Vlaanderen. Jaargang 3
(1905)– [tijdschrift] Vlaanderen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| |
Vlaamsche ‘Captains of industry’?Onze tijd komt meer en meer in het teeken der grootindustrieele techniek. Men moge dit, van op het standpunt der schoonheid, betreuren, en spreken met Nietzsche van ‘het onpersoonlijke van den machinenarbeid, die niet tot beter-maken aanspoort en den lust tot kunstenaar-worden niet opwekt,’ wáár blijft het, dat niemand de weldaden der hedendaagsche techniek gaarne zou missen. Erge klachten tegen de moderne productie-wijze werden reeds vroeg vernomen, klachten ingegeven door de gevoelens van menschelijkheid. Thomas Carlyle sloeg in zijnen tijd de verbazende ontwikkeling der groote nijverheid gade: hij had in zijne jeugd nog het Old England, zoo niet het Merry England gekend, nu zag hij het nijverheids-stelsel opschieten, en zag er dadelijk de schaduwzijden van. Hij kantte zich met al de kracht van zijn begeesterd woord tegen wat hij noemde de materialistische strooming van den tijd, en sprak tevens van den heiligen plicht, die, in die nieuwe omstandigheden, berustte op de hoogere standen in 't algemeen, op de technische leiders in 't bijzonder. Hem komt de eer toe, de eerste aan de Captains of industry - het woord is van hem, - den weg getoond te hebben, dien zij moesten opgaan om den socialen vrede te bevorderen. Het kwaad lag immers niet in de ontwikkeling der techniek. De klachten vonden vooral hunnen oorsprong in de weeën, waarmede de overgang van de handnijverheid tot de nieuwe productie- | |
[pagina 140]
| |
wijze gepaard ging. Dat de jammerlijke verschijnsels van de eerste veertig jaar van het machine-tijdvak niet noodzakelijk gebonden zijn aan de nieuwe wijze van voortbrengen, gaat men met den dag al meer inzien. Hoe men ook oordeele over de middelen, die er moeten gebruikt worden om de methoden der groot-industrieele voortbrenging eindelijk met ons gevoel van menschelijkheid en rechtvaardigheid te verzoenen, dat de tegenwoordige techniek in onze maatschappij een heerschende rol speelt is eenvoudig een onomstootbaar feit, waar meê gerekend moet worden. Een kort overzicht van de ontwikkeling der economische beweegkracht kan ons een beeld geven van de snelle uitbreiding der nijverheid. Tot 1850 was de verspreiding van het stoomwerktuig nog matig: in Frankrijk telde men te dien tijde ongeveer 5000, in Duitschland 3600 vaste machines. In het jaar 1895 waren er in Duitschland 58530 nijverheidsinrichtingen van stoomkracht voorzien, met een bedrag van 2,7 millioen krachtpaarden; rekent men daarbij de motoren van het vervoer (spoorwegen, schepen en trams), dan is het bedrag twee of driemaal grooter. Men kan het aantal krachtpaarden in 1895 voor Groot-Brittanje schatten op 12 à 13 millioen, die van de Vereenigde Staten op 10 à 11, die van Duitschland op 10 millioenGa naar voetnoot1). In België telde de private nijverheid in 1896 14,000 stoomwerktuigen met eene gezamentlijke beweegkracht van 630,000 paarden; voegt men daarbij de staatsspoorwegen, dan komt men tot ongeveer één millioen krachtpaardenGa naar voetnoot2). In 1846 bedroeg de beweegkracht der nijverheid, zonder het vervoer, 40,000 paarden; in 1896, 430,000: in de laatste vijftig jaar is dus de beweegkracht vertiendubbeld. Men berekent gewoonlijk dat het arbeidsvermogen van één krachtpaard gelijk staat met dat van tien man. Ware de beweegkracht dezelfde gebleven als in 1846, dan zouden er in België vier | |
[pagina 141]
| |
millioen werklieden meer noodig zijn om den arbeid te verrichten die thans door het stoomwerktuig volbracht wordt. Niemand denkt er zeker aan, den achteruitgang of de verslapping der techniek te wenschen, en hare beteekenis in het maatschappelijk leven kan niet anders dan grooter worden. Door haar kan men voortdurende vermeerdering der producten tegelijkertijd met prijsvermindering der produkten verkrijgen. Ook op zedelijk gebied is hare werking ten deele zeer heilzaam geweest. Waar men voorheen kleine handwerkslieden aantrof, is de groote fabriek ontstaan; door het samenzwoegen van talrijke arbeiders in dezelfde nijverheids-inrichtingen en onder dezelfde loonsvoorwaarden ontstond een nieuw gevoel: de solidariteit, het samenvoelen en het samenhandelen der arbeiders, die met hunne vakvereenigingen de collectieve macht der loontrekkenden stelden tegenover de macht van den fabrieksbaron. De vakvereeniging leerde invloed uitoefenen op loon en werkuren, waar de geïsoleerde arbeider zwak of hulpeloos stond. Zoo groeide onder de arbeiders het klassegevoel, en dat riep eene beweging in het leven, waarvan de historische beteekenis niet kan overschat worden. Thans voelt elke natie heel duidelijk, dat hare politieke macht door hare economische ontwikkeling bepaald wordt, en tracht op technisch gebied aan het hoofd der beweging te staan. Maar de vorderingen der wetenschap dwingen de techniek gelijken pas met haar te houden. De tijd der persoonlijke technische routine, al werd zij ook gediend door scherpzin en natuurlijk verstand, is overgegaan in de beredeneerde beheersching der technische vraagstukken door volkomen kennis van al haar elementen. Anderzijds was, vooral onder den invloed der socialistische schrijvers, de erkenning van het zedelijke moment in de economische wetenschap van niet minder gewicht. De meening brak door, dat de sociale ethiek eischen stelt, dat het ontstaan van zedelijke sociale toestanden eerst en vooral afhangt van den staat der huishouding en de verhouding van mensch tot mensch, - dat ook op economisch gebied voor het individu de plicht bestaat niet egoïstisch slechts zijn eigen belang te zoeken, maar voor | |
[pagina 142]
| |
het welzijn van de gemeenschap hart te hebben, voor de stoffelijke en geestelijke verheffing zijner medemenschen. In het begin van het industrie-tijdvak stond men nog ver van zulke gedachten. De pas ontstane nijverheid zocht haren weg, had tegelijk met alle technische en sociale moeilijkheden te kampen. Alles was nieuw voor de technische leiders, zoowel de kennismaking met de nieuwe machines als de kennismaking met den modernen fabrieksarbeider. De technische vraagstukken gingen voor. Gesteund door de economie van het ‘laissez faire’, hield de nijveraar het voor een uitgemaakte zaak, dat er tusschen werkgever en arbeider geen andere band moest bestaan dan het verkoopen eenerzijds en het betalen anderzijds van de arbeidskracht. Maar de kentering kwam: de arbeidersbeweging en de meer humane opvatting der economie deden veler oogen opengaan en schudden het geweten der besten wakker: zij verstonden dat men hier niet alleen te doen heeft met arbeidsproducten, maar met menschen, die zelfstandige sociale krachten zijn. Zoo ontstond, bij enkelen, het stelselmatg streven van den patroon om zijn werkvolk een menschwaardig bestaan te verzekeren. Ten bate van beiden. De hedendaagsche mededinging brengt in de nijverheid menigen strijd op leven en dood meê: hoe zou men dan de gevaarlijke reis ondernemen met manschappen, waarop niet te rekenen valt en die op elken stond met afstand dreigen? Menige onderneming, verzwakt door die gestadig gespannen verhouding tusschen kapitaal en arbeid, ging in een crisis te gronde, waar andere zegevierend den storm doorstonden. De technische leider moet dus niet enkel in zuiver-technisch opzicht wetenschappelijk geschoold zijn: hij moet ook met het werkvolk leeren omgaan, en goede wil is daar niet voldoende: ook op dàt gebied bestaat er een ‘techniek’. Hij moet het werkvolk kennen, zijn behoeften, zijn gewoonten. Hij moet er in rechtstreeksche voeling meê blijven. Hij moet op de hoogte zijn van de groote sociale vraagstukken en hun mogelijke oplossingen; hij moet die vraagstukken leeren inzien met hun zedelijken achtergrond. Ten bate van de productie zelve, maar ten | |
[pagina 143]
| |
bate ook van den mensch, van de gemeenschap. Zoo zal er van hem een beschavende invloed uitgaan. Zoo zal hij zijn: een echt ‘captain of industry’, - zoo zal hij worden, naar het woord van den Franschen socioloog Cheyssen, een ‘sociaal ingenieur’Ga naar voetnoot1).
Als wij nu nagaan wat er zooal aan socialen ingenieursarbeid verricht wordt in onze Vlaamsche nijverheidssteden als Gent, Aalst, Dendermonde, Sint-Niklaas, Roesselare of Kortrijk, dan moeten wij bekennen dat dit van weinig of geene beteekenis is. De technische leiders schijnen voor het meerendeel buiten den hooger geschetsten gedachtenstroom te blijven, of machteloos te zijn iets in dien zin aan te pakken. En bij alles wat elders kapitaal en arbeid van elkander verwijdert, komt in onze gewesten nog een andere factor de zaak bemoeilijken: de taal. In vele gevallen spreekt de werkgever een vreemde taal, - het Fransch, - en staat anders niet in betrekking met de werklieden dan door tusschenkomst van beambten of meesterknechts: aldus blijft de heilzame invloed van den persoonlijken omgang, waarop alle deskundigen zooveel gewicht leggen, volkomen uit. Ofwel spreekt de technische leider met zijn personeel het platste dialect: daar ook kan er geen sprake zijn van beschavende uitwerking. Terwijl in andere landen de gedachten van hoog naar laag dringen, gelijk het zonnelicht tot den bodem van een rivier, om daar het minste plantje te beschijnen, blijft hier alles halverwege steken. Is het dan vreemd, dat de Vlaamsche fabrieksarbeider in een zoo bekrompen gezichtseinder gesloten is, en zich niet verheft boven zijn slaafschen arbeid dan om wat uitspanning te zoeken in den drank en de grofste vermaken? Waar het er beter toegaat, zooals te Gent, is dit enkel te danken aan de arbeiders zelven, die door de vakvereeniging tot meer bewustheid geraakt zijn. Van socialen arbeid der technische leiders is er geen sprake. Waar geen liefde voor de taal is, is ook geen liefde voor het volk dat die taal spreekt, en geen neiging om het zieleleven van | |
[pagina 144]
| |
dat volk te bestudeeren en te veredelen. De veronachtzaming der taal heeft het Vlaamsche volk schatten gekost. Er gebeurt in Vlaamsch-België een schromelijke verspilling aan sociale energie, die verloren gaat of schadelijk werkt, terwijl ze verbazend veel zou opleveren, als ze maar goed bestuurd werd. De gevolgen van dien jammerlijken toestand blijven niet uit. De fabrieksarbeider staat in technisch opzicht niet op de gewenschte hoogte: hij is doorgaans traag en onontwikkeld. Dat weegt op den prijs en vermoeilijkt de mededinging. En eindelijk betaalt de fabrieksarbeider grootendeels voor het gebrek aan doorzicht der technische leiders: de mededinging wordt weer mogelijk gemaakt door het uitkeeren van lage loonen voor een langen arbeidsduur. Hoe kan er verbetering in dien toestand gebracht worden? Door de vervlaamsching van ons hooger technisch onderwijs. De sociale ingenieur kan eerst dan in Vlaanderen ontstaan, als de technische leider liefde gevoelt voor de taal van het volk, en die taal voldoende kent. Door dien maatregel bekomt ook ons lager technisch onderwijs goede bestuurders en leeraars. Er zal veel ingebracht worden zoo niet tegen het princiep, dan toch tegen de opportuniteit van die vervlaamsching. Toch meen ik dat de vraag moet gesteld worden, ernstig bekeken en besproken; men kan er niet meer omheen. En per slot van rekening heeft ze toch gewicht voor heel ons geestesleven. ‘Verhooging van den levensstandaard blijft onverbiddelijke voorwaarde voor uitbreiding van literarisch genieten,’ zegde terecht L. Simons op het Congres te Deventer: ‘de vraag van de uitbreiding onzer letterkunde blijft er eene van cultuureconomischen aard.’Ga naar voetnoot1) En dit geldt niet enkel voor de letterkunde!
Lodewijk de Raet. |
|