Vlaanderen. Jaargang 3
(1905)– [tijdschrift] Vlaanderen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 130]
| |
Letterkundige Kroniek.
| |
[pagina 131]
| |
‘La Terre’ schreef, maar welke overeenkomsten in hun werk! Allen zijn zieners van de werkelijkheid, van het leven om hen heen. Zij willen 't leven weergeven in al zijn eenvoud, gelijk het steeds hun oogen komt treffen. Dat willen zij allen, maar allen willen nog iets meer... Inderdaad, een realist, in de zuiverste beteekenis van het woord, zooals Zola en de meeste naturalisten het verstonden, - Guy de Maupassant blijft er de beste verpersoonlijking van, - zou, feitelijk, om getrouw aan zijn eigen denkbeelden te blijven, zich, ten slotte, moeten bepalen bij een lichtdruk van de dingen, een fac-simile, heel en al werktuigelijk, zoo onpersoonlijk geschreven als 't maar mogelijk is. Die letterkunde zou niets menschelijks meer hebben, nóch in haar kern, nóch in haar uiterlijken vorm. Zij was nochtans de droom van Zola in zijn opstellen. Zola-de-kritieker was een naturalist, maar Zola-de-schrijver was hem de baas en deze laatste overschreed voortdurend de fier-gestelde wetten van den naturalist, door verbeeldingskracht en lyriek, die op elke bladzijde uitbreken, door lust tot synthetiseeren en verzinnebeelden. Kon het anders? In den gang van het leven zijn het niet alleen de uiterlijke daden van de menschen, gelijk zij zich statistisch en geregeld opvolgen, die ons treffen in allereerste plaats. Gedachten, meeningen en droomen van geest en geweten verdienen evenzeer onze aandacht, want daardoor vooral is men mensch. Geen wonder dus dat Steynen en Van der Meer, als sociaaldemocraten, wanneer zij zich, met oogen vol liefde en de zielen groot van leed, over 't leven buigen en er aandachtig de gebeurtenissen volgen: opstooten, ongelukken, rampen en moorden, onmiddellijk getroffen worden door de afgejaagde zwoegbeesten omlaag, waar zij dan ook de leit-motieven vinden om, in meesleepende volzinnen, te gewagen van de broederlijkheid, de gerechtigheid onder de menschen. En hier hebben wij de eerste overeenkomst met het werk van Zola, met zijn laatste werk: de maatschappelijke betrachtingen. Bij Baekelmans is de overeenkomst heelemaal anders. 't Is bij hem meestal de brutale vaststelling van wat hij zag. En wat hij | |
[pagina 132]
| |
ziet is een deel van 't zichtbare; hij ziet het steeds met starre oogen, groot van donkere begeerten, in den zinnelijken roes van een jongeling. Het is niet een gedeelte van de werkelijkheid, herschapen door een menschelijken wil, door geest, hart en ziel van den schrijver gegaan, door en door, maar gegeven zooals wij allen het duizendmalen hebben gezien. Het is het leven van den schijn: menschen als dingen gezien en gevoeld. En dát is nu de andere zijde van Zola's persoonlijkheid: de naturalistische.
* * *
Steynen toont zich, in het boek ‘Proletariërs’Ga naar voetnoot1) een realist dien ik niet beter kan vergelijken dan met Guy de Maupassant. Niets dringt door van de persoonlijke meeningen, van de gedachten van den schrijver. Het geziene, het doorleefde is alleen gegeven. Dat, eerst en vooral, grijpt u aan in dit boek, in de kleinste schets, op de minste bladzijde. Ik beken dat zulks nu eenmaal geen nieuwigheid is, want andere schrijvers hebben het voorgedaan. Wat anderen echter bijna nooit konden, waarin zij zelden volledig mochten slagen, namelijk zich vasthouden aan en bepalen bij de eenvoudige gegevens van de werkelijkheid, zonder er allerlei bijzaken bij te borduren en hunne fantazie, met losse teugels, te laten voorthollen, zulks meestal door de uitgebreidheid van hun boek of door de lange zich opvolgende episoden, daarin gelukt Steynen altijd. Is het omdat de vertelling minder uitweiding toelaat dan de roman en beperking vergt?... Steynen bepaalt zich in dit boek bij het wedergeven van het leven en zijne opmerkingsgave heeft geen ander doel. Ternauwernood voelt men, meer achter de woorden dan er in, liefde en medelijden voor de arme slovers van de maatschappij. Bij realistische schrijvers is het een eerste behoefte de novelle, den roman proefondervindelijk aan 't leven te ontleenen; het voorwerp van novelle of roman moet uit het leven gegrepen. | |
[pagina 133]
| |
En bij Steynen, in dit boek, geene bijbedoeling, geene vooropgezette denkbeelden! Zijn opmerkingen blijven er des te frisscher door. De voorwerpen van het leven, dat zoo tragisch is in zijn gewoonheid, komen onmiddellijk zijn gevoelsweefselen aandoen, waar anderen diezelfde voorwerpen met al hun bijzaken ziften en kiezen. Wat zij behouden is dan geen spiegel van het leven meer. Ik weet nu wel dat niemand heel het leven in een boek kan leggen en ik heb alleen willen vaststellen dat, bij bewuste keus, de schrijver zich het sterkste zal aangetrokken voelen door de dingen die overeenstemmen met zijn persoonlijkheid. Ik wilde er dan verder op drukken dat Steynen zich, in zijne beste novellen, als daar zijn: Proletariërs, De Dood van Sam, Sterfbedje, van de dingen uit het dagelijksche leven laat doordringen en zoo, op onbewuste wijze, trouwe beelden van het leven geeft. Steynen heeft, in ‘Proletariërs’, zijn opmerkingen van 't leven zuiver gehouden. Hij heeft ons gegeven wat hij zag, zonder zijn visie op te dirken met overtuigingen of meeningen, zonder ze te vernevelen in partijvooroordeelen of met letterkundige en zedelijke begrippen op te sieren. Niet de mensch, maar menschen uit de laagte, uit de volksklas schildert hij, gelijk wij er hebben ontmoet... 't Zijn geen onware, abstracte typen meer!
De roman ‘Maagdlijkheid’Ga naar voetnoot1) van Steynen is mij een teleurstelling geweest, hoewel ik moet bekennen dat de man die dat boek kon schrijven over een groot en sterk talent beschikt; het is ineengeduwd met forsche hand, sterk en stoer, in mannelijk-krachtigen stijl geschreven. De hoofdstukken ontrollen zich, een voor een, als breede, sober-geteekende fresken. Maar dit boek is een valsch boek en de hartstocht, die er kwistig verstrooid ligt, - en er zit veel hartstocht in dit boek, - kan den slechten indruk niet uitwisschen dien 't mij heeft gelaten. ‘Maagdlijkheid’ is de studie van een geestelijke. Het drama kan in twee regels saamgevat: een dorpspastoor wordt verliefd op zijn dienstmeisje, de dochter van een dronkaard, waarmede | |
[pagina 134]
| |
de geestelijke gedurig standjes heeft; na een vreeselijken strijd, na menigvuldige aanvechtingen, die hij, langen tijd, al biddend en ten koste van bovenmenschelijke kracht, kon overmeesteren, komt de begeerte almachtig en zegevierend op en, na de daad, pleegt de priester zelfmoord... Dit boek is valsch in zijn bijzonderheden en valsch in zijn psychologie. De hoofdstukken in het begin kunnen er alleen door en ik vind er Steynen weer den schrijver van ‘Proletariërs’. met zijn strenge en rake opmerkingsgave, vooral dáar waar heeroom kennis maakt met zijn neefje, die ook priester zal worden. Toch treft dáar reeds de onvoldoende kennis van het weergegeven midden. De hartstocht voor zijn overtuigingen heeft dezen schrijver gebracht tot het behandelen van een onderwerp waarover hij niet genoegzaam gedocumenteerd was. Zóo treft b.v. het onnatuurlijke in het ontstaan dier liefde, die geenszins door het verhaal gewettigd is; en dan hoe wordt de broer van het dienstmeisje, die natuurlijk socialist is, daar zichtbaar bijgesleurd! Steynen heeft een daad betracht in het voordeel zijner gedachten. ‘Maagdlijkheid’ is het boek van een partijman, een onwaar boek; stijl noch literatuur konden het redden! Als de woorden ons, in dichte drommen, voorbijhollen is het of zij machteloos en zonder leven aaneengeschakeld hangen; wij blijven koud voor de menschelijke gebeurtenissen die zij melden. Altijd voelen wij den sociaaldemocraat die dat leventje in gang zet. Elk werk is goed als 't leven er met de noodige kracht en logisch is uitgedrukt. Als men, van wat men schrijven gaat, een sterke impressie in het hoofd draagt, is de logica altijd aanwezig en wordt die impressie zelve krachtig uitgedrukt. In ‘Maagdlijkheid’ is het leven verengd en verkleind door den sociaal-democraat die in den schrijver verborgen zit. En dat is, ten slotte, zeer spijtig voor den schrijver...
* * *
Pieter van der Meer heeft pas twee boeken uitgegeven: ‘Jong | |
[pagina 135]
| |
Leven’Ga naar voetnoot1) en ‘Van Licht en Duisternis’Ga naar voetnoot2) waarmede hij, onder de Hollandsche prozaschrijvers, eene allereerste plaats heeft ingenomen.
In ‘Jong Leven’, een roman in twee deelen, vindt men eene bijna even sterke opmerkingsgave als in ‘Proletariërs’ van Steynen. Van het vertrekpunt van het verhaal af voelt men een zoeken naar oorspronkelijkheid. De schrijver wil uit het alledaagsche weg. Hij zoekt een geschikt midden, waarin zijne personen kunnen leven met de sociale gedachten waarvan zij de dragers zijn, waarin hij de verwikkeling kan ontvlechten waarmede hij zijne lezers wil boeien. Eens dat midden gevonden en die gedachten daargesteld, gaat de schrijver er rechtstreeks op af, bouwend hoofdstuk na hoofdstuk, groot, massief. En uit zuivere, lyrische gedeelten, met grootsche, kleurige woordenvallen, die ons Vlamingen bijzonder treffen, omdat wij er gedeeltelijk den blik van een vreemdeling op ons eigen land vinden, duikt het leven op, afwisselend met vreugd en geluk, leed en wanhoop. En dat alles is gedaan met stoere breedheid en breedgerugde sterkte, de twee kenmerkende eigenschappen van het talent van Van der Meer.
‘Van Licht en Duisternis’ is het ellende-leven van een Hollandschen buitenkerel, op wiens geest de socialistische gedachten hebben gewerkt. Plotseling, met den dood van zijn vader, vallen alle menschelijke miseries op hem neder. Hij kan geen werk meer vinden op het dorp en hij moet er uit; men wil het. In zijn liefde ook tracht men hem te treffen; zelfs wordt hij van moord beschuldigd en, voorloopig, eenige uren, in hechtenis gehouden. Het is een schoon boek en de menschelijke stroom vloeit er onophoudelijk door, op en af, met vloed en eb. Al komt de sociaal-democraat er ook al eens aan 't woord, ik bedoel: al doet de schrijver zijn eigen gedachten al eens zeggen door een van de personen in het boek, het doet geen kwaad | |
[pagina 136]
| |
en men kan het lijden, omdat de toestanden het medebrengen en alles wat gezegd wordt niets meer is dan een natuurlijk uitvloeisel van wat daareven is voorgevallen, wat wij als het ware zelf hebben meegeleefd. Geen enkelen stond waarop wij den diepen adem van 't leven niet voelen! 't Menschenleed is meegevoeld en gevoelend weergegeven. Men ziet het leven voorbijrennen, grootsch-rumoerend en de menschen erin, levend hun eigen leven, bewegend met hun uiterlijke gebaren, met, diep in het hoofd, hun vreemde gepeinzen gegriffeld, waarvan ons, nu en dan, te midden van hun dagelijksche doening, iets of wat doorschemert. Van der Meer ziet het leven voortschrijden doodgewoon. Hij ziet het, maar voelt mede de ontelbare tragedies achter zijn uiterlijken, kalm-rustigen schijn. En als zijn personen aan het spreken gaan over de dingen waarover wij het hebben elken dag, dan voelt men, aan een miezerig gebaar, aan een enkelen oogopslag, zelfs aan de nauw-te-bespeuren schakeeringen dier woorden of aan een versmoord, een half-verbeten geluid, de smart die in hun harten rammeit. En zie, de plooi in hun voorhoofd wordt dieper, hun ziel komt in hun oogen leven en het landschap met zijn eindelooze kimmen wordt tragischer. En komt de sociaal-democraat dan weer eens aan 't woord, het schaadt niet! Zijn meeningen noch zijn gedachten breken den gang van 't leven, dat voortvloeit, uit de ziel van den schrijver. Pieter van der Meer, om het met een enkel woord te zeggen, is een krachtvol temperament; hij kan in 't leven onderscheiden en wat hij geroepen voelt om in hem te worden opgenomen samenvoegen tot een kunstwerk.
* * *
Lode Baekelmans.Ga naar voetnoot1) Ik heb hierboven gezegd hoe ik het werk van Baekelmans bedoeld dacht. Naar aanleiding van zijn laatste boek ‘De Doolaar en de Weidsche Stad’ wil ik er verder over uitweiden. | |
[pagina 137]
| |
Baekelmans is een realist. Getrouw aan zijn persoonlijkheid is hij het met eigen oorspronkelijkheid. Zijn personen zijn altijd, als bij de naturalisten, middelmatige wezens, levens zonder geschiedenis. In zijn werk ligt, naast de miserie die u de keel toewringt, het buitensporig-belachelijke, en soms wel scherpleuke van de menschen en hun daden. Baekelmans staat als een spotter vóor het leven, maar, als zijn mond lacht, zit hem het leed in het hart. Zijn boeken zijn gedeeltelijk hekelschriften zonder edik: hij krabt meer dan hij bijt. Ik verbeeld me dat zulks is te wijten aan eene zekere teederheid van den schrijver, die droefgeestigheid met zijn spot vermengt. ‘De Doolaar en de Weidsche Stad’ is het eerste boek dat over de Antwerpsche volksklas geschreven is, over de mannen met de duivenkleppen, de zijden boezelaars en de zwartfluweelen jurken. Het leven van de straat is er met voorliefde weergegeven met zijn bandelooze vreugd, met al het pittige en schilderachtige dat het in een groote stad kan hebben. De waarheid die de schrijver er aantoont is die welke ligt in het ruwe woord dat men u in 't gezicht smijt, in 't schuine lied dat u tegenklinkt, in 't gevloek en gehuil der drinkebroers en vechtersbazen. 't Is de rumoerende, uiterlijke beweging van de groote, overschoone handelsstad met haar schreeuwende kleuren, haar lawaaiende werkdagen. Men kan alleen weergeven wat men gezien en gehoord heeft, zegde Flaubert; Baekelmans moet hetzelfde hebben gedacht, toen hij dit boek schreef. Niets is nochtans minder waar, want, te allen tijde, hebben schilders en schrijvers, die de menschelijke natuur beeldden, bewezen dat zij, door bijzonderen zin, als vanzelf, konden verhelpen aan de onontkoombare leemten der opmerkingsgave. Daarbij, Flaubert wist altijd die leemten aan te vullen. Baekelmans doet het niet. En dàar is de tekortkoming in dit schoone boek, waarmede de schrijver een eigenaardige plaats heeft ingenomen onder de Vlaamsche vertellers van dezen tijd. Baekelmans - en dit is nu belangrijk, omdat het heel en al het talent van dezen schrijver kenschetst, - geeft altijd de voorbijgaande actualiteit. Hij stelt het bizondere in de plaats | |
[pagina 138]
| |
van het algemeene. De bizondere, oogenblikkelijke waarheid, de waarheid van heden, legt hij in zijn boeken, vergroot en vermooid door een macht van geringe bijzaken die morgen insgelijks zullen geleefd hebben. In de vlucht heeft hij gegrepen het onmiddellijk-vóor-ons-gebeurende, dat het leven van straks niet meer zal geven; wij vinden het trillend van licht en atmosfeer in zijn boek terug. Hij brengt ons koortsig, onrustig en onzeker, het gevoel van een apart in 't leven staande leven, gevormd door vele verschillende elementen die morgen reeds ontredderd zijn, eer de schrijver ze heeft weergegeven. Het spreekt vanzelf dat wij van dergelijken schrijver geenen regelmatigen, methodischen vorm kunnen eischen. Zijn ongeduld is daartoe niet in staat. Baekelmans werkt met sprongen, vluchtig, zonder te letten op een gapende leemte. Gestadig loopt hij buiten 't kader, buitensporig soms. En wat kan het hem geven? Hij weet dat de nieuwsgierigheid van den lezer hem zal volgen; nooit werkt het ten andere vervelend en 't geheel krijgt er steeds iets levendigs en verrassends door. ‘De Doolaar en de Weidsche Stad’ is geen roman. Schier alle hoofdstukken zouden in andere volgorde kunnen geplaatst, zonder aan 't geheel te schaden. Het is geen groote greep uit het leven, maar kleine, afzonderlijke voorvallen en gebeurtenissen zonder noodzakelijk vervolg. Een draad is er evenwel die al die gedeelten samenbindt: Lieven, de held van het boek, die van het lage land komt, uit den Polder, en opvolgentlijk, in vele tooneelen, kennis maakt met de stad, het groote hommelnest. Wat wij - om te eindigen, - van Baekelmans moeten en kunnen eischen is dat hij ons geve, wat in zijn natuur ligt: schetsen en nota's over dat gedeelte van ons volk waaraan hij zich verwant voelt, waarheen hij zich met voorliefde richt, schetsen en nota's dooreengegooid, nevenseen geplaatst, volgens lust en gril van 't oogenblik waarop hij schrijven gaat. Hij zal er altijd-aan een nieuw, verleidend boek van maken, onsamenhangend gelijk het leven is in al zijn uiterlijk vertoon. Victor de Meijere. |
|