| |
| |
| |
[Nummer 3]
Thuiskomst.
Jaan leunde tegen de reeling en keek stroomopwaarts of hij de stad nog niet zag rijzen, in de verte, boven den dijk. Snel vaarde de stoomer voort, trillend onder 't geweld der schroef. Het water krulde op voor den boeg en golfde in een tweevoudige deining, die zich verbreedde ter weerszij van het schip, tot zij de oevers bereikte, waar de golfslag verloren ging in het zwaarruischende riet. De dijken gleden voorbij en daarachter lag de polder als verborgen met alleen de kruinen der boomen en de daken der hoeven zichtbaar boven de donker-groene oeverlijn.
Jaan volgde een wijl het spel der baren, dan tuurde hij weer in de grijze morgenlucht, ginds ver, waar hij de stad wist. En hij voelde zich bevangen en ontroerd, het deed hem iets die verwachting van het weerzien na dat lange wegzijn. Hij wilde het zich niet bekennen doch in hem was een dringend, haast kinderlijk verlangen naar huis.
't Was in hem opgekomen tijdens zijn laatste reis, en te Liverpool, nadat hij had afgemonsterd, had hij ineens het besluit genomen. - Ik ga naar huis, Paddy, had hij gezeid tot zijn maat toen zij het bureel verlieten waar men hen had afbetaald, ik ga naar huis. De andere had hem even aangekeken en minachtend tusschen zijn tanden gebromd: - Wat kun je daar verrichten? Doch onmiddellijk, zonder dralen, had Jaan zijn zak van boord gehaald en hij was recht naar het station gegaan om met den eersten trein te vertrekken naar Harwich, waar | |
| |
hij zich had ingescheept voor Antwerpen als tusschendek-passagier. En nu vaarde hij de Schelde op. 't Was zes jaar geleden sinds hij voor het laatst van hier vertrok en al dien tijd had hij op zee gezwalpt, de wereld rond, naar San Francisco en Australië en Japan en de Oostkust van Afrika en elders nog. Slechts éen enkele doode plek was er in dat rusteloos omzwerven, 't waren de weken dat hij in 't hospitaal lag, te Sydney, een sleur van hopeloos-traag omgaande dagen die éen voor éen voorbijkropen in de eentonig-witte zalen. Dat was een stilte, een rustpunt. Voor het overige had hij zorgeloos geleefd als een echte Jan Kabelgaren, dag in, dag uit, zonder doel, gestuwd door het toeval, aan wal pleizier makend tot zijn geld op was en dan weer weg, op 't eerste het beste schip en terug het zeegat uit.
Naar huis had hij nooit geschreven, 't viel hem te moeielijk, en toch wat zou hij schrijven, hij had nooit iets bijzonders te vertellen. Daarbij had hij nooit veel aan huis gedacht. Slechts éen enkele maal, toen hij ziek te Sydney lag en tijden lang den wanhopig-tragen gang der zonnestralen naspeurde, toen waren zijn gedachten ver teruggegaan in het verleden en de herinnering aan t'huis was weer levendig geworden in hem. Stil, bij zichzelf, beloofde hij dan te schrijven, zoodra hij weer beter was. Hij werd beter, doch hij stelde zijn brief uit en nogeens en nogeens en zoo was 't weer vergeten geraakt en hij had zijn zwervend zeemansleven hernomen, zorgeloos en onbekommerd als te voren, levend in den dag zelf, zonder zich het hoofd te breken met 't zij gelijk wat. De hemel was zoo hoog boven hem en de zee zoo wijd in het ronde. De zon rees en daalde, de sterren wentelden traag boven zijn hoofd en hij leefde, wel zooals hij kon, hij deed zijn werk en liet gaan wat gang heeft. Zijn verleden.... 't waren de laatste lustige dagen aan wal, de toekomst.... de eerste haven waar hij zou belanden.... Zoo was jaar na jaar verloopen tot hij zekeren dag, te Portland, monsterde op de ‘Perseverance’, een Engelsch driemastschip met graan voor Liverpool.
Zij hadden een voorspoedige reis. Ongedeerd zeilden ze Kaap Hoorn om en stevenden 't Noorden in. Doch, naarmate ze | |
| |
de Europeesche wateren naderden, kwam er over Jaan een lichte onrust en toen ze de Iersche kust in 't zicht kregen, had hij zoo'n wonder-vreemd gevoel, hij wist zelf niet wat, iets dat hem drukte en beklemde. Dan kruisten zij een Star-boot, die te Antwerpen t'huis hoorde, een oude kennis, en 't werd Jaan wee om het hart. Lang staarde hij den stoomer na, tot hij verdwenen was achter den einder. En 's avonds, wen hij in zijn enge kooi lag, begon het in zijn hoofd te woelen, de herinneringen en beelden uit het verleden doemden op en togen voorbij en hij trachtte ze te volgen met strak in de duisternis turende oogen. Hij wist niet wat hij had, hij worstelde tegen zichzelf en vond het lauw en kinderachtig, hij poogde zich dat alles uit het hoofd te stellen, doch 't was hem te sterk, het kropte zich op in zijn binnenste en 't deed hem pijn. Aan dek deed hij zijn werk zwijgend met een diepe plooi in zijn voorhoofd en op zijn wezen een stroeve uitdrukking. Hij had de landziekte.
Een paar dagen later, toen ze te Liverpool binnenliepen, stond zijn besluit vast: hij ging naar huis........
Weer keek hij naar den einder waar de stad nog gedoken lag, dan liet hij zijn blikken dwalen langsheen de welbekende oevers. Daar lag den Doel met zijn veruitspringend havenhoofd en eenige roode daken die even boven den dijk kwamen kijken, bijeengedrongen rond het spits torentje. En ginds was Liefkenshoek en Lillo. Straks zouden ze het Willemsrek invaren en dan zou hij de stad zien.
Hij voelde zich zoo onrustig te moede; 't was hem te machtig dat week, dat dringend gevoel waarin angst en verlangen, vrees en vreugde afwisselden. Nog een paar uren en hij was t'huis, t'huis!... Waarom was hij toch zoolang weggebleven, hij begreep het niet, 't scheen hem onvergeeflijk. Hoe was het toch mogelijk zich zoo te vervreemden! Had hij ten minste slechts nu en dan eens geschreven, al ware het maar alle zes maanden geweest, of alle jaren eens, met Nieuwjaar bijvoorbeeld.... En wat zouden ze wel van hem denken, t'huis, zouden ze hem wel herkennen? Hij was veel veranderd in al dien tijd; toen hij vertrok was hij pas twee en twintig, een melkbaard nog | |
| |
en thans was hij een man, een boom van een vent, gebruind door weer en wind, een levenslustige kerel met zijn heldere oogen en zijn blonden knevel.... Zouden ze hem wel herkennen?.... 't Scheen hem dat ze hem moesten verwachten, dat ze aan de kaai zouden staan, zijn moeder, zijn oud moederken en zijn broer en zijn zuster.... doch neen dat kon niet, zij wisten immers van niets, hij had ze niet verwittigd.... Wat zouden ze opkijken straks, bij zijne thuiskomst. En hij stelde het zich levendig voor, dat weerzien, hij zou het nauwe gangsken ingaan en zijn stappen zouden klinken op de tichels en weergalmen tusschen de hooge muren, als weleer. Aan het achterhuizeken zou hij even blijven staan, en dan de deur openduwen, en binnentreden. En zijn moederken, ze was wellicht het een of 't ander aan 't verstellen of ze zat kousen te stoppen; zijn moederken, ze zou opzien en ineens zou haar oud, gerimpeld wezen zich vertrekken tot een uitdrukking van stomme verbazing, ze zou rechtstaan met wijdopen oogen en de handen ineenslaan, haar bevende handen, en halfschreiend stamelen: Is het Godsmogelijk, zijt gij dat, Jaan? En zijn zuster en zijn broer zouden komen toegeloopen, blij-verrast.... En dan zou hij naast zijn moederken zitten en zijn beurs uithalen en ze leegschudden in haar voorschoot. - Maar jongen toch, hoorde hij haar zeggen, is dat alles voor mij, al dat geld? En geld had hij, veel geld, twaalf of dertienhonderd frank, hier in zijn zak, in blinkende ponden en krakende bankbiljetten.... Hij voelde zich zoo innigvoldaan wen hij dacht aan het welzijn dat hij t'huis zou brengen.
En dan zou hij aan wal blijven, voorgoed; zijn zwervend doolaarsleven scheen hem thans te treurig, te eenzaam; 't leek hem zoo doelloos dat heen en weer geslinger over alle zeeën. Neen, hij had er genoeg van, hij zou een plaatsje zoeken aan wal en later huwen en een eigen, gezelligen t'huis hebben met een goed vrouwken. 't Zou gedaan zijn, dat onrustig ronddwalen, hij zou voortaan een kalm leven leiden met een geregelde bezigheid. Een vrouw zou hij wel vinden, waarom niet, ze waren zoovelen destijds, de meisjes in zijn straat, bijvoorbeeld Liezeken, Liezeken met haar donkere oogen en haar rooden, verzoekenden | |
| |
mond.... Ja, zoo kon het zich best schikken.... en hij twijfelde er haast niet meer aan of 't zou zoo uitvallen, een postje aan wal en Liezeken zijn vrouw....
Ze vaarden 't Willemsrek uit, links en rechts een dreigend fort voorbij en daar rees de stad in den wazigen uchtendnevel, breeduitgestrekt met haar daken en kerken en torens. Met starren blik keek Jaan naar het naderend einde zijner reis. 't Was nog immer de trotsche Lievevrouwetoren die van verre den weg wees en Jaan herkende de kerken, de Apostelkerk van 't Schipperskwartier links, in de diepte de logge massa van Sint Jacobs en rechts Sint Andries, zijn parochie. En 't naderde. Ze vaarden 't Boomken voorbij en duidelijker teekenden de omtrekken der stad zich af op den grijzen achtergrond. Daar was Austruweel, het schip minderde zijn vaart en stoomde langzaam de reede op.
Op het wandeldek verdrongen zich de eerste-klaspassagiers, uitkijkend naar familie en kennissen die ginds stonden te wachten, koffers en valiezen werden aan- en bijgesleurd, de matrozen liepen heen en weer en legden de trossen gereed en de loods, boven op de brug, deelde zijn bevelen uit met korte, rauwe stem. Langzaam legde de boot aan en de drukte nam toe, de machinebel rinkelde, de winsen draaiden luid-lawaaiend en door 't gedruisch klonken de commando's ruw en snijdend. Eindelijk lag de stoomer vastgesjord aan de kaai.
Jaan zwierde zijn zak op den rug en volgde den stroom der aan wal stappende reizigers. Rond hem was de drukte en de emotie van het weerzien, doch hij gaf er geen acht op en drong snel door 't gewoel. Hij riep een boodschapper aan, wien hij zijn zak overgaf. - Een stootwagen nemen, Menheer? vroeg de man. - Gelijk ge wilt, antwoordde hij onverschillig en keek rond. 't Was hier al veranderd. Waar vroeger onbebouwde gronden verlaten lagen stond thans huis naast huis en verderop waar destijds de kronkelende dijk den polder bezoomde, strekten zich nu rechte kaaien uit met schepen en kranen en afdaken.
Jaan stapte voort langs de werf, met zwaardeinende zeemanstred. Een licht, nauw merkbaar gevoel van onrust drukte hem | |
| |
en 't was hem zoo vreemd te moede nu hij hier langs de straat ging, in zijn stad, 't leek hem zoo ongewoon, hij voelde zich niet goed t'huis.... En dan was hij zoo alleen.... Al die anderen die met hem aan boord waren, hadden onmiddellijk kennissen en familie gevonden toen ze aan wal stapten en voor hem was er niemand, niemand.... Doch 't was dwaas zich met zoo iets te kwellen, hij had immers niemand verwittigd. En toch, en toch, er haperde iets, hij wist zelf niet wat. Hij ging hier zoo moederziel alleen, en de menschen gingen hem allen onverschillig voorbij, niemand gaf acht op hem. 't Scheen hem dat al zijn plannen van daareven ineens vervlogen waren, voort, als stof voor den wind. Hij had moeite zich terug in zijn toestand te denken, zich alles terug voor te stellen zooals het zich daarstraks voordeed en een zekere moedeloosheid beklemde hem.
Hij deed een omweg, liep de werf af tot aan Sint Andries en ging dan de stad in. Achter hem kwam de boodschapper met den stootwagen. - Moet ge naar een slaapstee? riep de vent ineens, ik weet er een goede.
- Neen maatje, weerde hij af. Ze waren thans in een volkswijk en hij herkende de oude straten, nog dezelfde van vroeger, met de vervallen, scheefgezakte huizen en de steegkens en gangskens. Het deed hem goed dat terugzien van die bekende buurten en hij werd weer opgeruimder. Hij naderde het doel zijner reis en 't gevoel van vreugde en angst, van verlangen en bange onzekerheid steeg weer in hem en groeide, groeide.... Ginds was zijn straat, hij was bijna t'huis, bijna t'huis. Zijn stap werd trager, als waren zijn beenen verlamd, zijn oogen werden vochtig en als door een waas zag hij de menschen om hem heen.... Doch plots, aan den hoek der straat, bleef hij pal staan en zijn gelaat vertrok zich tot een uitdrukking van wezenlooze verstomming.... Het huis.... was er niet meer, 't was al weg.... de straat aan de eene zijde gansch afgebroken....
Hij meende zich vergist te hebben, dat was onmogelijk, onmogelijk, dat kon niet.... En toch was het zóo, de eene zijde der straat, dáar waar zijn moeder woonde, was weggeslagen, de huizen geslecht en alleen brokken muur staken hopeloos uit de puinen.
| |
| |
Onthutst stond hij daar, en staarde.... en zocht nog naar 't oude gangsken.... De boodschapper naderde hem. - Hewel, is 't hier niet? vroeg hij.
- Neen.... ja toch.... neen, stotterde Jaan.... vroeger was het hier, doch nu is alles weg.
- Wel ja, wist ge dat niet, de straat is hier al lang afgebroken. Wil ik u naar een slaapstee brengen? een beste, er zijn meiden, voegde hij er bij met een indringerigen lach.
- Neen, antwoordde Jaan kort, en ineens tot bezinning komend, 'k zal het daar eens gaan vragen, ze moeten toch ergens verbleven zijn. Hij ging een klein winkeltje binnen. Een dik, onzindelijk wijf stond er te midden van groenten en kruidenierswaren die rond haar waren opgestapeld. Nieuwsgierig bekeek zij den bezoeker.
- Ik kwam eens vragen.... ik zou gaarne weten hoelang de huizen hierover al afgebroken zijn.
- De huizen hierover? Zeker al een jaar, en ze stonden reeds lang leeg.
- Een jaar.... mompelde Jaan ontstemd, en ineens: Hebt gij Trees Vermeulen daar niet weten wonen, in 't gangsken, naast den schoenmaker?
- Trees Vermeulen? neen, ik woon hier zelf nog maar enkele maanden.... Trees Vermeulen?.... neen, die ken ik niet.
Een meisje met een vroegoud gezicht was nieuwsgierig komen kijken in de deur der achterkamer. Ze hield een zuigeling op den arm en wiegde werktuigelijk het kind met een trage, heen- en weergaande beweging. - Zeg Lien, kent gij Trees Vermeulen? vroeg het winkelwijf.
- Neen, zei het meisje, den blik onderzoekend op den vreemdeling gevestigd, neen, maar als hij eens in 't ‘Plakleerken’ wilt gaan, daar zullen ze hem misschien wel terecht kunnen helpen, 't ‘Plakleerken’.... eenige huizen hier voorbij.
- Ik dank u, zei Jaan, een weinig opgebeurd door de welwillendheid der inlichtster; 't is mijn moeder, voegde hij er verontschuldigd bij, ik kom van de lange reis. Hij ging voort, naar 't ‘Plakleerken’ en nu herinnerde hij zich die herberg | |
| |
welke reeds vóor zijn vertrek bestond. Hij trad binnen. De baas, een lange vent met een hoogrood wezen, stond achter den toog en koutte met een paar verbruikers.
- Dag Kees, groette Jaan.
- Dag menheer, wat zou er u believen? antwoordde de patroon en zag hem opmerkzaam aan. Wel verdomd! heb ik van mijn leven, dat is de Jane, waarachtig, 't is de Jane, riep hij eensklaps uit en sloeg de vuist op den toog dat de glazen rinkelden.
- Wel zeker, 'k ben het zelf, antwoordde de andere, verheugd eindelijk een bekende te ontmoeten; 't is Jane zelf. Geef me eens een groote pint garstenbier, Kees, en pak er ook een. He! mannen! riep hij tot de verbruikers, drink uit, ik geef er eentje, en tevens riep hij zijn boodschapper binnen.
De baas tapte het bier en schonk de borrels vol. - Maar vanwaar komt gij, sapperloot, ik meende dat ge al lang het hoekje om waart?
- Neen hoor, lachte Jaan, ik ben nog springlevend, ik kom van Liverpool en van nog veel verder. Doch, en ineens werd hij weer ernstig, wat is er hier gebeurd, de halve straat is weg?
- Wist ge dat niet? De straat wordt verbreed en al de menschen die hierover woonden moesten verhuizen. Uw moeder immers ook?
- Dat is het juist, antwoordde Jaan, ik zoek er naar en 'k weet niet waar ze wel mag verbleven zijn.
- Weet ge dat niet? vroeg de baas verwonderd.
- Wel neen, ik ben een heelen tijd weg geweest en nu kom ik dezen morgend aan en 'k vind niets, geen t'huis, geen familie, niemendal.
De andere bekeek hem ondervragend, niet goed begrijpend.
- Menheer is dezen morgend met de Harwichboot toegekomen, voelde de boodschapper zich genoopt te verklaren, terwijl hij zijn borrel op den toog zette; ik stond aan de kaai als hij aankwam, voegde hij er bij en likte zijn vuilgelen, vochtbedropen knevel af. Ik ben boodschapper van stiel en aan den Harwich is er gewoonlijk wat te verdienen. Menheer heeft mij zijn zak | |
| |
gegeven en zoo zijn we hier gekomen. Even keek hij door het venster naar den stootwagen. Ne mensch heeft het lastig den dag van vandaag om aan zijn kostje te komen, ging hij voort, en ge moet al aanpakken wat ge krijgen kunt. Doe nog eens vol, baas. 't Mag wel he? vroeg hij, met zijne rood-ontstoken, knippende oogjes naar zijn klant loerend.
Jaan gaf geen acht op hem.
- En ge weet dus niet waar uw moeder woont? zei de patroon, het glaasje vullend.
- Neen.
- Ik weet het eigentlijk ook niet, zei Kees nadenkend. Mie Parei en Janneke de Vogelvanger zijn naar de Lepelstraat, Scheef Suske is naar de Bervoetsstraat.... maar Trees.... neen, dat weet ik niet.
- Ware ik in uw plaats, ik ging naar het politiebureel, opperde een der verbruikers beslist, daar zullen ze het u seffens zeggen.
- Of weet ge wat, zei Kees ineens, ga naar Trien de leurster, die komt overal, die zal het wel weten.
Jaan ging naar Trien en vernam daar dat zijn moeder thans in de vijfde wijk moest wonen, in de Koolstraat, doch welk nummer, dat kon ze niet zeggen.
- Vooruit dan maar, zuchtte hij, komaan man. Weer gingen ze de stad door, langs weidsche straten. Rond hen woelde de luidruchtige drukte, doch hij keek voor zich, gansch terneergeslagen. Hij had zich de terugkeer zoo vroolijk voorgesteld, zoo levendig en blij, hij had verwacht onmiddelijk in een gezelligen huiskring te komen, en nu liep hij hier bedrukt, als verloren, de kop in den grond, onzeker of hij zijn familie wel zou vinden. Ze gingen de lanen over en kwamen in een rumoerige volkswijk.
- Hier zijn we er, zei de boodschapper eindelijk, aan het begin eener morsige, donkere straat. Ontmoedigd bleef Jaan staan, het vragen ging nu weer beginnen, waar eerst? Weifelend keek hij rond, 't was hier zoo smerig, zoo naakt-armoedig. Een paar vrouwen stonden aan een deur te praten, werktuigelijk deed hij eenige stappen naar hen toe, doch bleef dan weer staan, besluiteloos.
| |
| |
- Zoekt ge iemand? vroeg een hunner.
- Ja, 'k zou willen weten waar Trees Vermeulen woont.
- Trees Vermeulen? ge meent zeker de oude Trees van de Rochusstraat? Wel, die is al lang dood, maar haar getrouwde dochter woont ginder op 't tweede.
Hij stond versuft, met open mond, zonder een woord te kunnen uitbrengen. Alles was ineens weg, voort, verzwonden... hij besefte niet wat er gebeurd was en stond daar zóo verslagen.... Dan kwamen zijn gedachten weer terug, langzamerhand, doch 't was al veranderd van aanschijn, de menschen, de huizen, alles had een kouden, onverschilligen aanblik, een vreemden, vijandigen aanblik en hij wenschte ver weg te zijn van hier.
- Ginder, op 't tweede, antwoordde hij werktuigelijk en ging naar het aangewezen huis. Hij wist zelf niet goed waarom hij binnentrad en de trap opklom. Wat hij deed had geen belang meer, hij had op dit oogenblik geen enkel verlangen, geen enkele wensch, alles was hem onverschillig. - Wat kom ik hier nu eigentlijk doen, zei hij ineens bij zichzelf en bleef staan, toch klom hij verder en op 't duister portaal van het tweede verdiep duwde hij de deur open.
Eene vrouw met een schreiend kind op den arm stond in de kamer en keerde zich naar hem bij 't gerucht dat hij maakte. Verwonderd bekeek zij den vreemde, zonder spreken. In een hoek, naast de kachel, staakten een paar slordige kinderen hun spel en staarden met open mond naar de deur.
Jaan wachtte even en trad dan uit het halfduister in het volle licht der kamer. Plots veranderde het wezen der vrouw, zij verbleekte en roerloos, met wijdopen oogen zag zij hem aan, als ware hij een verschijning.
- Jaan, zijt gij dat, zijt gij dat wel? fluisterde zij met bevende stem.
- Zeker, antwoordde hij gemaakt vroolijk, in zijn verlegenheid zich gedrongen voelend, ondanks hemzelf, opgewekt te schijnen, zeker ben ik het, Roos, ge herkent mij toch wel.
- Jongen, jongen, zijt gij dat, vervolgde zij, en waar hebt ge toch geweest al dien tijd en waarom zijt ge zoolang wegge- | |
| |
bleven, we meenden dat ge al lang dood waart, wel jongen toch, wel jongen toch! En ineens liet ze zich neervallen op een stoel, wendde het gelaat af en begon zenuwachtig te snikken. Jaan bleef te midden der kamer staan, nam werktuigelijk zijn pet af en draaide en keerde ze in zijn handen, met een gevoel van ongemak, van verlegenheid. Dit tooneel hinderde hem zoo, hij wist niet wat doen, wat zeggen, hij had wel willen weggaan doch hij dierf niet.
- Maar Roos toch, begon hij na een pijnlijke stilte, moet ge nu schreien.... is dat nu een reden.... waarom moet ge nu verdriet maken?...
Waarom moet ge nu grijzen? herhaalde hij en zweeg dan weer, ten einde raad. Is het omdat moeder dood is? vervolgde hij met zachte stem, is het omdat moeder dood is?.... ik heb het daarstraks vernomen, is het daarom. Roos?
Ze richtte haar rood, betraand wezen naar hem. - Och, 'k weet het niet, antwoordde ze, 'k weet het niet, maar wat blijft ge toch staan, zet u neer. Ze stond op, haar kleine sussend en zette hem een stoel voor. Gedwongen ging hij zitten.
‘Ze is een jaar geleden gestorven, hernam zijn zuster, ze kloeg al lang van pijn in den rug en in de zij en dan is ze gaan liggen en acht dagen later was ze weg....’ Ze sprak met toonlooze, klagende stem, de woorden slepend. ‘En zijt ge zoo ineens weergekomen?’
- Ja, dezen morgen, van Liverpool. En verontschuldigend voegde hij er bij: ge doet niet wat ge wilt.... als ge vaart.... ge zijt dan hier, dan daar.... ik heb zoover geweest.... Australië.... San Francisco....
- En waarom schreeft ge dan niet?
- Och schrijven... 't komt er altijd niet van, en 't is zoo'n lastig werk, ik kan er niet goed mee om.
- Wij dachten dat ge nooit meer zoudt terugkomen, dat ge verdronken waart.... Hebt ge uw zak hier?
- Ja, daarbuiten.
Ze keek door 't venster en zag den boodschapper met den stootwagen. - Wil ik hem laten bovenbrengen?
| |
| |
- Neen, 't is niet noodig.
Ze stond voor hem, het schreiend kind in haar armen en wiegde het heen en weer, zwijgend naar hem starend. Hij voelde zich zoo ongezellig te moede. Zijn blikken dwaalden werktuigelijk rond in de ellendige kamer, naar het venster, zonder gordijnen, gedeeltelijk met krijtwit beschilderd, naar het omgetrokken bed en de kachel en de twee kinderen die thans naast hun moeder stonden, hunne, een weinig ontstoken oogen strak op hem gericht.
- Waar is Jan? vroeg hij na een wijl.
- Die is bij 't leger, in Doornik.
- En.... ge zijt getrouwd?
- 't Is waar, dat weet ge nog niet, ja, ik ben sinds twee jaar getrouwd, met Pol, ge kent hem wel, Pol de Vlaai. Hij zal misschien noen-overal moeten werken vandaag. En ineens begon ze te klagen: 't gaat zoo slecht aan de dokken, er is haast geen werk en een huishouden kost zoo schrikkelijk veel geld. 't Gebeurt soms dat hij op een heele week maar twee dagen heeft.
- Zijn dat uw kinderen?
- Ja, dit is het oudste.
Jaan schoof heen en weer op zijn stoel. - En hoe is het met de andere kennissen uit de straat, met Liezeken Verstraten bijvoorbeeld, vroeg hij eensklaps.
- Liezeken? och die, die heeft het beter voor, antwoordde ze, ineens nijdig, met een schamperen lach, die verdient haar kost zonder werken, ze is eerst wat gaan dienen en nu is het een groote madam.
Jaan stond op.
Wat, gaat ge al weg? vroeg zijn zuster verwonderd. Gij blijft toch zeker wel hier eten? Ik zal uw zak gaan halen.
- Neen, weerde hij af, laat dat zoo, ik moet weg, 'k heb een logement besproken, loog hij, en nu moet ik er heen.
- Maar blijf dan toch hier eten, drong zij aan, Pol zal misschien straks naar huis komen.
- 't Kan niet, weerlegde hij en haalde uit zijn broekzak een handvol goud- en zilvergeld. Zijn zuster zag zijn doening na, haar ineens begeerigen blik strak op het geld gericht. Neem, dat | |
| |
is voor u, en voor de kinders, zei hij langzaam en lei de munt op tafel, ik heb genoeg, voegde hij er bij, ik kan al dat geld toch niet gebruiken. Hij bleef staan en zuchtte. Wel, dan zal ik eens gaan zien, zei hij eindelijk, doe den goeden dag aan Pol....
- Ge komt toch zeker nog wel terug vanavond, als Pol t'huis is.
- Ja, vanavond, of morgen, zooals het zich best schikt. Dag Roos.
- Dag Jaan, - haar stem beefde.
- Dag Roos, herhaalde hij nogeens en ging dan snel heen, zonder omzien. Komaan! riep hij tot zijn boodschapper en zij trokken terug de stad in.
Even had de emotie van het afscheid hem beroerd, dan was hij als ontnuchterd en een onweerstaanbaar gevoel van wrevel tegenover zichzelf bekroop hem. Het speet hem thans, hierheen te zijn gekomen, het was een dwaas denkbeeld geweest zoo ineens naar huis te willen gaan na zes jaar te zijn weggebleven, zoo ineens de menschen te willen verrassen, zonder ze te waarschuwen. Hij had toch wel kunnen vermoeden dat er iets moest veranderd zijn in al dien tijd.... doch neen, geen oogenblik zelfs had hij daaraan gedacht, als een echte domkop had hij gehandeld. Híj zou eens de geluksprofeet spelen, hij zou de menschen eens blij maken, hij Jaan, na zoolang niets van zich te hebben laten hooren; hoe onnoozel toch, hoe kinderachtig dom. Waar was hij nu met al zijne goede voornemens, wat had hij nu verricht? Zijn moeder? ze was lang dood en begraven, het mensch, zijn zuster gehuwd, zijn broer soldaat, zijn toekomstige vrouw.... bah. Het leven hier was zijn gewonen gang gegaan, terwijl hij aan het einde der wereld rondzwierf; en hij was hier niet meer te huis, hij was hier een vreemde, hij had hier niets meer te stellen.
Waarheen ging hij thans? Hij wist het zelf niet. Tersluiks keek hij naar zijn boodschapper en bemerkte dat ook deze hem ondervragend bezag. Die vent met zijn hotsende stootwagen hinderde hem. Hij had een hekel aan die gluiperige dronkenmanstronie die hem reeds heel den morgend vergezelde. Hem | |
| |
wegzenden? Doch waar bleef hij dan met zijn zak? Ze kwamen aan een standplaats van rijtuigen en ineens nam hij een besluit.
- He, maatje! pak dien zak eens aan, riep hij tot een koetsier die op zijn bok zat, half ingedommeld. De man sprong van zijn zitplaats, kwam toegeloopen en laadde den zak op. Jaan betaalde zijn boodschapper en steeg in het rijtuig.
- Waarheen, mijnheer?
- Weet ge een goede slaapstee?
- Een beste, antwoordde de andere, knipoogend. En vol ijver, zijn paard de zweep gevend, reed hij voort. Voor een kroeg in 't Schipperskwartier bleef hij staan, Jaan stapte uit het rijtuig en trad binnen.
In het halfduister der lage herbergzaal lag de waard, een dik, bolsterig ventje met kleine oogjes, in een leunstoel te sluimeren. Eene meid zat achter een tafel en lei afgetrokken, met gespannen gelaat, de kaart voor zichzelf. Bij 't gerucht van het rijtuig dat voor de deur stilhield, sprongen ze op en nieuwsgierig bekeken ze hun klant.
- Achter, wees de baas den koetsier die den zak binnendroeg, en hij kwam naar Jaan, greep zijn handen en schudde ze gemaakt harlelijk terwijl zijn dik wezen opklaarde en een vettige lach zijn lippen plooide. - Good bye, good bye, groette hij en klopte zijn gast op de schouders. How do you do?
- Best, hoor, opperbest.
- Was, sind sie Belg? riep de waard uit.
- Dat geloof ik, bevestigde Jaan, in Antwerpen gewonnen en geboren, dikzak.
De andere grijnsde toegevend. - En komt ge van de reis? vervolgde hij.
- Ja oude, van Portland.
- Van Portland! riep hij uit en zijn oogen schitterden. Er is hier echter geen enkel schip van Portland aangekomen, zei hij wantrouwig.
- Ik heb te Liverpool afgemonsterd, kijk, en Jaan haalde zijn discharge uit zijn brieventesch.
De waard loensde even naar de banknoten die de tesch | |
| |
vulden en onderzocht dan het getuigschrift. - Gisteren eerst afgemonsterd, mompelde hij verbaasd. Ik zal het stuk bewaren, niet?
Jaan aarzelde even. - Goed, beaamde hij, bewaar het, doch ge zult me aan een schip helpen, he?
- Zeker, en nu zullen we daarop eens drinken. Jeannette!
Ze gingen zitten, de meid bracht vlug den drank en ze klonken.
- Prosit! Kerl, lachte de patroon met schor keelgeluid. Prosit, lieber Schatz, fleemde de meid en drong zich tegen den bezoeker aan. - Op de ons, antwoordde deze kort en dronk zijn glas in een teug leeg. De meid vulde het terstond en weer dronken ze.
Jaan leunde tegen den muur en keek voor zich met donkeren, peinzenden blik. Gansch den morgend, zijn rondloopen door de stad en dat weerzien.... 't lag nog zwaar in hem, hij kon het niet van zich afschudden en 't drukte hem pijnlijk. Zijn aankomst scheen hem reeds zoolang geleden, 't was of er dagen en dagen verloopen waren sinds hij hier aan wal stapte, of hij dagen en dagen doelloos had rondgedoold door de stad, een eentonige, moedelooze tocht zonder einde. En hij kon zich die lamme historie niet uit het hoofd stellen, ze kwelde hem hoezeer hij ook wenschte heel de boel te vergeten.
- Drinkt ge niet? vroeg de meid.
Hij wreef zich traag over 't voorhoofd, nam zijn glas en ledigde het. En stilaan kwam er als een bevredigende nevel over hem, het pijnlijke, weeïge gevoel van daarstraks verzwond, het roezemoesde een wijl dooreen in zijn hoofd, dan kleurde zijn wezen zich hoogrood en zijn oogen begonnen te schitteren. Overmoedig keek hij rond. Voor hem zat de waard met zijn gluiperige oogjes en zijn eeuwigen, vettigen glimlach.
- He, vetkuip! haal eens wat anders op, het beste wat gij hebt, hier is geld! pochte Jaan en sloeg zijn tesch op tafel.
- Kom ik zal dat bewaren, gij zult het verliezen, zei de andere, ineens ernstig en greep naar de brieventesch.
- Neen, ouwe dagdief, weerde Jaan af, 'k bewaar het liever zelf, | |
| |
en 'k doe hetzelf op ook, he darling? en hij sloeg zijn arm om de meid haar middel. Weer dronk hij en een dolle, luidruchtige vreugde kwam in hem op, hij begon luidkeels te zingen, zich met de vuisten op tafel begeleidend. En in den grijzen, donkeren namiddag zaten ze daar bijeen, Jaan, zijn stijgende roes uitbrallend, de meid zich tegen hem aandringend en de waard met een toegevenden grijns op zijn sluw wezen.
Jaan werd wakker. Nog even hield hij de oogen gesloten en trachtte zijn gedachten te verzamelen en te schikken in zijn zwaar hoofd, moeielijk het trage, nevelige bewustzijn herkrijgend. Dan keek hij rond met doffe, brandende oogen in de hem onbekende kamer, halfduister nog met neergelaten rolgordijnen, waarachter hij den bleeken morgend vermoedde. Zijn blik dwaalde over de tafel, naar de kas, langs de muren, gesierd met schelle prenten en papieren waaiers, heel den armzaligen, wankleurigen opschik eener meidenkamer. Dan keerde zijn aandacht terug naar het bed en de vrouw naast hem. Ze sliep nog, zwaar ademend, de armen onder het hoofd, het haar loshangend en het gelaat, wen hij het zóo zag in dezen nuchteren morgend, vervallen, bleek-opgezwollen met roode vlekken en om den mond een trek van diepe moeheid. Jaan wendde zich af en liet zich uit het bed glijden, stil, om haar niet te wekken. Hij trok zijn kleeren aan, ging zachtjes naar het venster en lichtte het gordijn op. Buiten lawaaide reeds het straatgewoel en de menschen en wagens gingen er hun gang, rusteloos, als alle dagen. Werktuigelijk keek hij de beweging na.... Dit was zijn laatste dag hier, vanavond vertrok hij met de ‘Southern Cross’.... Een gansche week had hij op tralaliere geweest, gedronken, gezwierd.... Een dolle, geweldige roes.... doch nu was het gedaan, 't was uit, u-i-t, uit. Hij voeld zich zoo loom en hij zette zich op den rand van het bed, het hoofd rustend in de handen, met strakken blik voor zich uitstarend. Hij had geen spijt om die verloopen week, bah, een zeeman mag dat hebben, doch hij had ook geen lust die kermis nog voort te zetten, 't was geweest zooals het moest zijn en vanavond vertrok hij.... Zijn hoofd was zoo zwaar en tevens was er in | |
| |
hem een ijlte, een gevoel van grijze, doffe verveling. Doch hij kende die stemming, hij had dat nog gehad, destijds, dat duurde gewoonlijk een dag of twee, op reis zou dat wel beteren.
Een beweging van hem maakte het meisje wakker. Ze opende de oogen en rechtte zich. - Wat, zijt ge al op.... en gekleed....? vroeg ze verwonderd en rekte zich uit, lui-geeuwend. Dan trachtte ze te glimlachen, sloeg haar armen rond zijn hals en trok hem naar zich toe. Kom, blijf nog wat liggen, fleemde ze.
Hij maakte zich zachtjes los en weerde haar af. - Neen, de kermis is uit, Net.
Ze liet zich achterover vallen en bezag hem met slaperigen blik. - Och ja, ge vertrekt vandaag. En gaat ge reeds naar beneden? vervolgde ze, wen hij een beweging deed om heen te gaan. Wacht een oogenblik, ik ga mee. Ze stond op en kleedde zich. Hij zette zich terug neer op den bedrand en keek haar doening na, terwijl zijn gedachten ver weg, hij wist zelfs niet waar, dwaalden.
- Let go, riep de loods nog, voordat hij de commandobrug opklom, - let go, herhaalde de stuurman met ruw stemgeluid. Jaan loste de tros, de sasman aan wal hief de lis van den meerpaal, liet haar zwaar in 't water plonsen en haastig haalden de matrozen het touw in. De machinebel rinkelde en de schroef sloeg achteruit met doffe slagen die 't water hoog deden opsprinkelen, tot tegen de kaai. Driemaal floot de stoomer, de zwaardreunende toon trilde wijd de ruimte in, dan voer de ‘Southern Cross’ statig de rivier op, zwaaide langzaam voor het loodshuis en verwijderde zich.
Jaan stond op de achterplecht en staarde naar de stad. Op de kaai stond zijn lief van éen week, een kleine, teere gestalte, wuivend met haar zakdoek. De wal trok zich terug en verzwond stilaan in den valavond, de menschen werden vage schaduwen op den achtergrond der sombere gebouwen, dan verdwenen zij ook en alleen de zwarte, grillig-omlijnde reuzenmassa der stad bleef, bestippeld met tallooze, pinkelende lichtjes die dwaas-wiegelende vlammetjes wierpen op de donker-gapende rivier.
| |
| |
Jaan leunde tegen de reeling en tuurde strak in den avond. Ginds zou hij nooit meer weerkomen, dat voelde hij, ginds was alles voor hem gedaan, hij was er een vreemde.... en 't was hem eender, 't liet hem onverschillig.... hij meende het ten minste.... Hij was niet aan wal gebleven, hij had het anker niet kunnen werpen.... even moest hij glimlachen bij dat onnoozel denkbeeld dat nog eens bovenkwam.... En nu ging het oude leven weer beginnen, het oude, rustelooze doolaarsleven.... om 't even.... 't kon hem niet schelen. Doch ergens diep in zijn binnenste, haast onmerkbaar, schuilde het wee, het knagend heimwee dat niet te stillen was.
Snel voer de stoomer de rivier af, den donkeren, onbekenden nacht tegemoet.
J. van Overloop.
|
|