| |
| |
| |
Verzen.
De vloed.
Een warse walging kleumt met vochten avondnevel
om moedelooze ziele, in ruwen strijd geknakt,
een zwaar-neerdwingend drukken veler forsche handen
waaronder ze uitgeput in doffen weemoed zakt.
Traag wiegelt in het diepe 't donker-glimmend water
waarin de matte zonne bleek-verbloedend zonk,
wijl nog het laatste bibbren der gebroken stralen
onmachtig naar de verte, 't eindelooze wonk.
En dan... de avond. Nu... de nacht... Het niet... Het ijle...
De wereld om de ziel, in 't ledige alleen.
De wereld in de ziel, een uitgestorven wereld,
waar 't laatste snikken brak van smeekend smartgeween.
De handen dwingen zwaarder... Dieper nijgt ze... Rusten...
Zóó vleien, krachteloos, op vochten aardeschoot
is lust, hoewel ze weet uit streelend-zoeten sluimer
alleen te ontwaken aan de koude borst der dood.
Want weldra wordt de vloed, en 't gulzig wassend water
baart broerend over heel de schijnbaar veil'ge kust.
En als het weder ebt bij 't mindren van de mane
is alles weg wat hier vertrouwend heeft gerust.
| |
| |
En verre vlot het dan op onbezochte zeeë,
en ieder golfgewentel stuwt het vérder voort
naar ginder, gínder, zacht, zoo zacht, zoo sussend zachte,
dat geene klunseling de zoele sluimer stoort.
Ze drukken zwaarder nog... ze pletteren, die handen.
Nu rusten... Niets meer voelen, níéts meer... Zonder kust
of einder... IJlte... Moe... ik ben zoo moe... Die handen...
De zonne wonk... De vloed... De vloed!... O rusten... rust...
| |
| |
| |
De Schelde.
Hoe zwarte slijkt uw water in de breede geul
waarover grimmig-norsch de avond is gezonken.
Hoe vaal verkwijnend beven in het doode vlak
de lichten die zoo zieklijk aan uw zoomen vonken.
Ge ligt zoo stil, zoo stil, zoo somber-dreigend stil,
dat zelfs het zwakke ebben, even deinend trage
naar ongeziene zee, de roeze rust niet roert,
en 't eindelooze slaapt in grauw genevel, vage.
Nu zie 'k u als ge zijt, nu zie 'k u zonder praal
van vreemde pracht, die u omluisterde in de dagen
toen 't zonnen valsche perels tintelde in uw schuim,
en ge als een vrouwe boogt in ijdel zelfbehagen.
Nu zie 'k u als ge zijt, gevoelloos, koud en stroef,
nu gij door geene schroevenschelpen wordt bewogen;
en 'k weet uw trotsche kuiven en uw breed gebruisch
van witbebroesde baren enkel waan en logen.
Nu zie 'k u als ge zijt, nu geene riemenkracht
uw golven ópkletst en ze 't levenslied doet zingen,
nu ge niet schijnbaar vroolijk huppelt op het spel
van beiaard, en geen meeuwen langs uw kammen zwingen,
nu ge niet één meer zijt met warrelend gejoel
der duizenden die koortsig op de kaden drongen,
en nu ge niet meer woelt en zwoegt en wassend zwelt
op 't rustelooze hijgen hunner wijde longen.
| |
| |
Nu zie 'k u als ge zijt. Zwart ligt ge in 't avondzwart,
en lekt onmachtig met uw flauwbewogen baren
de logge schepenrompen, wijl uit hoogen mast
de groene lichten loensch naar uwe kruiping staren.
Waar is nu 't leven dat ge lachend hebt beloofd?
Waar is de liefde en schoonheid die ge valsch deed glimmen?
't Verbleekte en verkromp in klammig-goren damp
waarin de silhouetten van 't verleden schimmen.
Zie, zie ze glijden, zie... Ze sluipen langs uw vlak,
en door hun mantelreten zie 'k de riffen rilden.
Hoor, hoor ze kermen, hoor... Het is het na-gekreun
der kreten die de bootsliên in de stormen gilden.
Ze glijden voort, al voort in opgedrongen drom
en bukken 't beenig hoofd tot uwe brakke baren,
en zoeken, zoeken, of ze dóór het vuile vocht
in donkre diepte soms geen lieven meer ontwaren.
Want velen liggen op uw hobblig steenenbed,
ál droeven die des avonds doolden langs uw boorden,
en schreiden, schreiden om het naderend genacht,
en op hun jammering geen troostend roepen hoorden.
Niet hoorden?... Tóch... ja tóch... Ze hoorden uw geplons,
uw fezelen van rust voor moegehijgde longen,
uw zoet sirenenlokken, zóó verleidend, dat
ze wijd de armen breidend naar uw boezem sprongen.
Ge hebt bedrogen, Schelde, in 't droeve avondstil
lijk ge altijd hebt bedrogen in 't gejoel der dagen.
Want in uw golfgeklonsel hoor ik eeuwig eeu-
wig al de arme dooden nog om 't leven klagen.
Ik hoor ze snikken dat ge álles hebt beloofd,
en toch voor al hun hoop slechts jammer hebt gegeven.
dat ebbe en vloed hen stadig weg en weere sleurt,
en 'k hoor ze krijschend bidden: ‘Leven... Leven... Leven!’
| |
| |
Ge hebt bedrogen, Schelde! Als over weidsche stad
het woeste waaien woeft uit verre, dorre weien
waar herderlooze schapen blatend dolen, hoor
ik in het guur gegier een heftig, zwoegend schreien.
't Zijn moeders, wachtend in bedompte kamers, en
't zijn zusters, zoekend in verlaten straten, lieven
gestadig lieven roepend, en die vruchteloos
hun armen smeekend naar gekruisten Christus hieven.
Ge hebt bedrogen, Schelde! Ik zie u als ge zijt.
Uw golven zijn getroebeld door het drabbig lijden,
en zout is elke druppel door de tranen die
nog steeds van bleeke wangen in uw bedding glijden.
Benauwend welt uw zerpe walming, stikkend waas
met walgend-muffe geur van ver-ontbonden lijken.
En slangrig kruipend naar de verte, naar de zee,
snakt gij het miserere langs de plompe dijken.
| |
| |
| |
Herwording.
Nu komen al de uren, al de dage en nachten,
tot ééne woeste macht van grootsch geleef vervormd,
uit stil ravijnendiep van donkere gedachten
naar mij, uit wien ze werden, zoevend aangestormd.
Al wat ik zinken zag in sombren stroom der tijden
en dacht ter zee gesleurd en jaren reeds verwormd,
is nu weer, machtiger en driester, door het lijden
in koude eenzaamheid tot forscher zijn hervormd.
Ik voel het in de borst, te klein om 't al te dragen,
ik voel het heftiger bij elken bloedklots slagen,
wijl 't mensch-zijn wankel-beeft in 't woevende gewiel.
Maar trotsch om 't eeuwig leven dat ik stil moet kroppen
voel ik op 't kleine hart het hart der wereld kloppen,
en 'k zie een hemel goude in smartendonkre ziel.
|
|