| |
| |
| |
[Nummer 4]
Janneke Kop.
I.
Janneke was pas de zestig voorbij toen Toke, zijn eenige dochter, heel onverwachts met een zetschipper trouwde, die voor een kantoor van Antwerpen regelmatig naar Frankrijk voer. Zij had het waarachtig niet erg op het water, op dat zwalpen door storm en ontij. Schippers riskeerden altijd-aan hun leven, zij wist het en kon er van meespreken ook; zij had in haar leven, van jongsaf, schier niet dan met schippersvolk omgegaan, en had het altijd hooren zeggen, dat de Schelde een verraadster was, die in woede losbrak en offers eischte als men er zich het minst aan verwachtte. Nelles Hellegeest, haar lief, had, na lang pramen, haar dan ook beloofd dat hij niet meer zou varen. Zij zouden aan wal gaan en een zaak beginnen. En zóo was het dan ook op 't laatste gebeurd. Zij hadden te Antwerpen een kruidenierswinkel overgenomen, vlak bij de dokken, waar Nelles onder 't schippersvolk bekend was lijk nen kwaden penning.
Dat huwelijk van Toke was voor Janneke Kop een zware slag geweest. Een groote leemte was meteen in zijn ziel gevallen en er was iets uit zijn leven weg, dat nooit meer zou weerkeeren. Door het weggaan van zijn eenig kind, waarop hij, na den dood zijner vrouw, al zijn liefde had overgebracht, stond hij zelf dichter bij den dood. En toch, dat was de grootste reden zijner droefenis niet. Voor dat allerlaatste oogenblik, dat toch voor iedereen kwam, was hij nooit bang geweest. Hij wist dat zijn lijf daar eens zou | |
| |
nederliggen, koud en stijf, in de diepe alkoof onder de trap. Zijn ouders waren daar gestorven en met eigen handen had hij ze gelijkt. Twee jaren lang had hij er nevens zijne vrouw geslapen en die was er ook gestorven, toen zij hem een kind had geschonken, zijn Toke, die nu haar eigen wegen gegaan was, om hard te werken, kinderen te baren en te sterven. De dood kwam vroeg voor de arme zwoegers. Door 't veel werken, van den morgen tot den avond, was hun leven kort. Het was nu niet anders en hij stelde er zich in. Dat was altijd zoo geweest en zou eeuwig zoo blijven duren. Daarover dubde hij niet. Het was zijn verdrietig leven, dat hij nu zoo ellendig en moedermensch alleen moest eindigen, dat hij, gedurig-aan, met zijn twee handen aan 't bepampelen was. Dat einde had hij, godsalmachtig, niet verdiend! En dan kwamen die rakkers van de werf, waarmede hij dag-in, dag-uit, moest werken, nog zijn leven vergallen. Zij konden hem niet rieken. Zij bedjampelden zijn reputatie overal waar zij 't konden gedaan krijgen. Zij verweten hem voor schrok, heurk, mouwveeger van den baas. Eigenlijk konden zij hem niet lijden omdat hij wat gespaard had in zijnen tijd, omdat hij met hen nooit op zwadder ging en niet meevloekte, met groote gebaren, tegen de bazen en de uitzuigers van den werkman. Al was hij nooit anders geweest dan een arme loeffer van een scheepswerker, die heele dagen in 't gareel stond, en zijn ziel uit zijn lijf sloofde, hij had wat centen op zij liggen voor den tijd dat de nood zijnen battevie zou slagen. Nooit had hij zijn zuur-gewonnen penningen, heug tegen meug, in 't keelgat gegoten. Dát hadden zij tegen hem, hij wist het wel. Ware Toke maar bij hem gebleven, ginder in zijn klein huisje beneden den dijk, achter den stroom, dan ware hij alles nog wel te boven gekomen.
Een voorgevoel van dat leven, dat hij nu kende in al zijn koude alleenigheid, was hem plotseling over 't lijf gevallen toen To aan 't vrijen ging. Vroeger had hij er nooit op nagedacht en daarom had hij er des te meer verstomd over gestaan, wanneer hij die vrijagie in de mot kreeg. Het had hem pijn gedaan, dáar, aan het hart, want hij voelde opeens dat zijn leven nu ook ging veranderen. Toch had hij er niets van laten merken.
| |
| |
Zijn dochter was immers een braaf meisje, had hij bij zichzelven gedacht, en dat huwelijk moest er toch eens van komen. Zij was geen brisch die de kermissen afliep en alle zondagen op de ree was, gelijk zoovelen op het dorp. Hij had het allemaal van dichtenbij gezien. Het duurde zoolang tot de bot vergald was en dan zaten ze t'huis met een jong op den arm, waarvoor de ouders op den hoop toe, verplicht waren de nagels van hun vingers te werken. Wat hielp het nog, als de arme dutsen er waren, heelder dagen te morren en te kijven? Men kon ze immers niet terugsturen, en dan, men begon er ook al van te houden, van die schapen, die er niet aan doen konden dat ze er waren, want ze hadden 't leven niet gevraagd.
To, al was zij ook bij de dertig als ze trouwde, was nooit bij dat slag van blaren en kermisteuten te vinden geweest. Zij had gewerkt en veel gewerkt, voor hem en zijn huishouden. Zij had zijn geld bijeengehouden, want zij wist dat het geld duur was.
Die historie met Nelles, hij had ze zien aankomen op de werf, als Toke, bij schofttijd, met zijn eten kwam. Als Nelles dan in het dok of op de helling lag, en jaarlijks kwam hij herstellen, was hij van haar niet weg te krijgen. Eens, als hij 's avonds t'huis kwam, stonden zij, dicht bijeen, te gevelen in den maneschijn. Toen was er geen twijfel meer mogelijk. Daar To hem nog altijd niets zeide, had hij weeral gezwegen, maar, nachtenaan-een-stuk, had hij er niettemin op liggen peinzen. Achterdocht had hij precies niet, want zijn eigen bloed kende hij en hij wist dat hij er op betrouwen mocht. Het feit alleen dat zij weg zou gaan, van hier weg, met dien vreemde, maakte hem hopeloos. En weten, daarbij, dat er niets aan te doen was, dat hij er niets mocht tegen hebben? Had hij het zelf ook niet gedaan, toen hij dacht dat de tijd gekomen was? En zijne gedachten draaiden dan voort in denzelfden kring, altijd voort, met dezelfde woorden, altijd dezelfde woorden die weerkwamen.
Den dag der bekentenissen voelde hij zich eindelijk kalmer en geruster. Hij was bijna gelukkig, als vermoedde hij, door de zekerheid die er nu was, dat hij voortaan niet meer, als een hond in een botermolen, met dezelfde dingen vóor zijn oogen, op | |
| |
dezelfde gedachten zou staan pootelen hebben. Hij liet echter niets blijken maar zei, terwijl zijn vereelte vingeren, dik en gekromd, de hand van Nelles zochten en haar vastklampten, dat hij zulks verwachtte en alleen maar verwonderd was dat het nog zoolang was uitgebleven; en ook dat hij er niets tegen had, dat hij een brave kerel was, die wel wist aan zijn broodje te komen; en dat Toke ook een flink wijf was, die haar handen uit de mouwen wist te steken; en dat ze dat allemaal eens deden, de eene al wat vroeger dan de andere, maar doen deden ze 't allemaal; en, eindelijk, dat hij daar eigenlijk niets tegen hebben kon, dat ze allemaal die brug overmoesten, want dat trouwen, sjouwen en houwen de gang van de wereld was.
En Janneke lachte en wilde leutig zijn. Pinkoogend zag hij naar Nelles en sloeg hem op den buik met linksche gebaren, wat hij heel joviaal dacht.
| |
II.
Nu was hij alleen. Veertien dagen was Toke reeds weg.
's Avonds als hij slapen ging, schikte hij nu telkens zijn huisje wat op, gelijk zij dat altijd deed wanneer zij nog bij hem woonde, zoo gelijk zij dat een laatste maal had gedaan alvorens te vertrekken. Hij deed het 's avonds omdat er 's morgens nooit iets van kwam. Met een veeger keerde hij het vuil en de kruimels brood bijeen op een blek, en, met volle grepen, strooide hij 't witte zand de kamer rond, 't Was er mooi en kraaknet dan, en met verheugde blikken ging hij alles na. De withouten keukentafel stond tegen den licht-groen gelijmden muur, onder de koperen hangklok. De slingerschijf, waarin heel de kamer weerspiegelde, sloeg eentonig zijn getiktak van rechts naar links en, met elken slag, viel een der koperen gewichten, het groote, een weinig lager, maar zóo weinig dat men het niet zien kon en het niet eens verroerde. Twee stoelen stonden langs elken kant van de tafel, een voor hem en een voor haar. Twee andere waren vóor het venster geschoven en de tullen gordijnen met zware, hoog-oprankende | |
| |
bloemen, hingen in breede plooien over hun leuningen, opdat de bloemen vóor het raam, verarmde fuchsia's, die in jaren niet meer bloemden, en oude, knoestige, overjaarsche geraniums, hen niet zouden bevuild hebben. Boven-op de hooge schouw, die, afgezet met klein-gepijpt purperen kleed, de wijd-vooruitspringende stoof bekapte, waar hij bij winterweer, als het buiten vroos dat het kraakte, de voeten zat te warmen, stond een klein Mariabeeldje, diep achter glas in een notelaren kastje weggedoken. Het stond stijf in den witten satijn, met breed-gebolde rokskens en zijn armzalig snoetje keek met verbaasde, opengesparde oogjes naar het Jezusken, dat het op den arm droeg en waarvan het wassen gezichtje door den tijd was weggevreten. Twee plateelen borden, met roode en gele bloemen te midden van donkerblauwe, dooreenloopende ornamentaties, stonden er naast. In de eenige eikenhouten kast, waarvan de schabben waren beplakt met gekleurde bekken in uitgesneden papier, boven den pompbak en op het portaal was het een bonte uitstalling van keukengerief: koperen marmitten, blikken en zinken kannen, verlakte potten en allerlei aardewerk. In de schouw naast den bos kwajongens, waarmede hij regelmatig zijne steenen pijp kuischte, hing de vierkanten zoutbak van bruin hout, wit-bekerfd met rechtlijnige versieringen.
Hoe meer hij alles nakeek, hoe kouder en killer hem alles leek. Het was of alles dof en doof scheen en er een dichte stoflaag op lag; het leven bleef er onder dood. En hij voelde hoe alles anders geworden was. Geen bezielende adem zong hem nog toe van uit de vier hoeken van de keuken. Lijk elken avond kon hij het er aldra niet meer uithouden en hij kroop zoo gauw mogelijk in zijnen nest, in de groote alkoof.
Als hij dan 's morgens weer wakker werd, met het eerste gekraai van den haan in 't gebuurte, trok hij moedeloos zijne kleeren aan, maakte koffie, at met de gauwte, al rechtstaande, lei zijnen schoofzak klaar, groote dikke boterhammen met gebakken spek, gerookten haring of gekookte eieren en ging toen naar buiten, waar hij op den dijk klauterde en, daarboven, bleef hij rooken, neergezeten op een oud zweerd of een omgeworpen anker.
| |
| |
Daar lag de stroom in de eerste morgenschemering, wijd en breed uitgestrekt De booten gingen met de ebbe mede en 't was of zij 't eerste zonnelicht op hun uitgeslagen zeilen medebrachten en verder droegen naar de stad. De sleepers, waarop de roode en groene signaallichten nog brandden, gingen heen en weer met heesch gefluit en ronkend gebrom en suizend gezucht hunner machienen. De bevelen kruisten gedurig van de eene boot naar de andere, tot, eindelijk, de sleepers er vandoor stoomden met heele sleepen vaartuigen achter zich, aken, bakken, walen, otters, tjalken en spitsen, alle verschillend van vorm en want.
Als het tijd werd, ging hij zijnen schoofzak halen en, langs den dijk, trok hij naar de werf. Altijd was hij er de eerste vóor dat er gebeld werd. Als de andere werklie nog op de straat, nevens de ijzeren inkompoort, op hun hurken zaten en genoegelijk een pijpken trokken, was hij al lang met zijnen bak allaam aan het nieuwe schip dat, ginder verre, op het einde, van de werf opstond en waar hij, met twee helpers, op de buistelling aan 't werk moest, buigend en krommend over 't vuur, de groote eiken planken van voor- en achtersteven.
Boven-op de stelling stond hij te wachten, tot men bellen zou, met neerhangende schouders, de handen diep in de zakken weggeborgen. Hij overzag er heel de werf.
De stroom, stiller geworden, want de meeste booten van de eb waren reeds voorbij, plaste en kletste even op den oever. Op een schip, dat op de helling zat, twee mannen in twee gebogen over den langen kwast; neerstig waren zij 't gangboord aan het teeren en zij zagen niet op. De werkplaatsen der timmerlieden, gedragen op dikke eiken balken, afgezet en afgesloten met oude luiken, klein en laag en als gedeeltelijk in den grond weggezonken, in eenen mullen grond van zwart en rostgeworden zagemeel, waren nog alleenig en verlaten. Te midden van geblekte boomstammen stonden, recht-op, een paar houten schragen en daarop rustte, vastgehouden door een windas, die haar kettingen om zijn lijf hield gewonden, een afgespekte boom; de planken, die men er uitzagen moest, waren, langs alle zijden, zwart-aangesmet. In het dok de schepen overkant, opge- | |
| |
licht met groote, houten vijzen. Verder nog lagen nieuw-opgezette ijzeren schepen, verroest door regen en wind, met gapende holten. In de smidsen tegen de straat, onder de zwart-berookte pannen, was de locomobiel aan 't proesten en aan 't vuren. Overal stonden kleine veldsmidsen, aangewakkerd door 't voetgetrappel der leerjongens en de dichte, blauwe rook, die er uit opging, waaide langzaam over den stroom weg.
Toen klonk schielijk de bel, enkele schelle en rassche geluiden. De werklieden kwamen binnengestroomd, in dichte massa's elkander verdringend, lawaaiend en rumoerend. In een ommezien was het leven van de werf in gang gedraaid. De machienen gilden het uit met gonzend gedruisch en rammelend gerader; zij draaiden en boorden, plooiden en presten het ijzer, kreunend en jammerend. Men wierp de stalen platen rinkelend weg en weer en sleurden ze voort, tot op de groote aambeelden, waar ze werden plat- en rechtgeslagen met heftig gebons. Het luide gedreun der voorhamers der smeden klonk lang en zwaar te midden van 't gekletter en getakkel van het jagend hameren op de klinknagels, waarmede men, een voor een, de ijzeren wanden der schepen toesmeedde, te midden van het schrille gekrijsch van de zaag, op en neer door het hout, en 't weerklinkend genagel op de houten vaartuigen.
De werkdag begon....
| |
III.
Op een vroegen morgen zaten ze met drieën op de buistelling. Een plank lag hoog-opgetild boven het houtsvuur, het eene uiteinde, dat boven de stelling uitstak, beladen met gewichten, lood en ijzer, de plank neerdrukkend en buigend stillekensaan naar den grond, naarmate het hout werd geroosterd en gebuid. Janneke zat neerstig toe te kijken, spuitend een streepken water, - buiend gelijk ze het noemen in den stiel, - telkens dat een vlammeke het waagde zich even aan het reeds zwart-geroosterde hout vast te klampen.
| |
| |
Janneke Kop, gelijk hij daar neergehurkt zat, geleek aan een van die Vlaamsche kermisduiveltjes, die schielijk, met eenen wip, uit hun doosje komen opgesprongen. De zwart-laken klak met twee saamgeknoopte oorlappen stond van achter in den hals. De grijs-verwilderde haren, die er onderuit kwamen, vielen over zijn laag voorhoofd, met lange saamgeplekte klissen, soms tot in zijn oogen. Diep onder de dik-gestreuvelde wenkbrauwen zaten twee loerende, zwarte oogjes en verder was er van zijn aangezicht niets meer zichtbaar dan zijn groote, plat-geduwde neus, bruin-verbrand en ros-gesproet door de zon, want zijn zwartgebleven baard was hem tot bijna in de oogen gegroeid.
De stroom, daar vóor hem, trilde en sidderde in de eerste lichtheid van den zomerdag. De zon wierp haar laaiheid reeds overal en begon te stoken en te vuren; zij viel op het water, hier met groote plekken, daar met effen gevederte doorschoten en als met duizend gekleurde oogen. Langs de boorden liepen de golven voort en zij sloegen op de slib, waaruit een lichte damp scheen op te gaan, om dan lager te dalen, een oogenblik slechts, want onmiddellijk klommen zij weer hooger, innemend het gladdige, licht-grijze slijk, dat nog zichtbaar bleef. Op sommige plaatsen, waar 't zonnevuur 't hevigst gloeide, geleek het slijk aan perelmoer. Allerlei schijnen wemelden er dooreen in een wondere speling. Zij kwamen als vanzelf uit den grond opgeademd en verdwenen weer gelijk zij gekomen waren, of beter zij vergingen in eene rijkere tinting. Die vreemde kleurenwisseling duurde echter niet lang, want het water golfde hooger op, en spoelde, en ruischte over het slijk, het lisch en het schrale riet in, met groote vlokken schuim, en 't kletste tot aan den dijk toe.
De dijk, hij kronkelde mede met den stroom. Met elken inham zette hij zich uit, met breede en weelderige heupen, om verder als een gordel van groen, in éen lijn, evenwijdig mede te loopen met het rek; zóo noemen de schippers de geul, het veerwater, wanneer het een heelen tijd in rechten trek voortloopt, zonder draaienissen of wentelingen, voortgebracht door bocht of inham, die men, bij stil weer, als er getoogd moet | |
| |
worden, slechts ten koste van bovenmenschelijke kracht kan voorbijvaren.
Verder liepen de baakhoofden regelmatig in 't water uit. Op de dijken hingen de donkergroene kruinhoofden, met lichte zonneveegen besmeerd, dicht-opeengepakt, tot aan den einder toe, waar alles, boomen, lucht en water, in purperen gesmook wegnevelde.
Aan de overzijde van den stroom was alles anders. Daar lagen de dorpen met kerken en huizen, gevels en muren, verloren te midden der eindelooze steenfabrieken met rood-bepande loodsen en zwart-berookte schouwen. Soms, als heinde en ver, de laaie vlammen, als groote vuurtongen, uit de steenovens opgingen en alom, zoo verre men zien kon, de rookwalmen onder den blauwen hemel van den schoonen dag over het land voortdreven, was het of een grootsche brand er een wereldstad vernield had. Het was dan of het vuur, dat voortsmeulde onder die tot steen gevallen huizen, onder die ruïnen en gruizelementen, een laatste maal uitbrak.
Heel verre, op eenen heuvel, als een droom van de groene weelde der velden, lag een weide, slechts een voorschoot groot, met een witgekalkt boerenhuisje er op en drie povere boompjes, die hun verweerde takken langs alle kanten uitstaken. Janneke zag dat alles niet. Zijn oogen waren aan dat landschap zoo gewoon geworden, dat het hem nog alleen een wemeling was van rood en groen en water. Van jongsaf had hij dat alles gezien en alles scheen hem nu net hetzelfde als vroeger. Wel was er wat groen verdwenen en wat rood bijgekomen, zoo met elk jaar iets of wat, maar 't was zoo langzaam geschied en hij had het niet opgemerkt.
En nu, wijl hij daar hoog in de lucht stond, alsof zijne oogen toch een troost wilden zoeken in de schoonheid van het land, was het zijn ellendigheid alleen die hem van uit de dingen tegenwaaide en diep in zijn hart wegzonk. Een oogenblik was 't of hij duizelde en geene gedachten meer had. Zij waren weg. Zij waren verloren, 't onderste boven gevallen in die smart die plotseling om hem kwam en koude griezelingen door zijn | |
| |
lijf joeg. Hij had alleen nog het gevoel dat hij diep ongelukkig was. Het was zoo vreemd. Dat gevoel kwam schielijk vóor hem staan als iets dat vaag lichtte.... Toen vluchtte het weg, in grillige wentelingen snel-voortijlend, zoo snel dat hij 't niet meer volgen kon met zijn oogen. 't Was weg.... En zie, nog verder zag hij het, een oogenblik later, weer opkomen, zigzaggend, altijd hooger, de lucht in, om dan opeens dicht tegen den grond voort te vuren, als een stallicht. Het kwam terug, sneller nog het weggevlucht was.... En hij stond daar bang, als een arme stumperd, met muizenesten in den kop.
Hij voelde zich schielijk opgeheven. Een makker had hem bij zijnen schabbernak opgetild, 't Was permentelijk of men hem hoog in de lucht hief en met zijn beenen kon hij de plank niet meer raken. Hij dacht waarachtig dat men hem van de buistelling ging werpen en verschrikt keek hij op.
- Ouwen dagdief, ge denkt gij toch niet dat ik voor u mijn ziel ga afbeulen. Ge zit daar te semmelen lijk een ouw kween, die niet weet waar ze 't heeft en de plank ligt vóor uwen smoel kapot te branden, zei de man die bij 't vuur stond en die hem had omhooggetild. Zijn gezicht was rood gegloeid en er hingen hem kleine roetvlokjes op 't gelaat, die hier en daar zwart-gestreept weggeveegd waren. Hij spuwde geweldig naar beneden, met vollen mond, en het tabakspoog bleef hem in den bruinen snor hangen en druipte hem van de kin.
Janneke was ontnuchterd. Hij antwoordde niet maar al het bloed was hem naar het hoofd gestegen. Er zat daar nu een bol in zijn keel en 't gelukte hem maar niet hem weg te kroppen. Hij was vuurrood geworden en de schaamte brandde hem van achter in den hals; 't was of men met fijne naalden in zijn vleesch stak. Onhandig zocht hij naar zijne spuit en werkte toen voort. De makkers echter hadden het op, hoe hij er door gepakt was geworden en zij pinkoogden en lachten.
't Werk ging weer zijnen gewonen gang, gelijk alle dagen. De drie mannen waren opnieuw de gewone wieltjes in 't groote radertuig der werf. Te midden van 't gehamer en 't gebonk, dat | |
| |
rondom hen klonk en weerklonk, altijd voort, regelmatig alsof het nooit zou ophouden, zaten zij met drieën, de eene den anderen helpend, boven-op de buistelling; de eene aan 't vuur, koterend en blazend met geroosterd aangezicht; de andere daalde naar beneden, wijd-rekkend met zijn beenen van schraag tot schraag, en verplaatste de plank nu hoogerop en dan lager, of klauterde naar omhoog om, ginder boven, de drukking der gewichten te vergrooten; Janneken zat naarstig van onder zijn klak te loeren en, naar gelang de vlamtongen tegen de planken likten, spoot hij ne keer; een dun straaltje spatte sissend op de plank, even 't vuur uitdoovend dat er zich als een schamel vuuroogje had vastgezet en 't water liep dan weg, naar beneden, in kronkelende stroomkes of lekte af met kleine druppelkes.
Janneke, af en toe, dacht en mijmerde aan 't gebeurde van daareven, 't Zou vroeger nooit gebeurd zijn dat zoo'n nietdeug, niet eens een stielman, maar nauwelijks goed om wat te sjouwen en de vuren te stoken, nen ouwen werkman zou bespot hebben. Maar de tijden waren veranderd, 't Was niet meer lijk in zijnen tijd, dat iedereen eerlijk was, werkte voor zijn brood zoo goed hij kon en zich met niets anders bemoeide. Zij zaten hier nu op de werf gansche dagen te sjauwelen over allerlei dingen, waarvan hij geen zier begreep, waarover hij, toen hij jong was, niet eens had hooren spreken, over loonen en opslag, rijken en kapitalisten, bonden en coöperatieven, socialisten en anarchisten, die de rijkdommen wilden verdeelen. Iedereen evenveel, zeiden zij. 't Zou wat wezen, was het wat geweest, 't Waren hier nu allemaal socialisten op de werf; mannen die God noch baas wilden herkennen en 's Zondags gingen zij achter de roode vlag en zongen oproerige liedjes tegen de bazen en de rijken. Werken, daar waren zij niet eens goed voor, daar waren ze te lui en te vadsig voor; ze waren zelfs te lui om te slapen. Wanneer het belde, lieten zij liggen wat lag, om maar zoo gauw mogelijk weg te zijn. En dat goedje dierf hem ouwen dagdief noemen! Neen, in zijnen tijd zou 't niet gebeurd zijn. Toen waren 't andere mannen. Er waren er geen meer van zijnen | |
| |
tijd op de werf. Zij waren allemaal weggegaan, de eene vóor, de andere na. De meesten had hij mede gedragen naar ginder verre, naar den grooten rijweg, naar het kerkhof. Enkelen waren vertrokken naar Antwerpen, naar de groote stad, waar meer geld te verdienen was in de droge dokken.
Een oogenblik peinsde hij ook naar ginder te trekken, naar de stad en er bij zijne dochter te gaan inwonen, maar dan dacht hij aan al wat zijne vroegere makkers, die er gewerkt hadden, er van wisten te vertellen. En hij kreeg toen afschrik van de stad. Men werkte er niet op een werf, gelijk hier, maar hing er den gronzigen dag op eene smalle plank langs den romp van een schip te bengelen, 't Was er zoo diep dat zij duizelden wanneer zij naar beneden in het dok keken. Als er veel werk aan de booten was, waren er handen te kort, en de bedienden van de scheepsbouwers van de stad kwamen dan om te onderhuren. Soms boden zij elkander op en met tientallen verlieten de werklieden het dorp. Soms kwam er een enkele terug en die vertelde hoe het er toeging, wild-rumoerig, en hoe zij maar een klein onbespeurbaar greintje leven waren in het groote leven van de stad. Voortdurend liep men er met den dood op het lijf. Hoe meer er vielen, hoe meer er maar altijd bijkwamen! Men ging er eerst beseffen hoe nietig men was en hoe dat leven, waar zooveel kas van gemaakt werd, feitelijk geen cent waard was. Men had er gezien die van de flanken der groote zeestoomers in-eens naar beneden vielen, 't fas af, in de diepe dokken. Anderen werden gepletterd tusschen de kaaimuren en de aldaar gemeerde schepen. Anderen weer vielen, hals over kop in 't scheepsruim, vermorzeld onder de zware vracht die zij op den rug droegen. Zij die, in hart en ziel ontroerd, stonden toe te kijken, sprakeloos, rillend van den schrik en meer dood dan levend, werden, eer zij van hunne verbavereering weerkwamen, opnieuw aan 't werk gestouwd, voortgezweept door 't verveerlijk vloeken van den opzichter. Het ergste van al waren nog de wijven. Als men heelder dagen gewerkt had, loerden zij op u als op een aas, namen u mede langs de duffe straten, waar muziek ging in de kroegen en waar het rook naar menschen- | |
| |
zweet, pek en vreemde zeepen. Met uwe laatste centen zogen zij u 't laatste bloed uit het lijf. Zij die hem dat alles verteld hadden en die weergekomen waren, omdat zij het heimwee hadden, waren toch al spoedig teruggekeerd, want de stad had hen verwonnen. Zij was als een schoon wijf, waarvan zij niet meer afkonden.
Zoo sufte hij dien dag door tot de avond kwam. De stroom vloeide rustiger voort, in zijn gang verzwaard door den bloedigen schijn van de ondergaande zon, die er overrilde en de gouden sikkel van de maan, ginds achter de dijken, wierp een zachte bleekheid op de kruinen.
| |
IV.
Op een middag moest een schip, dat met de tij van Antwerpen kwam, op de slede getrokken. Iedereen moest er aan meehelpen, want het was een groote boot en 't werk was gevaarlijk. De tong, een groote balk met bolvormig ondervlak die, langs op en neer, in de uitgehaalde holte van de slede paste, werd te water gelaten, tot onder de boot, die er dan langs de twee zijden met ijzeren kettingen en koorden stevig werd op vastgemaakt. De kaapstander werd in orde gebracht, ingevet en de slede met groene zeep bestreken. De stalen kabel die, ginder ver, de tong op het uiteinde van de slede tegenhield, was hier aan de spil van den kaapstander sterk bevestigd. Men zag hem nog eens na, om zich te overtuigen dat er nergens gevaar was dat hij breken zou. Op 't bevel van den meestergast was men eindelijk aan 't werk gegaan. Zes kerels stonden aan elk der vier armen van de spil. Er was een oogenblik van angst geweest, een angst dien zij altijd voelden wanneer zij, duwend uit al hun macht, de eerste ronden deden om de spil, die aan 't kraken en aan 't kreunen ging, terwijl de zich uitrekkende kabel kermde en zuchtte, alsof hij elk oogenblik zou bersten. Het duurde echter niet lang, want niet zoodra was het schip in beweging en lag het met zijn voorsteven op de slede of vaar en vreeze waren verdwenen, en opgeruimd, als met nieuweren, sterkeren moed | |
| |
duwden zij voort, 't Was of door hunne gezamenlijke kracht het schip plotseling lichter was geworden. De kabel draaide nu rasser op de spil van den kaapstander en de mannen gingen er om in snellere ronden.
Janneke Kop, die mede duwde, kon schielijk niet meer. Hij was af en moest het opgeven. Hij maakte zich weg, in een uiterste krachtsinspanning en hijgend en proestend stond hij daar nu te aaszakken met volle longen, snuivend met open mond en de borst blaasbalgend op en neer, om toch maar een beetje lucht op te vangen. De makkers hadden zijn weggaan niet eens gemerkt en waren vlugger en vlugger omgeloopen en dan weer stiller, stiller, om met enkele snokken te eindigen, als de voorsteven schier boven hun hoofd stond. Zij hielden nu den kaapstander in rust tot het schip sterk en stevig onderblokt was. Janneke bleef staan gapen, als een onnoozele, tot de mannen allemaal gedaan hadden en weer naar hun werk moesten.
- Jan, riep er een, dien men Roste Wieter noemde, een lange roste zonder baard maar met veel zomersproeten in het aangezicht en op de handen, ge blaast gelijk een locomotief. Ge zijt ook voor niet veel meer goed.
Men trof hem in het hart met die woorden. Schaamte en woede verdrongen zich te gelijk in zijn hoofd. Een stond dacht hij naar den beleediger toe te schieten, hem ten gronde te werpen, en er dan op te beuken met twee handen als met ijzeren mokers. Maar hij bedwong zich, waarom wist hij niet; niet wetende waarheen, niet meer begrijpende wat hij doen moest, wat hij daar stond te doen met zijn leege handen, bleef hij staan, lam en ellendig, als een die zichzelven niet meer weet.
- Wat staat ge verdomd daar nu te suffen, vervolgde de Roste Wieter. Hedde mij niet verstaan? Ik zeg dat ge ook niet veel meer waard zijt. Nog eenigen tijd en ge kunt naar 't gasthuis. Dat is 't eenige dat er op zit. Ik weet waarachtig niet waarom de baas u nog houdt, 't Zal zeker zijn om 'nen overdrager t' hebben, want uw pree kunt ge niet verdienen.
Dat was te veel en verkroppen kon hij 't niet. Bleek van woede | |
| |
greep hij een grooten beitel, die hem in den zijzak van zijn vest stak, en sprong toe, vol razernij. De Roste Wieter week verschrikt achteruit en, op hetzelfde oogenblik, vloog de beitel, met volle kracht geworpen, hem snorrend nevens 't hoofd en schril rinkelend schampte hij af op den wand van het schip. De Roste Wieter bleef aarzelend staan, alsof hij zich geen rekenschap van 't gebeurde gaf, maar toen hij Janneke daar, vóor hem, zag brieschen en razen, met dolle gebaren, alsof hij hem verscheuren wou, liep hij naar hem toe, sloeg hem de twee lange armen om het midden, greep hem de beenen met zijne beenen en liet zich op hem vallen, met het heele gewicht van zijn lichaam. De twee mannen vielen ten gronde, Janneke eerst, met een doffen slag, op een hoop planken, die daar in wanorde waren dooreengegooid: oude wrangen en kepers, balken en boeghouten van gesleten schepen. Eerst begon de Roste op den sukkelaar te mokeren met twee vuisten en dan greep hij hem, met twee handen tegelijk, bij keel en kop en sloeg hem op een stuk hout. Janneke huilde het uit van de pijn.
- Ouwe deugniet! Watte, gij durft met beitels gooien! Zulde gij nog met beitels gooien? Zulde gij nog met beitels gooien?
Met grootere woede sloeg hij den ongelukkige telkens op de planken. Janneke schreeuwde luider en luider. Het bloed gutste uit zijn hoofd. Met heelder beken liep het van zijn aangezicht, tot in den hals, zoodat zijn witte halsdoek heel en al bloed was. En hij schreeuwde voort, steeds luider, als een varken dat men slachtte.
- Ha, ge zult gij met beitels gooien! Ha, ge zult gij met beitels gooien! Ik zal ik u dat wel afleeren.
En altijd sloeg hij Janneke met den kop op 't hout dat het akelig weerklonk.
In een oogwenk had iedereen het werk gestaakt. Men kwam van alle zijden toegeloopen, nieuwsgierig, niet wetende wat er gebeurde. Als men zag wat er gaande was, dat de Roste Wieter Janneke Kop had gevloerd, en er nu boven-op was gekropen en hem lammenadig aan 't aframmelen was, had er alleman lol en | |
| |
leute in. Men vond het een aardige, goede frats en men lachte dat rnen schokte.
Men riep allerlei vieze dingen, het eene al raarder dan het andere en alles smolt samen tot een roezemoezend en verward gerucht.
- Geef het hem, Roste! Haal zijn ouw, verroeste ziel uit het lijf! En verder klonk het dooreen: schrok, absjar, dweezerik, onderkruiper, mauwfleemer, zemelzijker, hertefretter, neurk, duitenkliever, kadoddersmoel, pilaarbijter, te-lang-uit-'t-water...
En men lachte en juichte.
De baas kwam toegeloopen en nauwelijks had men hem van verre gezien of iedereen vluchtte naar zijn werk. De Roste Wieter liet Janneke Kop los, die erbarmelijk rechtkroop. Het bloed hing hem met heele klodders in het haar en heel zijn aangezicht was rood besmeurd.
- Baas, hij heeft met zijnen beitel gegooid, vlak nevens mijnen kop. 't Scheelde hem weinig of ik was morsdood, zei de Wieter en schoorvoetend, met de handen in de zakken, ging hij naar de smidse waar hij werkte.
In een ommezien was Janneke, zonder iemand aan te spreken, naar de Schelde geloopen. Hij waschte zich, wierp het water met volle handsvollen over het hoofd, zoodat het hem langs alle kanten van 't gelaat drupte en in den hals lekte. Hij waschte zorgvuldig de wond uit, een diepe slip, en om het bloed te stelpen stak hij er een groote dod natgemaakt scheepswerk in. Toen spoedde hij zich ook weg, langs zijnen kant, naar de buistelling, waar zijn twee makkers hem zaten te wachten.
's Avonds, als hij naar huis wou gaan, deed de baas hem roepen op zijn kantoor. Janneke werd zeer bang toen hij zulks vernam. Hij dacht niet anders of hij ging zijnen kassaart krijgen en zonder meer, ging men hem afdanken, niet zoo zeer om wat gebeurd was met den Rosten Wieter, er waren reeds andere dingen gebeurd op de werf, maar omdat de baas, zoo dacht hij, nu ook moest weten dat hij te oud was om nog te werken en zijn pree niet meer verdienen kon. Iedereen wist het op de werf. Hij zou er dan ook maar niet over morren, over die | |
| |
veertig centiemen per uur die hij elken zaterdag op het kantoor kwam ontvangen, zoovele jaren reeds. Hij verdiende die niet meer; hij kon er niet eens voor werken. Hij voelde het zelf nu ook wel. En die gedachte ging nog vliedend en vluchtend door zijn brein, als de patroon reeds gewichtig, voornaam en plechtig aan 't spreken was.
De baas, daar vóor hem, was een kleine, zenuwachtige kerel, rommedom geschoren en kaalgeknipt, met kleine glinsterende oogjes in het aangezicht, die tot in de ziel zagen. Hij sprak rad-weg een overvloed van woorden, waarvan hij er soms enkele, de laatste die hij kwam uit te spreken, herhalen moest, omdat zijn gedachten zijn woorden niet konden volgen. Hij had korte, nijdige gebaren, en wou niet tegengesproken worden.
- Jan jongen, die scenen van daareven gaan me maar niets, maar niets, en ik wil ook niet dat ze nog voorvallen, ik wil het niet.... Ik weet het wel, ge zijt gij ne brave man, die niemand iets kwaads zal doen.... niemand.... als men u niet plaagt of niet kwelt.... Maar als gij u dan toch van iemand te beklagen hebt, van iemand, hetzij gelijk van wien, waarom komt ge dan niet bij mij.... bij mij; ik ben hier de baas en ik weet wat er mij te doen staat. En dan, is het noodig, voor eene snorrepijperij, heel de werf in rep en roer te zetten.... heel de werf.... zoo een half uur het werk doen stilvallen.... een heel halfuur.... Ge weet Jan, 'k heb u altijd geholpen als er nood was.... Als uw vrouw ziek was liet ik u dagelijks soep en vleesch en melk brengen.... dagelijks.... Ik heb u doen decoreeren met de nijverheidsmedalje, tot tweemaal toe.... met de nijverheidsmedalje.... Ik zeg daar niets van, Jan, gij hebt dat verdiend, wel verdiend.... Maar gij wordt nu al nen dag ouder en, ge zult het wel bekennen.... met mij bekennen.... 't scheepmaken gaat u al zoo goed niet meer als in den tijd.... neen 't gaat niet meer als in den tijd.... Ik zal wat anders zoeken voor u, iets dat u beter gaan zal.... Van morgen af zult ge naar de helling gaan.... naar de helling.... Ge zult ze regelmatig afslijken en afheezen en, voor de rest, kunt ge wat sjouwwerk doen.... wat sjouwwerk, het dok | |
| |
kuischen en al wat kalfaten, als 't pas geeft.... Alles zal dan voor u wel beter gaan, veel beter gaan.... Ge zult met dat volkje niet eens in aanraking komen.... niet eens meer.... maar ge zult uw zelfde pree trekken van altijd, veertig centiemen per uur, gelijk altijd.... Ge kunt gaan, Jan.... Dag Jan.
Janneke kon die woorden niet gelooven. Hij weende en de tranen rolden in zijn baard, over de kleine rimpelkes in zijn oud gezichtje, die enkele rimpelkes die er zichtbaar waren en waarin kleine rillingen beefden, als van aandoening.
En terwijl hij heenging waagde hij het te zeggen:
- 't Zal ook beter zijn, baas. 't Zijn allemaal voddebalen; voddebalen zijn 't.
| |
V.
Janneke ging nu dagelijks naar de helling. Hij had waterleerzen hoog op de billen toegestropt en droeg een houten schoep op de schouders. Hij schopte de dras gestadig verder de rivier in, tot de steenen en de keien bloot lagen en spoelde en heesde toen alles af met water. Nauwelijks was hij eenige stonden aan 't werk, of hij was beslijkt en bemoosd van kop tot teen en hij geleek wel een wildeman. De slib hing hem met kladden op het lijf en hij was bedresd en bespatterd tot in het haar; in het aangezicht had hij zwarte veegen van 't stinkend moer, die er aandroogden, tot zijn vel er strak van gespannen stond. Hij ontslijkte ook het dok, deed verstellingen aan gereedschap, hielp mede de windassen plaatsen, de boomen op de schragen leggen of bracht hout en kolen aan voor de stoommachienen.
's Anderendaags na de vechtpartij met den Rosten Wieter, als hij voor de eerste maal naar de helling ging, keken al de werklie hem heimelijk na. Janneke voelde dat zij hem uitlachten. Niemand dierf hem nochtans iets zeggen. De baas moest hen verboden hebben hem nog te plagen; Janneke was er bijna gelukkig om. Als het schofttijd werd, ging hij ergens heel alleen zitten, op het uiteinde van de werf, op het gatend van een boom of een windas, te midden van | |
| |
het zagemeel dat door de vochtigheid rost geworden was. Moedermensch-alleen knoeffelde hij er zijn boterhammen op. Niemand zag er naar hem om, buiten de kiekens die, wat verder, in het opengebroken ruim van een op slee getrokken schip, onder de buiting, de laatste graankorrels aan 't oppikken waren. Zoodra zij hem zagen aankomen met zijnen schoofzak, kwamen zij tegelijk met lange steltpooten aangeloopen. Hij was aangedaan door die vriendschap en, van tijd tot tijd, wierp hij een kruimel brood, waarop zij allemaal kakelend en schetterend aan 't vechten gingen. Het eene pikte het brood van het ander af, tot er eindelijk een derde ijlings mede wegliep, heel ver, om het daar vretig op te slikken, drie à viermaal kroppend, alsof het er niet binnen wou. Dat duurde telkens zoolang tot Thiel, de wachthond, luide blaffend kwam toegesprongen en de kippen pluimstuivend, met groote vleugelslagen uiteenstoven. Een stond bleef de hond ronddraaien, happend in de lucht, om ze dan nog eens verwonderd na te kijken, als begreep hij niet waarom ze allemaal op de vlucht gingen.
- Thiel! kom manneke, goei beest! zei Janneke en Thiel kwam, snuffelend met zijn kouden snuit, likte hem de handen, lei zijn kop op zijn knie en staarde hem aan, verlangerig, met groote bruine oogen.
- Ook een beetje hebben, Thiel? Geef me dan een pootje, manneke. Goed zóo, brave kerel.
De hond gaf een pootje en nog een, en nog een, en Janneke beloonde hem telkens met een beetje.
En zoo kwam er, langzaam-aan, wat rust in hem. Hij werkte opnieuw zooals vroeger en voelde zich weer gelukkig, al sprak hij ook tegen niemand meer. Zijn Toke alleen kon hij maar niet vergeten en, al schreef zij ook van tijd tot tijd, het was niet meer gelijk vroeger. Hij gevoelde maar al te wel welke leemte zij in zijn leven gelaten had. Als hij er maar aan dacht, was het schielijk of hij den kluts kwijt geraakte. En als hij dan meteen eens al de brieven aan 't herlezen ging, die zij hem reeds geschreven had, voelde hij zich zeer ongelukkig. Zij vroeg hem ook maar te komen, want, voegde zij er bij, de zaken staan | |
| |
bont en Nelles dast goed op en we leveren zooveel we maar kunnen leveren, alles aan de booten. En altijd eindigde zij met de woorden: ‘Ge moet maar komen, vader, ge zult het hier goed hebben in uwen ouden dag.’
Maar hij wilde er toch niet van hooren. Dat schreef ze zoo maar om iets te schrijven, dacht hij. En dan, hij wilde sterven waar hij geboren was. Het was uit zijn huis, dáar, van uit de diepe alkoof onder de trap, waar hij het 's winters zoo warm had, dat men hem voor 't laatst, met de voeten eerst, zou buiten dragen, om hem ginder naar 't kerkhof te brengen.
En als hij dan 's avonds weer t'huis kwam moegesloofd, en half gek gedubd, wat was het er dan koud en ongezellig en onuitstaanbaar. Hij was dan weer verplicht zijn eten klaar te maken en meestal verdomde hij het en hij at maar een korst brood, waarop hij wat afgebakken vet smijerde, dat in de pan, waarin hij 's morgens zijn spek had gebakken, nog op de stoof stond. Dan ging hij een pijpke rooken, daarbuiten, neergehurkt op het plankier, luisterend naar het gewoel op den stroom, waarvan hij echter niets zag, want de hooge dijk, met een stuk deemsterlucht er op, sloot alles af. Hij hoorde alleen het fluiten der stoombooten, 't gerinkel van neervallende ankers, 't getoet der schippers, die in de verte aankwamen en den doortocht van de bruggen vroegen en soms ook, van heel ver, een langgerekt Brug-ô-ô-ô! riepen, wat brug-open beduidde. Lang bleef hij echter niet zitten. Als zijn pijpke ten halve gerookt was, ging hij naar bed, naar zijnen kuit, dien hij vond, gelijk hij hem 's morgens verlaten had, de dekens op een hoop gegooid.
Hij schikte alles een weinig, kroop onder 't deksel en, alvorens in te sluimeren, lag hij na te peinzen, op al zijne mizeries, en op de stad die hem dan weer aantrok, en op Toke; en hij dacht hoe goed zij voor hem altijd had weten te zorgen en hoe zij dat nog wel doen zou. En dan kwamen zijn gedachten aan zijn huizeke roeren, waarin hij zoolang woonde, en aan zijn dorp waar hij toch wel zou willen sterven; maar de mizeries van de laatste weken kwamen er tusschendoor getuimeld: zijn ongezellig en alleenig leven hier, zonder oppas, en | |
| |
dan de voddebalen van de werf die hem wilden doodtreiteren... Zijn leven was er, waarachtig, een hel geworden. Hij moest er uit, hoe gauwer hoe liever... dacht hij toen. En de baas, voelde hij het niet, dat die hem alleen uit compassie hield, om geen opspraak te verwekken onder de menschen, die er schande zouden van spreken, als hij iemand in zijnen ouwen dag op straat moest zetten die meer dan vijftig jaren bij hem had gewerkt? O, dat gevoel hinderde hem wel het meest. En weten dat het waar was, dat hij zijne pree niet meer verdienen kon. En zoo bleef hij op dezelfde plaats voortpootelen, zonder vooruitzicht dat het eens anders zou worden.
Eens, op een morgen, was hij wakker geworden met een vast besluit in den kop, een besluit waarover hij zelf verwonderd stond. Hij kleedde zich en ging regelrecht naar het kantoor van den baas, maar die was er nog niet. Lang moest hij wachten eer hij kwam, tot het belde voor de werklieden die, met gonzend rumoer, reeds aan de deur in groepjes bijeen stonden.
- Baas, ik weet het niet, maar ik zal toch maar naar ginder gaan, naar de stad, bij ons To. 't Zal beter zijn voor mij. Als ik hier nog lang blijf geraak ik op den dool. En dan, ik kan mijn geld niet meer verdienen.... Met mijn twee pendagen heb ik nu zes dagen te goed. Ik zal zoo gauw mogelijk vertrekken. Ons Toke vraagt niet beter. Zij schrijft mij alle weken, en geen brief of zij vraagt wanneer ik nu toch kom.
- Jan, rechtuit gesproken, zei de baas, rechtuit gesproken, ik geloof dat gij niet beter doen kunt... Neen, niet beter... Gij zijt er bij uwe dochter en die is immers altijd goed geweest voor u.... altijd goed.... Ge zult nu weer nen t'huis hebben... nen t'huis.... 't was geen leven meer voor u, zoo mannemensch alleen....
Janneke Kop vond het ook, maar de woorden van den baas vielen nuchter op den ondergrond van zijn hart, 't Was of de baas blijde was dat hij er van door trok, dat hij van hem verlost was. Hij had het allang gedacht. Hij wachtte toen niet meer, scharrelde zijn centen op en knoopte ze in eenen rooden zakdoek, dien hij diep verborg in de zakken van zijn diemitten broek.
| |
| |
Hij ging weg.
- Dag baas. Ik ga trachten alles aan den man te brengen... Ik zal nog eens inkomen eer ik vertrek.
| |
VI.
Eenige dagen later vertrok Janneke Kop naar de stad. Zijn huisraad had hij verkocht voor eenige franken aan de geburen en zijn kleederen en linnengoed waren voorop gezonden met de beurt. Hij droeg nog een klein pakje in de hand, in eenen handdoek dichtgeknoopt en had zijn beste kleederen aan, die, sinds jaren, niet meer uit de kast geweest waren. Alleen als Toke trouwde, had hij ze nog eens aangedaan. Ze schenen hem veel te klein en roken verduft. Na nog eens even bij den baas van de werf te zijn aangeloopen en iedereen de hand te hebben gedrukt, was hij weg.
Op de brug over de Schelde, die naar Pullaer leidde, bleef Janneke staan. Hij bleef er een tijd over de reeling liggen en, terwijl hij in 't water spuwde, zag hij naar de werf ginder verre. 't Leven was er volop aan gang, gelijk alle dagen, met kletterend gehamer en dreunend gebeuk. Zijn oogen gingen even rond, zagen nog eens naar het dorp en naar zijn huis dat met zijn dak boven den dijk uitstak, gingen mede met den stroom die de wederglanzen der groote wolken van den regendag voortjoegen naar den horizont, waar de inktzwarte lucht samenliep met haar zwarten wederschijn in 't water en waar huizen en boomen, langs de twee oevers, in duisternis wegdonkerden.
Toen ging hij heen, met kleine passen, stillekens verdwijnend achter de eerste huizenrij van Pullaer.
Drie maanden later, dag op dag, was Janneke Kop terug. Weenend als een kind ging hij naar den winkel, naar den baas van de werf, smeekend en biddend om toch opnieuw te mogen | |
| |
werken. Hij moest niets meer verdienen. Geld verdienen kwam er niet meer op aan, dat kon hem niet meer schelen; zijn dochter zou hem maandelijks wat sturen, wat geld voor zijn logiest; zij had het hem beloofd en dat was genoeg; als hij maar terug aan 't werk kon gaan, gelijk vroeger.
Hij stond daar met zijn pakje onder den arm, gelijk hij vertrokken was, maar ellendiger, verarmd, vermagerd, gekrompen. Het was of de dood hem had aangeraakt. Als hij vernam dat hij weer werken mocht, dat de poort voor hem open stond, schoot er meteen nog wat leven in zijn mager lijf en wat vuur flikkerde in zijn oogen. Hij ging aan 't gebaren en de woorden rolden uit zijn mond en hij sprak over de stad en over de menschen ginder:
Hij kon het er niet uithouden, zei hij, al had hij het er nog zóo goed bij zijn dochter, die er nu warm inzat, want Nelles maakte goede zaken. Ook was hij niet te lui. 's Morgens vroeg en 's avonds laat was hij aan de gang als er maar een centje bij te verdienen viel. Ze zouden eens stijve burgers worden. Nelles was ook al de braafheid zelf en Toke was nog altijd het goede kind van vroeger. Dat was het nu niet waarom hij ginder niet gebleven was. Het was de stad die hij niet gerieken kost. Hij had het altijd wel gedacht en waarom moest hij er toch henentrekken? 't Was een zot gedacht geweest van hem. Waar het hart was moest men leven, anders kan het niet en zijn hart was hier op zijn dorp. Hij was teruggekomen om ginder niet te creveeren van heimwee. Dat heimwee had hem overmeesterd van den eersten dag. Hij had behoefte naar lucht, water en schepen en ging toen regelmatig naar de dokken. Zoolang hij dat kon doen, stelde hij er zich in, maar toen was hij eens omvergeworpen geweest door een rijtuig en men had hem naar huis moeten brengen. God wat was Toke toen verschoten! Het was echter niet erg en na een paar weken voelde hij er niets meer van. Maar nu moest hij t'huisblijven. Toke wilde niet meer dat hij uitging en toen kon hij het niet meer uithouden: hij verviel met den dag. Goed had hij het er wel, dat moest hij zeggen, 's Morgens heel vroeg bracht Toke hem een tas chocolaad aan zijn bed. Hij moest goed eten hebben, zei ze, dat zou hem verstraffen; dan zou hij weer worden gelijk | |
| |
vroeger. Hij was toen maar vertrokken en, als hij nu weer geregeld aan 't werk zou zijn, zou alles zich wel schikken.
't Anderendaags was hij, gelijk gewoonte, heel vroeg op de werf; met hoog-toegestroopte waterleerzen ging hij naar de helling, gelijk hij het in de laatste weken had gedaan, vóor hij vertrokken was. Er was eerst wel wat rumoer geweest toen de andere werklieden hem zagen gaan, in zijn gewoon werkersplunje, reeds even vuil en slordig als vroeger, maar het duurde niet lang.
Janneke deed zijn best zoo goed hij kon, maar, wat hij ook deed, het ging niet. Hij was als lam geslagen en het scheen hem of zijn armen uren wijd van zijn lijf hingen. En de schup daarbij scheen zwaar als lood, met moeite gelukte hij er in ze even op te heffen. Drie maal te root had hij een vollen schepel slijk verderop in de rivier geworpen en hij was er moe van; hij stond te beven in al zijn leden en zijn longen hijgden en jaagden in zijne borst. Hij kon niet meer, hij voelde het, hij wist het. Hij was voor niet veel meer goed, gelijk de Roste Wieter het voorspeld had, en 't beste voor hem was nu ook maar terug naar de stad te keeren en er stillekens den dood af te wachten.
Denzelfden dag vertrok hij nog. Janneke wist dat het nu voor goed was, dat hij niet meer zou terugkomen. Als hij zijn laatste vaarwel had gezegd aan den baas, en, zooals de eerste maal, de brug naar Pullaer opging, rolden de tranen tot in zijnen baard. Ditmaal bleef hij niet meer over de reeling liggen, hij zag ook niet meer om naar zijn dorp, waar hij zoolang geleefd had. 't Was alsof hij vreesde dat, door een blik op alles wat hij nu voor goed verlaten moest, de weemoed te sterk in zijn hart zou geschreid hebben. Hij ging terug naar de stad, naar den dood; 't kon niet anders meer.
En enkele weken later bracht de post de tijding van den dood van Janneke Kop. Toke schreef het droeve nieuws in een langen brief aan den baas van de scheepstimmerwerf. De laatste uren, voór hij 't hoofd voor goed in 't blanke kussen neerlei, had hij geijld.
- ‘'t Was zoo eendelijk om hooren. Mijnheer, schreef ze, en | |
| |
ik heb moeten weenen als een kind. Vader dacht waarachtig dat hij nog op de buistelling werkte. Hij zat overend in zijn bed, en spuiten, spuiten dat hij deed, altijd maar wemelend met zijn handen. God den Heer toch! als ik hem zijn gangen zag gaan en hem hoorde spreken en roepen allerlei gekke dingen, dan was het zoo raar dat ik, in al mijn verdriet, er toch mee lachen moest!’
Victor de Meijere.
|
|