde, en hotsend en botsend bezweek. ‘Heeman! Heeman!’ Waarom kwam de boekhouder niet? Maar het licht brandde dezen avond zoo zonderling in het bureel! Was Heeman misschien door misdadigers overvallen en vermoord, en had men met boos inzicht den put opengelegd? Op deze plek stonden vroeger oude woningen, die men afgebroken had, en een ruime kelder was bespaard geworden om tot regenput te dienen. Gelukkig, dat het waterpeil door een lange droogte gezakt was, anders zou Galez nu reeds lang verdronken zijn.
Een verblindende bliksemstraal overvlamde alles, een korte, krakende donderslag volgde, en er steeg als een groote windvlaag op; 't was het geruisch van den regen, die kletterend neersloeg: hij spatte door de opening in het water van den put, plaste op de steenen van de koer, suisde en klabetterde op de zinken afdaken. In een hoek, gansch boven, waar Galez niet aan kon, klaterde het water neer uit een buis, en het pruttelde en stroelde weldra, tot het in een enkelen, fellen straal naar beneden schoot.
Neen, hij zou het hier den ganschen nacht niet uithouden; zijn borst was beklemd, en hij bibberde van kou. Hij ging tot onder den keldermond, en reikte naar den rand, die te hoog was; hij liep rond, en zou wellicht steenen vinden, om ze opeen te stapelen, of een haak, om zich omhoog te hijschen; er was niets! Hij plodderde terug tot onder de opening, en sprong naar den boord, doch zijn kleeren waren al te zwaar geworden; door radeloozen angst gedreven ontdeed hij zich van alles; met een geweldigen opwip slaagde hij er in zich vast te klampen, maar zijn schouder begon wreed te steken, en nu eerst werd hij gewaar, dat hij zich bezeerd had in zijn val; hij vond nergens steun voor de voeten, hoe hij ook de beenen wanhopig optrok | |
| |
en rondslingerde; hij beet op zijn tanden en staalde zijn spieren, die tot bobbels zwollen op zijn armen; allengskens schoven zijn vingers weg, gleden verder en verder af op de natte steenen, tot zijn nagels scheurden, en dan plofte hij neer. Toen hij weerom rechtkwam, stiet hij een jammerkreet uit, en herbegon om hulp te schreeuwen; zijn stem sloeg galmend tegen de muren van den kelder, doch hoe zou zijn geroep het kletsen en kletteren van den stroomenden regen overheerschen, en doordringen al over de hooge gebouwen om ergens de aandacht te wekken! Hij was er nu zeker van, dat Heeman dood lag in 't bureel, en de inbrekers verdwenen waren. En toen hij een beetje asem had, plonste hij doelloos door het schurend water, alsof er bij elken stap onverwachte verandering in zijn toestand kon opdagen; zijn gedachten werden gepletterd onder een stijgenden angst voor den dood; reeds een wijl schoof hij blazend en proestend voort, en spoog werktuigelijk het water uit, dat over en in zijn mond begon te klotsen en hem schier versmachtte; hij sprong verschrikt omhoog, wipte van de eene plek naar de andere, meenende, dat hij in een diepte geraakt was, en begreep plots vol ontzetting, dat het water gedurig steeg, en weldra tot boven zijn hoofd zou rijzen! De buis spoot onverdroten voort, en klokte soms, of ze al den toevoer in haar gulzigheid niet slikken kon. Hij rekte den hals uit, en weeklaagde in grievende galmen met de namen er tusschen van zijn vrouw en van zijn kind! Hij plonsde ijlings terug naar de opening van den put, en spande nog eens al zijn krachten in om den rand te bereiken, doch zijn pogen mislukte; hij stortte achterover, en toen hij weer opdook, herbegon hij en sloeg opnieuw neer; hij vloog nog eens en nog eens omhoog, en zijn sprongen werden machteloozer en machteloozer; als in hevige stuiptrekkingen smeet hij herhaalde malen zijn lijf op, buitelde neer en duikelde telkens weer weg. Hij kon niet meer, verhief zich op de teenen, stak de kin omhoog, en vulde geweldig zijn longen. De buis pruttelde en kletste voort. Schier duizelig ploeterde hij weerom rond, botste tegen den muur, liep er tegen op, en scharrelde zijn vingers ten bloede; in een hoek bleef hij stil; even boven den | |
| |
grond was zijn voet in het mondgat van de regenpomp geschoten; hij haakte zich van weerszijden met de nagels vast tusschen de reten, en geraakte een weinig hooger.
‘God! God!’ klaagde hij, al had hij ook nooit gebeden; hijgend hing hij aan den muur, en hij hoorde boven het sijpelen, plapperen en pletsen het gedreun van een stap over de binnenplaats.
‘Mijnheer Galez!’ riep een stem door de kelderopening. ‘Mijnheer Galez, hoort ge mij?’
‘Een ladder! Een koorde!’
De overspannen armen van Galez begonnen te schokken en te schudden; hij zou het niet lang meer volhouden. Hij hoorde daarboven waggelen een zonderlinge lach...
Want Heeman lachte, en bukte lage over den put, en zijn lach schokte naar beneden, sloeg precies tegen het water en kwam weder akelig uit de holte opjokken.
Heeman werd opeens benauwd, alsof dat geluid daaronder in de donkerte, terwijl het er den dood benaderde, nu zelf een doodklacht geworden was. Hij lengde gauw zijne handen uit, wrong en stootte met horten en snokken den steen vooruit, en met een galmenden plof was de regenput toe.
Mijnheer Heeman sloop weg, trok het poortje van de gang achter zich toe, en een ellende zwaarder om te dragen dan al het voorgaande, zonk pletterend over hem neer.
Reimond Stijns.
|
|