taakt de roerselen van innerlijk leven en al dieper dringt tot het algeheele gevoel van breede menschelijkheid, Vlaanderen heeft nog geen tijd om stille te staan bij 't aanzien van ons al te jong, al te wispelturig werk. Vlaanderen rijpt en de vruchten gloeien in de toekomst. Vlaanderen had dezen ‘oogst’ niet noodig.
Wij zijn dat allemaal, in den grond, bewust.
Van Langendonck zegt: ‘Laat ons niet overmoedig zijn.’ Vermeylen, in zijn Voorwoord, is even wijs en verklaart dat hij zich te veel voorstelt ‘van wat ons volk en onze literatuur nog worden kan, om het werk van dit tiental jaren voor iets meer dan een begin te houden....’
Ja, een begin.
Wat wij willen is de gansche ontwikkeling, het ingrijpen in de ziel van ons volk, het volle begrip eener sobere kunst. Wij zijn nog de tolk van een onvrije gemeente. Wij moeten ons vrij voelen, wij moeten in harmonischen eenklank komen met ons volk, met de belangen van ons volk, met de liefde en het leven van ons volk. Wij moeten breeder worden en endelijk dragen in klare synthesen onzer gedachten en rythmische golvingen onzer gevoelens, het volledig gewicht van een heerlijk humaan-zijn.
Wij zijn nog Vlamingen zonder precies of grondelijk aard-besef.
Wij moeten Vlamingen worden geheel en al, in doen en denken, zoodat ons minste gebaren, ons minste inzichten éen blijven, instinktmatig en struisch, in deze almachtige hoedanigheid.
Dan zullen we ons voelen ontgroeien uit de engheid, die ons nú vastehoudt, dan zullen we in ons het leven voelen kloppen ook van alle onze europeesche broeders - en omdat wij Vlaming zijn, zullen we eerst volkomen mensch worden.
Omdat wij Vlaming zijn.
Er zal wellicht een ‘Vlaamsche Oogst’ komen. De aren zullen wegen en rijpen - wanneer de tijden genaderd zijn.
Herman Teirlinck.