| |
| |
| |
Hoe 't winter werd.
Binst het gaandeweg te schemeren begint en ze daar zoo alleenig bij het venster zit, stille over haar boek gebogen, en roert er niets om haar in het wijde vertrek, tenzij de oude hangklok die, op de eentonige maat van haar slinger, in droomerig gesoes blijft voortleuteren over al den tijd dien ze bereids afbakende in uren van wonne en dagen van wee. Maar de oude vrouw is sinds jaar en dag aan dat gezeur gewoon geraakt; z'en hoort het niet meer en rustig blijft ze turen in haar boek terwijl altemets 'n zenuwachtig knikje heur witte hoofd beroert, net of ze voortdurend instemde met wat ze leest.
En als het deemster voor heur moeë oogen te zwaar wordt en de woorden op de witte bladen zich grillig beginnen aaneen te voegen tot één bochtige lijn, zit ze nog 'n wijle genoeglijk te staren in het huiselijk-gezellige halfdonker om haar. De omtrekken der dingen vervagen er langs om meer, vloeiën bereids gansch ineen tenden de kamer; de ronde lichtvlek die het vuur op het witte zand en de kleine roode tegels vóór de kachel vallen laat, teekent scherper en spiegelt haar gloed in het glimmende koperwerk op de kast en de glazen der omlijste prenten aan den muur.
Buiten zwiept, schuin-stralend, in durend geweld de regen neer. Dikke vlokken sneeuw warrelen zwaar ertusschen, pogen vergeefs, log om en om buitelend, den onstuimigen drang van den vernieler te ontgaan. Maar hij houdt hen vast in z'n gestraal gesloten en jaagt ze, tenden krachten, wild in 't goor van den weg of tegen 't venster, waar ze, 'n aantal donkergrauwe sterrekens, een pooze | |
| |
op de ruiten blijven kleven en dan, wegwaterend, saamvloeiën in licht kronkelende beekjes naar beneên.
De oude kijkt nu van achter het zachtplooiend tulen gordijn, tusschen haar stofferiggroene geraniums door, in 't saaië winterweer; af en toe stapt vlugge 'n mensch voorbij, achter 't sijpelend scherm gedoken, naar voren gestopen al worstelend met de booze vlage of achterover rugsteunend er tegen aan. Ze griezelt bij het danig ongezellige uitzicht daarbuiten en beide armen zwaarleunend op de tafel komt ze trage recht, met schokskens, moeilijk brekend de stramheid van heur gewrichten.
Na enkele slierende schreden gaat 't al beter; ze steekt licht aan en dan wikkelt ze een wollen omslagdoek wel om hoofd en schouders en gaat buiten de blinden dicht doen. Als ze nu weerkomt is ze ijskoud, als doorwaaid in 't gure geluchte; haastig schudt ze dikke droppels van doek en kleeren en spoedt zich bibberend naar het vuur. Ze keutert zorgzaam onder in den rooster: 't moet hier wel warm worden want de kinderen - ze noemt ze nog immer ‘de kinderen’ - moeten zoo medeen gaan thuiskomen.
En als 't nu helle oplaait in de kachel en ze er op een stoel dicht bijgeschoven zit, de rimpelig-verdroogde handen vooruit gestoken naar den warmen gloed, komt altemets nog een rillinkje met 'n deugddoend gekrevel langs heur rug opgekropen en doet haar even de schouders verroeren en zacht het hoofd schudden. Door 'n open reet bezijden het deksel, volgt ze het speelsche gedoe der vlammen: hoe ze nugger opwippen en walmend langetongen, krommend met den tocht naar het schouwgat, hoe ze fluskens dan weer saamkrimpen en in 't ende gansch verdwijnen om bereids hel flakkerend weer te keeren, of hoe ze, klein en blauwgroen gerand, met velen blijven talmen rond 'n stuk kool, spelend jagende achtereen, smijdig buigend om en weer naar allentwegen, in hun zotte leute aanbotsend tegen elkaar of elkaar verdringend. Ze wateroogt van het felle licht daarbinnen; toch blijft ze zich vermeien in het gekke gedartel der nooit moeë vlammen, horkend naar hun vriendelijk geronk en geknap dat haar zoetekens doet wegdoezelen in gepeins. En binst groeit lang- | |
| |
zamerhand een glimlach op heur wezen, rijzekens te speuren, 'n stille glimlach van genot om het lekker, koesterend gevoel dat allengs heur oude leden doorzindert.
Dat zijn voor haar de beste stonden van de naar-lange winteravonden; ze mijmert dan ongestoord maar aldoor naar believen en telt in heur eigen de dagen van de spanne tijds die nog moet verloopen eer het weer zomer wordt. Want dan eerst herleeft ze, te meië, als 't hernieuwde zonneken al de kwade lochten verdreven heeft en ze weer vrij kan toeven in heur hoveken, heel de rij schoone lange dagen door, van als de tulpen en jacinthen heur lokkend buiten wenken tot de bottende chrysanten heur plots komen herinneren aan leeger, triestiger tijd. Dan herleeft ook weer in haar heur bezige aard van vroeger toen ze nog in vollen fleur en kracht was. Van af den uchtend tijt ze aan 't werk, dat alleen maar voor een pooze wordt onderbroken door de telkens gelijkelijk-weerkeerende etensuren. Ze plant, wiedt of vindt ievers 'n afhangend gewas op te binden of te steunen, ze moet de witte zandwegelkes en de wel aangevulde kanten rein houden en rondgaan met de waterpulle; en alzoo gaat het verder, in staag bedrijf, de gansche dagruimte vol.
En slechts bij 't deemsteren, als heel heur kleine wereld daar zoo frisch-krachtig te groeien staat en te bloeien met vollen rijkdom van kleur en geur, voelt ze lust tot rusten en droomerig gestemd gaat ze stille zitten mijmeren op 't bankje bij hare stokrozen...
Dan zinken langzaam de saamgevouwen handen in heur schoot en heur oogen staren, peinzend-strak, wijd voor haar uit in 't grijze van den komenden avond, naar beelden oplevend uit hare ziel met herinneringen, de meesten uit lang vervlogen tijden. Ze staan daar dan, die beelden, oude lijk jongere, klaar en wel omlijnd afgeteekend, in hun samenhang daarstellend heel heur nederig bestaan van toewijding en zelfvergetend offeren. Maar dàt weet ze zelve niet; ze roept ze slechts op omdat de gebeurtenissen die ze zoo herleeft, al zijn 't dan ook vaak droeve, voor heur alevel rustpunten zijn waar ze nog graag eens toeft als ze in den geest den langen en toch zoo snel afgelegden weg van heur | |
| |
leven teruggaat, wellicht alleen omdat ze heur spreken van zonnige lent en zomertijd, nu, in de koude eenigheid van haar winter.
Ze leeft op bij die herinneringen en, is ze blij te moede, dan gebeurt het nog wel eens dat ze, schier onbewust, met lispelend beverige stem 'n liedeken neurt. 't Is immerweer hetzelfde deuntje - en 't en zegt niets.... Maar ze leerde het als kind en 't bleef van 'n bijzondere bediedenis in heur verder kinderlijk-onbewogen gemoedsleven, net als de wondere sprookjes die moeder vertelde en die ze alle onthield.
Op slependen toon, zoete ruischend over 't luisterend gewas, gaat dan heur veusken:
'k Heb meengen veldslag bijgewoond
Maar 'k ben er immer slecht voor beloond...
Daarom trek ik naar mijn pays,
'k Ga leven in mijn Normandie...
Daarom trek ik naar mijn pays
'k Ga leven i-in mijn Normandie!..
Ze was van twee zusters de oudste.
Vader lag vroeg onder 't groene kleed, zoo heel vroeg dat ze hem nauw gekend had. En korts na vaders dood begon moeder van lieverlede sukkelachtig te worden; ze leed aan kwaad zeer dat maar niet weg wilde en heur vóor haar tijd deed verouderen. Zoo kwam het dat ze gauw van school moest; ‘z' en was geen rijkemanskind,’ zei moeder, ‘en ze wist nu toch genoeg om treffelijk door de wereld te komen.’ En sterk van lijf en leên als ze was, kon ze nu meehelpen in den handel en den huishoud.
De jongste mocht langer schoolgaan; 't was 'n zwak kind dat niet tieren wilde en daarom van moe en zus vertroeteld werd. En gewoon heur zin te hebben, wies ze beiden al spoedig zedelijk boven 't hoofd en later, toen ze herkwam en flink opgroeide, behield ze nog, vooral op de oudere zuster, den invloed dien ze eens uit deernis om heur zwakheid verkregen had.
Als nu de kindsheid met hare dubbel genoten vreugden en kleine, ras vergeten smarten en de jongemeisjesjaren met hunne onbestemd-teere gewaarwordingen en verlangens voorbij waren; - | |
| |
als nu de tijd daar was dat ze, beide volwassen, in de weelderigheid van hunnen rijpdom onbewust wachtende waren naar wat van nature komen moest en moeder in tegenstelling met die overdadig-opborrelende jeugd in heur vroegen ouderdom voorgoed begon te kramakkelen - om dien tijd kwam 'n jonge man tot de oudste en vroeg haar tot huisvrouw. Het was een gewichtige dag in heur leven.... Het voorstel had haar verrast - al had ze vroeger in heur eigen toch wel eens even aan de mogelijkheid ervan gepeinsd - en in den beginne streelde het haar, 't Was 'n braaf en knap jongmensch die haar vroeg... en 'n zoon van bemiddelde ouders... Maar wat zou er geworden van moeder die danig veel oppas noodig had in heur staag verergerende kwaal? - 'n borstkanker die heur langzaam opvrat en waar niemand heul of raad voor wist. De oude was er nu bereids zoolang aan gewend van haar verpleegd te worden,... en de jongere zuster docht daar niet toe, had geen geduld genoeg. In 't ende sprak ze er met moeder over en...
‘'k En zou het niet doen; blijf bij mij...’ zei deze in heur oudemenschkesikzucht.
En ze bleef. Wel voelde ze 'n tittelinksken spijt toen ze den jongen afzeggen moest en hij nog aandrong, maar als 't dóór was, was ze tevreden zóó gehandeld te hebben. Ze was toch altoos wat eenzelvig geweest en wat mijde in den omgang met vreemden en ze zou er nu tegen opgezien hebben heur rustige levenswijze te veranderen en te moeten verkeeren tusschen andere menschen dan die aan welke ze gewoon was. En z' en dacht er niet meer aan. Nog andermaal kreeg ze een aanzoek; maar dat kwam later toen heur zuster bereids getrouwd en zij tante was. Nu was ze voor moeder onmisbaar geworden en toch, al ware 't anders geweest, zou ze nooit toegestemd hebben; andere inzichten sluimerden nu in haar voor de toekomst.
Ze had een vriendin, enkele jaren ouder dan zij, 'n begijntje, die heur af en toe bezocht. Telkenmale ze kwam, snapte 't kwezelken uitentreuren maar door over kerk en kruis en 't genoeglijkkalme van 't bestaan dat ze leidde in 't convent waar ze lijze heur nutteloos leventje sleet, den tijd verdeelend tusschen de | |
| |
bidstonden in de kapel en heur bloemekens. En ijverigvroom als de andere was, kregen die gesprekken 'n danigen invloed op heur zachte tot mystiek reeds geneigde natuur en ontlook in haar stilaan de wensch naar zoo'n afgezonderd, bespiegelend leven, dat ze nauw tenhalve kende maar waarvan juist het nevelig-verborgene heur aantrok. Bijtijden kwam, in 'n onbewaakt moment van losgelaten gepeins, dit verlangen sterker, schier eischend boven, maar dan verdreef ze het spoedig weer als zondig, als 'n oolijke kwelling uit den booze, 't Was een zelfzuchtige neiging, zinde ze dan en ze dacht weer aan de oude die ze al den ellendigen sukkel van heur tobbend leven moest helpen dragen en aan het paar kleuters van zuster dat ze bedierf en die van haar meer hielden dan van hun moeder. Want die was altijd strenger dan tante die hun stoute grillen verzweeg en hen nooit van 't spel riep om, ernstig als groote menschen, stille te gaan zitten kijken in een boek met dikke, zwarte teekens - daar waren er van allerlei vorm, roten vol - die allen 'n naam hadden dien ze maar niet konden onthouden.
En zoo, in stage zorg voor anderen, zonder dat ze 't beloop van den tijd bevroedde, was stille heur lente daarheen gestreken, effen-kalm als heur droomelooze nachten, zonder groote verwachtingen of schokkende passies: 'n lange reek van eentonige, maar gelukkig-tevredene jaren...
Als moeder, de duldster nu heengegaan was beweende niemand het lastige oude mensch dan zij, die er den meesten kommer en slommer van verduurd had. En net zooals er in huis sinds ze haar wegdroegen 'n hoekje leeg was waar ze placht te zitten, zoo was er in 't gemoed der dochter 'n leegte gekomen die ze maar niet vermocht te vullen, wat ze ook deed of dacht, of in de simpelheid heurer leefwijze aanwendde tot verstrooiïng - 'n gaping in heur bestaan die ze altemets zoo tastbaar voelde als ware ze met de hand te raken geweest, maar waarvoor ze van geen demping af en wist. Er woei nu, met stootend-ruwe vlagen, 'n griezelige kilheid over heur vroeger door genegenheid en toewijding zoo innig-warm gehouden | |
| |
leven, en ze speurde bijwijlen, schoon omringd van menschen die ze eertijds in die toewijding begreep, niets dan wijde, ijle eenigheid om heur.
En in deze heur verlatenheid kwam immerweer met toenemend geweld het oude verlangen naar het kloosterleven terug, 't Werd 'n temptatie die haar rust noch duur meer liet.
Z' en had nu geen tegenoverstaande neigingen meer die haar weerhielden en, overgelaten aan de durende werking van haar eenzaam gepeins, kwam ze er geleidelijk toe het gewichtige besluit te nemen.
't Begijntje bracht heur naar 't convent bij moeder-overste die 't voornemen prees, veel sprak van roeping en regel en de vereischten tot aanneming in de vereeniging. Wel stak het haar, die handelde uit puur-godsdienstigen zin zonder nog aan wereldlijke verplichtingen te hebben gedacht, in den beginne danig tegen het hart dat ze alles moest afstaan wat ze bezat, - ze hadde zoo graag wat overgehouden voor later, als de kinderen zouden groot geworden zijn, - maar op 't ende schikte ze zich in 't onvermijdbare en het troostte heur toch dat, hetgeen 't heure was zóó ook tot wat ze 'n goed doeleinde noemde, zou gebruikt worden.
En die lange, weifelende strijd tot het al of niet volgen eener andere levensrichting eens dóor, zoo werd het weer rustiger en vreugdiger in haar. Ze begon stilaan heur zaken te regelen; ze wilde aleer ze wegging, nog eerst heur zuster die de komst van 't vierde kindeken wachtende was, bijstaan in 't plechtig, hulpbehoevend moment; daarbinst zou alles gereed zijn en dan zou ze gaan, voorgoed, heur eenzamen weg op naar het nieuwe levensdoel.
Als nu de tijd harer verlossing nakende wierd, was Emme maar zwak, veel zwakker dan ze tot nog geweest was, zei de dokter. En 't wierd dan ook 'n vreeselijke nacht dien ze doorworstelen moest toen 't wichtje aanklopte, en wachtensmoe, zijn eisch deed gelden naar vrije lucht en licht. Van den avond tot den uchtend duurde 't gemartel, lag ze bij poozen hijgendafgemat te stenen, benauwd, met kinderlijk-angstig gekreun den | |
| |
stond verbeidend waarop een nieuwe vlaag van weeën heur woest zou aangrijpen, krommend heur lijf onder 't rukkend, rijtend geweld der kramp, heur doende uitschreeuwen heur smart met kermend hulpgeschrei of huilend altemets als 'n gepijnigd beest. Heur leven hing maar aan 'n draadje doch eindelijk, in 'n laatsten aanval van onnoemlijk lijden had ze heur groote taak volbracht. Ze was nu 't ergste te boven en er kwam rust; 't borelinksken was maar 'n tenger wezentje dat het er moeilijk zou dóorhalen, doch zij, de moeder, scheen na luttel dagen te bekomen.
Toen, al ineens, als niemand meer en dacht aan kommer of perikel draaide 't in den kwaaie, 't Korte kuchje dat heur sinds eenigen tijd eigen was, verging in lange, heftige hoestbuiën die heur verzwakt gestel als uiteen schudden, verscheurend heur ingewand zoodat het bloed heur telkens tusschen de lippen stond, en zware koortsen kwamen wat heur van vroegere kracht nog restte, uitputten, deden haar met gloeiend-heete gelaat en leden om en om woelen in heur bedde, nu stil-prazelend, dan luidop ijlend, staag dóorbazelend zonder zin of ende, met korte ademstooten afgebroken zinnen uitend waarin soms een enkel woord schril-verstaanbaar uitklonk en deed hooren dat ze met moeder sprak. Bijwijlen had ze alevel 'n pooze van verademing; dan lag ze gerust in lichten sluimer daar neer of wakend staarde ze, in afgetrokken denken, boven heur naar de vele bundels kalkstrepen op de witte zoldering, roereloos, zonder oogslag voor het stille gedoe rondom haar, enkel verslonden in het nagaan der wisselende gepeinzen die heur vlugge door 't hoofd vleugelden.
Af en toe kwam dokter eens aanloopen, hij zei niets, schudde somtemets bedenkelijk het hoofd, verrast door 't plotse van den aanval; en hij schreef gedurig andere middelen voor die maar geen verandering brachten. De zuster week geen stond uit de ziekenkamer, er etend en als de slaap heur toch vermande, enkele oogenblikken duttend op een stoel bij 't bedde.
Den derden dag van heur hervallen was de kranke danig koortsig en ongedurig geweest, doch met den komenden nacht was 't gebeterd en ze lag nu bereids een tijdeken rustig, gedoken | |
| |
de voorzichtig-stille doening van heur verpleegster volgend, er naar horkend of geen gerucht in huis verried dat anderen nog waakten buiten hen beiden. En onverwacht zat ze half recht, in 't losse, spierwitte hemd tusschen de witte thoopgeworpen lakens, zwaar steunend met den arm op de kussens, en klonk gejaagd heur vraag, vreemd verbrekend de loome stilte die suizend-zwaar in de kamer hing:
- Hoe is 't met de kinderen, Tille?
Als Tille, heur ondersteunend, antwoordde dat ze allen om ter kloekst waren en ongeduldig heur te zien, zei ze, na wat dubbend zwijgen:
- Zeg, Tille, 'k ben zoo ongerust... Ge moet me iets beloven - vast beloven.
't Was al toegestaan....
- Van dat weggaan, weet ge? Denkt ge daar nog aan?
Dat had de zuster niet verwacht, en aarzelend ging de weervraag.
- Waarom niet, Emme?
- Waarom?... G 'en moogt dat niet doen. Ge moet hier blijven, bij de kinderen.
- Maar gij dan?
- Och, ikke....
Ze had dat ikke zoo endeloos ontmoedigd gezucht binst ze zich liet achterover zakken, 'n Schorre hoestbui greep haar aan en in angstig scharrelen frommelden heur handen 'n hoek van 't laken te zaam en drukten het sterk op den mond om 't geweld en de scheurende pijn daarbinnen, 't Vlekte rood - schoon frisch-rood - 'n ronde vlek op 't blanke, mollige linnen. Als 't over was wierp ze het zonder zien ter zijde over de sargie en dan moest ze weer recht. En ze begon nu te spreken, afgebroken-haastig, willende in éen adem uiten alles wat ze op die eenige dagen in heur heldere oogenblikken had te zaam gedacht.
- 't Is er mee gedaan, Tille... voorgoed gedaan. De dokter weet het ook wel... en weet hij 't niet, ik voel m'n lijf... Weet ge nog hoe moeder glimlachte op heur doodbedde? Nee zwijg... 't Is zóo; 'n slecht teeken als dooden | |
| |
zoo'n tevreden gelaat hebben.... 't Staat me nog zoo klaar voor, hoe ze lag... op heur beddeken hiernevens... En 'k heb daar al veel aan gedacht, sinds ìk hier nu ook lig... 'k Had haar bij heur leven nooit zien glimlachen.... de sukkel zag daartoe te veel af.... Maar toen zag ze verder dan wij.... en ze wist dat ik volgen zou.... Ze was er blij om... Ze komt me nu reeds veel bezoeken, zonder dat ge 't weet.... vragen of 'k gereed ben en wat we zouden doen met 't kleintje. Dat zal ìk komen halen... 't is te zwak en 't zou toch maar 'n stumperken worden... 't Zal beter zijn bij ons... Maar de anderen.... de anderen die blijven.... Luister, Thilde,... Ari is 'n goed mensch, dat weet ge, maar hij is zwak.... 'k heb hem altijd moeten leiden,... altijd, in alles. Als hij alleen bleef zou hij z'n zaken nog wel beredderen kunnen,... maar met die drie dutskens van kinderen.... hij zou den kop verliezen... O, 'k ken hem zoo goed... En dan wierden het drie dompelaarkens... mizeriekinderen, die zouden op den dool geraken... Of hij... en dan ware 't misschien erger... 'n stiefmoeder. Nee gij moet bij hen blijven; ze waren toch van ons beiden.... meer bij u dan bij mij,... zullen 't niet eens voelen dat ik weg ben...
- En 'k en weet wel niet,’ deed ze geruster en ging weer liggen, ‘waarom ik u dat allemaal zeg... Ge zoudt het toch doen,... ook zonder dat.
- Natuurlijk,’ beaamde Tille kroppend. ‘Maar er is immers geen schijn of gedacht van... van gaan.’ En ze poogde opbeurend te lachen, maar 't en ging niet: 't wierd 'n akelig-nare grijns op heur wezen.
't Deed de ronde in de buurt dat 's leertouwers vrouw 'n vliegende teer had; de meid van den dokter wist het en z' en zou het niet lang trekken, zei ze. Maar zóó gauw ze 't aflei had niemand het toch verwacht; nog geen acht dagen. De menschen hadden het nu druk over den man, zoo'n jonge kerel die bleef zitten met die vier bloeikens van kinderen. ‘En lieden die in zoo'n goeden doen waren; - nu moest noodzakelijkerwijs | |
| |
ééne zaak verloopen, de zijne of die der doode...’ Maar de mannen pinkoogden leep tegen elkaar, bij maniere van verstandhouding:
- Veel in de stad... Hij zal niet lang alleenloopen,’ ging het.
- Jammer voor die schapen,’ meenden de moeders.
't Was 'n harde slag voor den man, zoo stommelings-onverwacht als die dood was komen in huis vallen; 't had hem heelemaal verbijsterd. Stug zwijgend, onbewust van wat ze hem wilden, aanzag hij zijn broers en andere verwanten die, enkelen uit gemeende, anderen maar uit voorgewende deelneming of benieuwdheid een bezoek brachten. Hun gewild-medevoelende, alledaagsch-lamme troostredenen van ‘moedvatten’ en ‘bateloos getreur, nu het tóch zoo was’ gonsden hem onbegrepen door het hoofd, in klanken welker wisselend tonenspel hij wel onderscheidde, maar waarvan de beteekenis hem ontsnapte. En somtemets doolde hij, hen ontwijkend, stil mummelend met dwaze gebaren als 'n onnoozelaar, allentwegen het huis rond, slechts schuw de kamer mijdend waar de gestorvene rustte.
Daar stond Tille nu alleen met die doode, de kinderen en dien man die heur nog zorgen bij bracht, en het wonderde de verwanten te zien hoe het schuchtere, blooë kwezelken dat ze in haar vermoedden, het hoofd wist recht te houden tusschen al die slameur en er toe kwam alles ten beste te schikken. Ze vroeg om niemands hulp en ze lieten heur dan ook maar betijën, inwendig blij dat ze hun om niets moesten bekommeren en elk aan hun eigen doening konden teruggaan.
- Ari zou wel spoedig beteren,’ zeiden ze. Toen alles afgeloopen was werd Ari stilaan kalmer maar zijn vroegere moed en bedrijvigheid keerden niet weerom. Zijn lust in 't werk was alvast gebroken; dagen achtereen zat hij suffig te grijnen als 'n kind, alleenig, naar niets meer ommeziende, levend enkelijk voor het groote leed waarvan zijn hart zoo boordevol was, met koppige volharding wroetend in dit leed en het koesterend als iets dat hij bang was te zullen verliezen. En als die moedelooze vlaag uitgeduurd had, begon hij, die nooit verzet buitenshuis | |
| |
had gekend, in onbewuste behoefte naar verstrooiïng de herbergen in de buurt af te loopen, steeds treurend en zeurend om zijn jonge wijf dat nu dood was, drinkend met al wie maar vannieuws luisteren wilde naar de uiting zijner smart, die hij wel aan de steenen zou geklaagd hebben; en hij vond er alspoedig lieden die zich zijne vrienden heetten, zijn zwak kenden en hem uitbuitten.
Aan thuis peinsde hij niet, had sinds Emma's dood zelfs niet eens naar de kinderen gevraagd...
Het bedroefde Tille innig dat hij zoo deed, maar 't was het eerste alleenzijn, dacht ze, en 't zou wel slijten mettertijd. Binst bleef ze voort heur wijden aan 't volvoeren der zware taak die ze had opgenomen. Voor de kinderen was het schier geen verandering geweest; die begrepen niet wat sterven was en vrij en vertroeteld als ze nu bij tante waren, hadden ze aldra hun moeder, die ze niet meer zagen, vergeten.
Emme had volbracht wat ze beloofd had te zullen doen; ze was het kleintje spoedig komen halen. En Tille had er niet om gemaald toen het wegging, zoo'n sukkelachtig dutsken dat nog niet voelde of het leefde; 't was 'n gevoelige last minder in al de herrie die ze nu had met den nieuwen huishoud en het bezorgen van heur zusters zaak die ze met de hare versmolten had.
En heel heur schoone droom van rustige, onverstoorde afzondering was nu verzwonden. Als ze thans, midden al de drukte van heur tegenwoordig, nuttige leven nog zinde op heur vroeger verlangen, kwam het haar altemets voor als 'n kinderlijke gril, 'n zotte, onoverwogen goeste. Heur levenszomer was nu geworden een tijd van handelend optreden en noest gedoe.
Onverschillig, lijze gaande zijn zelfden, onverstoorbaren gang, kroop de tijd over al die voorvallen, ze even aanrakend, rijzekens verbrekend den gewonen slenter der dingen en bereids voorbij, brengende uit het onbekende later nieuw bedrijf en zorgen met eendere, treuzelende onverschilligheid.
Emme was reeds vijf jaar dood en Ari bleef drinken. Wat hij begonnen was te doen uit treurnis en verveling was van liever- | |
| |
lede 'n passie geworden waartegen zijn zwakke inborst niet vermocht in te werken, 'n Passie waarvan hij al 't slechte en verderfelijke kende, maar die hij in zijn volslagen gebrek aan wilskracht, ter zelfbevredigende verontschuldiging, gaandeweg had leeren aanzien als 'n noodlot dat hem onweerstaanbaar meesleuren zou ten val, iets als 'n kwade verwensching die hem over 't hoofd geworpen was en tegen wier booze werking geen verzet baten kon, omdat hij Emme, zijn sterk, krachtdadig wijf niet meer had om hem te steunen. En hij was er allengerhand toe gekomen in laffe berusting te wachten naar de noodlottige ontknooping, het niet te ontgane, komende ende dat hij voorzag.
En hij slempte alsaan maar voorts, dag in dag uit, bleef verteren zonder natellen. Onbekwaam als hij geworden was tot ernstig werk, verliep zijne zaak en hij deed ze thans van de hand met het eenige doel geld te slaan om te kunnen voortbrassen. 't Was 't laatste dat hij bezat: het einde naderde snel.
't Kreitte Tille inwendig als ze hem zoo de gansche nalatenschap harer zuster, die eens aan de kinderen moest komen, zonder noodzaak zag doordoen, maar ze zweeg; 't was, strikt genomen, toch het zijne en, onder den invloed van 't gevoel dat heur was overgebleven van de diepe achting die ze eens den man van Emme toedroeg, kon ze het van heur niet krijgen hem van iets moedwillig-onrechtveerdigs ook maar te verdenken. Ze vond hem eer te beklagen dan te laken en had nog immer deernis met hem om de groote smart die hij doorstaan had. En nu, om den tijd dat ze Ari zoo ná bij den val wist, zinde ze weer heelder dagen, tusschen heur haastige bezigheid in, op iets dat ze bereids vaak als 'n onzinnigheid uit heur gepeins had geweerd, 't Was nochtans de pastoor die 't haar had geraden. Die wist gansch hunnen doen, kende Aries inborst door en door. Hij wilde hem de stuttende leiding weerschenken die hij in Emme verloren had en hoopte alzoo bij hem eenen noodzakelijken terugkeer ten goede te bewerken. Hij had Ari gepolst en deze had lijdelijk toegestemd maar aan Tille zelf nooit 'n woord over 't hem gedane voorstel durven reppen.
| |
| |
De raad van den geestelijke had heur eerst vreemd aangedaan; 't kwam heur voor als iets onmogelijks, tegen heur natuur in en het denken eraan miek heur soms bevangen, bracht onrust in heur zoo kalm gemoed. Ze poogde dan dat gepeins te verdrijven en altemets scheen het vergeten: maar het kwam alevel spoedig terug, levend en groeiënd in 'n baaiërd van woelende gedachten, 'n heel klein zaadje eerst, maar dat staag zwol, en zwol.... Dan, na veel zinnens, was ze almeteens besloten; ze zou Ari trouwen, 't Was toch voor de kinderen: 't en mocht van heur niet afhangen dat hun vader z'n eigen ondergang bleef bewerken,... 't was thans al erg genoeg. Emme zou er ginder zelf blijde om zijn....’ ging ze na.
Ze sprak toen lang met hem, ernstig en bezadigd zooals heur oude 't meebracht, kalm zeggend wat haar tegenstond en hoe ze alles zou hebben willen schikken...
En Ari had deemoedig den kop gebogen, schuld erkennend, voelend nu alineens heur groote zedelijke overmacht en de volle nietigheid van zijn eigen doellooze bestaan. Hij begreep, in 'n plots helder worden zijner verloomde zinnen het machtige zelfoffer van die vrouw, en de rustige vastberadenheid die van haar uitging miek hem sterker, deed hem met heur gelooven dat nog niet veel verloren was, dat met vast, volhardend willen alles nog kon herbegonnen en goed en schoon gemaakt worden zooals 't voorheen geweest was. En sterkrechtzinnig was in dees moment zijn voornemen tot beterschap, innig zijn verlangen naar 't heroveren van Tille's achting welke hij voelde niet meer te bezitten en die hem nu van zoo'n gewichtige bediedenis was geworden, dat hij ze hem onontbeerlijk achtte....
Zóo bleef hij tot enkele maanden na hunnen trouw... Toen, - was het de vergelijking van dit bij zijn vroeger, door haast overdreven liefde en vleeschelijke toenadering vervulde huwelijksleven, die bij hem de verveling deed opkomen, of was het zijne bereids te diep ingewortelde passie die, 'n tijdeken onderdrukt, weer ontwiek en hem naar zijne oude makkers terugdreef? - Althans hij ontvluchtte weer de zijnen en herwierd allengerhand het arme schepsel van tevoren, levend in durende slemperij, zoekend in lang- | |
| |
zaam verbeestende bedwelming het vergeten van 't zelfberokkend leed.... 't Was 'n maledictie.
Weer vloden, in stage kommernis, jaren heen. En net zooals hij eigen have en die harer zuster had doorgedaan, zoo deed hij thans met die van Tille. Ze voldeed zoolang ze kon de schulden die hij maakte. Maar heur handel slonk, gedijde niet meer; en ze zag nu, in 'n nakende toekomst, als 'n vreemd-donker schrikbeeld dat ze nooit gekend had, met tragen maar zekeren gang de mizerie naderen. Ze zweeg steeds en treurde stille, overtuigd als ze was dat geen vermaan meer helpen zou; hij had nu 't recht zóo te handelen, het volle wettelijke recht.
Hij leefde nu in één roes, bang voor de enkele oogenblikken waarop somtemets de wroeging als 'n ruig beest hem bekroop, plomp-wegend zich voegend op zijn schouders en stuipend zijn hoofd met geweldigen klauw, hem toogend de zwarte diepte waarin hij onderging, de zijnen meesleurend. En dit beseffen van eigen schuld miek hem boos; in de toenemende verstomping van zijn zedelijk gevoel werd hij nu ruw met de vrouw die hij alles schuldig was, wier zacht-gelaten zwijgen hem gold als 'n durende, duldelooze bestraffing... Dat was Tille's grootste leed, om 't slechte voorbeeld aan de kinderen die allengs groot wierden; ze verborg hun zorgzaam wat ze kon, maar ze voelden toch bij ingeving de langzame verwijdering die groeide tusschen hen en vader, en ze sloten zich daarom te nauwer aan haar.
't Was nu heur herfst: tijd van wegwarrelende hoop en rijzenden weemoed, als winden stormig ommevaren in triestig-grijze luchten zonder uitzicht.
Ari stierf - kapot gedronken; - 't was sinds lang zijn innigste wensch.
Tille had hem in zijn korte, harde lijden trouw verpleegd; ze kon hem, spijt al de verongelijking die ze van hem had verduurd, geen kwaad hart toedragen, had eer 'n moederlijk medelijden met dien mensch die in der waarheid nooit heur man geweest was, in wien ze enkel zag den zwakkeling die doodging aan mangel | |
| |
van zielesterkte. En als hij wegtrok smartte het heur nog danig; met hem brak de laatste schakel die heur rechtstreeks verbond aan 't wijd verleden: zuster, moeder, - vader zelfs. Er bleven haar nu niets meer dan herinneringen en die kinderen, vreemd aan heur vroegere leven, die Emme schier niet gekend hadden en haar moeder heetten....
Van wat ze eens bezat schoot heur nu maar bitter weinig meer over: Ari had krek geleefd tot alles dobbel belast en gereed was om onder den hamer te komen.
Ze moest dan alles afstaan, behalve het huizeken 't welk ze bereids zoolang bewoonde dat ze erin vergroeid scheen: het huizeken waarin ze met moeder het gelukkigste deel heurs levens gesleten had en dat ze zoo graag behield omdat het heur als 'n heilig erfdeel was dat ze de kinderen ongeschonden moest nalaten. Zij die de schuldvordering er op hadden namen vree met de schikking die ze hun voorstelde; ze kenden heur sinds jaar en dag en wisten dat ze hun bij geweten geen stuiver zou schuldig blijven.
En nu begon voor haar één rusteloos streven naar de vervulling van heur laatste levensdoel: het afdoen dier schuld. De kinderen moesten heur helpen, waren nu oud genoeg. Wat ze eens, toen die nog heel klein waren, samen met heur zuster droomde over hunne opvoeding en hunne toekomst, was nu 'n illusie te lore; maar ze zouden het heur later niet ten kwade duiden dat vader en de omstandigheden niet meewilden en ze verplicht was hun hoogere, vollediger menschworden te offeren aan den meer dringenden eisch der noodzaak: de dagelijksche zorg om den broode. Ongemerkt wiekte de tijd maar verder, en jaar na jaar vond heur in eendere noestige bezigheid. Ze lachte erom als de kinderen erop doelden dat ze nu rusten zou en zij zelf wel alles zouden terecht brengen; ze lachte en wroette maar voort, en zorgde en spaarde.
Stilaan wierd ze gedaagd.... en sneeuw vlokte zoetekens neer op heur hoofd en verzilverde het.... Maar 't en deerde noch lette heur en z' en gunde er zelfs geen acht aan in heur stage, algeheele ingenomenheid met het denkbeeld niet te mogen ver- | |
| |
wijlen op den weg naar het vast-voorgenomen doel: zelf elkendeen het zijne te geven. Ze wroette. Dan wrochtte ze moeilijker, maar toch;... en 't gedijde wat ze deed, 't gedijde alsaan in klimmenden voorspoed tot ze endelijk zag de verwezenlijking van heur langgedroomden wensch....
Zacht daalde nu 'n wazige rust in heur gejaagd gemoed. En 't wonderde heur als ze stille bekomen was en met kalmen zin rond zich kon blikken, dat ze nu alopeens in heur vollen winter was eer ze er aan gepeinsd had.
1905.
Const. Van Buggenhaut.
|
|