verdienste aantrof. Als een “idylle” heb ik uwe beweging niet voorgesteld. Schreef ik niet: “terwijl het daar binnen gistte, borrelde en kookte, terwijl zij het duidelijk uitspraken wat zij wilden en niet minder duidelijk wat hen in anderen tegenstond, bleven deze Zuid-Nederlanders, schoon zooveel warmer van bloed en zooveel geestdriftiger van natuur dan hunne noordelijke broeders, steeds sympathie wekken, eerbied afdwingen voor de waardige en bezonnen wijze waarop zij bij hunne hervorming te werk gingen.”’
Nu is het zeker geen onaardig geval, dat terwijl de heer Van Hall in Vlaamsche Oogst het meest getroffen werd door onze waardeering van voorgangers, de dichter Boeken er vooral de liefde in vond van ouderen voor nieuw-opschietende talenten. ‘In langen tijd heeft niet iets nieuws mij zóó sterk getroffen als dat stukje van Hugo Verriest over Albrecht Rodenbach.’ Aldus vangt hij maar dadelijk aan, in De XXe Eeuw, en veel wat hij zegt is belangrijk voor ons, maar belangrijker nog de warme toon, waarop hij dat zegt. Het stuk van Hugo Verriest heeft hem ‘een kijkje gegeven op eene wereld, zóó mooi, zóó rijk, dat wij er ons hier nauwelijks eene voorstelling van kunnen vormen. - Wij zien daar een jong genie (dat is hij immers, dat zien we aan elk regeltje, dat ons van hem wordt medegedeeld) een jong genie, dat niet alleen werkt voor zichzelf, voor zijne kunst, die hij hoog houdt boven eene hem vijandige menigte, maar die werkt als hoofdman van eene hem vereerende jongelingschap, eene jongelingschap van, men zou bijna zeggen, middeleeuwsche studenten, studenten die werkelijk niet als eenig doel van hun student-zijn beschouwen het zich klaar maken voor een maatschappelijk baantje, maar het zich te zamen opkweeken tot vrije, onvervalschte Vlamingen, doorzoekende en peilende alle hoogten en diepten van menschelijk streven en zoeken; en tusschen deze jongelingen eenen oudere, die met hen mee-voelt, die hen begrijpt, hen allen, maar voor allen den éénen uitverkorene, die, hoe gesloten over zich zelven hij ook voor de anderen was, zich opende voor den meester en hem raadpleegde over de wonderen van zijn eigen gemoed. - En die meester schrijft nu over hem, niet meer met de pijnlijke smart over het verlies, want die blijkt overwonnen te zijn, maar met de vreugde over zulk eene ziel, die zich hem heeft geopenbaard.’
Het verheugende in dit opstel van Boeken is dat hier, voor de eerste maal misschien, een Hollandsch dichter met echt gevoelde ‘Vlaamsche geestdrift’ over Vlaamsche schoonheid schrijft, met een liefde die begrijpen kan, omdat zij in die schoonheid niet zichzelf zoekt, maar de ziel van anderen. Hier spreekt niet die bewondering alleen voor wat, als zuiverlijnige beelding van sensatie, overeenstemt met wat de Noord-Nederlander lief heeft in zijn eigen literatuur, maar een