| |
| |
| |
Nonkel Sooi.
Sooi de bakker stond op zijnen zolder.
Door de spleetjes en gaatjes van 't pannendak sijpelden lange lichtstraaltjes, die rondekes vlekten op Sooi zijn gezicht en op de bloem- en meelzakken, die nevens en tegen elkander stonden, krom inéengezakt.
Tusschen zijn bonkige, fel gespierde armen klemde hij een zwaren bloemzak, prangde hem tegen zijn breede borst, en wrong en schoof het logge ding omhoog, zich achterover buigend; hij plaatste den rondbuikigen, witten last boven op een anderen zak, in evenwicht. Sooi zette zich met zijnen rug tegen den hooggeplaatsten zak; hij hief zijn pezige bloote vóórarmen boven zijn hoofd, greep den zak bij den toegestropten hals en trok hem op zijn schoft... Lenig stappend, ging hij den zolder af.
Sooi had nog nooit een knecht gehad, die 't hem na kon doen; honderd kilo's bloem optillen van den grond en zonder hulp op zijn schouder krijgen.
Terwijl de Bakker nu de trap afdaalde, met den lomp-zwaren last tegen zijn gebogen stierennek, en zijn linkerhand lichtjes glijden liet over de dunne houten leuning, zag hij beneden, vlak op de hoofden van zijn vrouw en van de wasches, die aan de ronde kuip stonden en dapper in het zeepsop plasten.
Peerke, zijn zoontje, stond op een stoel tusschen de vrouwen en ploeterde en pletste met bei zijn armkes in 't blauwgrijze loogsop.
Sooi keek in 't lichte geschuim, en zag bij 't woelen en wroeten | |
| |
der wit-naakte vrouwenarmen, fijn-lichte vlokjes, regenboogkleurig, spatten om en weer.
Stans, zijn vrouw, trok juist een gewasschen hemd op en draaide 't ineen - éen lange, kromme, breedgerimpelde wrong - en smeet het in de teenen mand nevens haar.
De wijven stonden Sooi in den weg, en, terwijl ze plaats voor hem maakten, bromde hij iets tusschen zijn tanden:
- ‘Waarom wasschen ze nog niet buiten, met hun gepros op den heerd!’
Stans, zijn vrouw hoorde 't misnoegde gebrom.
- ‘'t Is toch iets, dacht ze, met die venten; dat kan daar zoo dagen lang rondloopen, en koppen en zuur zien, alsof de gansche wereld tegen hun dank stond! Wat kan ik daaraan doen, dat hij ruzie maakt?... Waarom moet hij dat op ons ook al uitwerken?’
Gisteren namiddag had Sooi zijn broer weer ontmoet, met wien hij sedert maanden in oneenigheid leefde, en dat was genoeg om hem den heelen dag te ontstemmen en uit zijn lood te slaan.
Verleden nacht was Sooi thuis gekomen, veel later dan gewoonlijk, want hij had er een goeie borrel op gezet. Stans was wakker geworden, toen Sooi de kamer binnentrad en bij 't flauwe schijnsel van den lantaren, die aan den overkant der straat brandde, zag ze Sooi om en weer gaan, waggelend, en zich ontkleeden, onbehendig, en rukken aan zijn halsboordje, dat hij niet loskreeg; en zij bemerkte, hoe hij zijn broek nevens den stoel liet vallen, zonder te letten op het dof gerinkel der centen, die los in zijnen broekzak zaten. Toen hij nevens haar gekropen kwam, sterk geurend naar bier en alcohol, zei hij 't heur nog, dat hij Jef weer ontmoet had, maar hij snorkte weldra, zwaarschor, regelmatig, een heele tijd lang. Dan opeens stokte het ronken in zijn keel, met een schok, en Sooi smeet zich om, en bromde iets dat aan vloeken geleek.... Om half vijf toch was hij al uit zijn bed gesprongen en aan 't werk getrokken, misnoegd, slecht gemutst.
En terwijl Stans voortplonste in 't schuimende sop en dat klein Peerke meedeed aan 't wasschen, lustig woelend met zijn poezel- | |
| |
armkes in 't vettige nat, dacht de bakkersvrouw hoe ellendig al dat twisten en krakeelen was, en ze vroeg zich af waarom hun kinderen daar zelfs in moesten begrepen zijn!.... 't Was jammer toch dat Suske, het achtjarig zoontje van Jef, heur schoonbroer, niet meer komen mocht. 't Was toch zoo'n aardig speelkameraadje voor hun Peerke en met hun tweeën konden ze wat uitzetten van stoeien en vechten en lawaaien op den heerd, buiten op den blijk rond het kerselaarken, of in de bakkerij....
Dat was een leventje, vroeger, voor die kleine lustige bengels!.... Nu moest Peerke alleen spelen of met de vreemde jongens van de geburen, die Stans niet aanstonden.
't Was in 't begin van Maart en buiten lag het al vol slijk en half gesmolten sneeuw, zwart-vuil.
't Regende, en over de bedoomde vensterruiten liepen de vochtdruppels af, in lange strepen. Op den breedplatten rug der lange stoof stond de dikbuikige koperen marmit te preutelen, te broebelen en wíttige kronkelwolkjes uit te b!azen.
Sooi stond nu in de bakkerij en schudde een heelen hoop krijtwitte bloem in de moelie en deed er bijna evenveel roggemeel bij, en woelde 't al dooreen met het lauwe water en de gist.
Terwijl hij den deeg bewerkte, ploffend, wentelend, wroetend met zijn wit bemorste vóórarmen, gebogen over den breedgapenden trog, gluurde hij door 't nattige vensterke: de naakte kerselaar stond daar te wuiven en te weven met zijn zwarte, hoekige armen en zijn verwarden haarbos.
Boven Sooi zijnen neus lag er een zware rimpelfrons, witbepoeierd, met twee zweetstreepjes er nevens.
Terwijl de Bakker daar zoo stond te wroeten, gebogen over het lastige werk, dacht hij maar altijd-door aan die ruzie, met Jef, zijn broer, dien hij niet verdragen kon, of nooit had kunnen lijden.
Nu was 't uit, tusschen hen, voorgoed. Daar stond een kruis over. Er mocht gebeuren wat er wilde, ze zouën Sooi niet meer zien in de Poststraat. Het huis van zijn broer zou hem op den kop niet storten, als 't inviel!....
| |
| |
- ‘Wat is dat wishout nat! Het wil niet branden.’ -
De knecht had de ruw-beschorste, halfronde kluppels binnengehaald in de bakkerij en door den vierkanten, breed-geeuwenden muil den oven in gestoken. Ze lagen daar te vierigen en te smoken, zonder vuur te vatten.
- ‘Steek er nog 'ne musterd bij!’ beval Sooi.
't Sloeg hem alles tegen vandaag! Die wasscherij daarbinnen, in de keuken, en die smeltende sneeuw, die door alle daken heenkroop en zijn brandhout bedierf....
- ‘Jef kan er op rekenen, 't zal zoo niet blijven! 't Zal hem thuiskomen, vroeg of laat! En onzen Ouwe mag met zijn gezaag en gezeever van vergeten en vergeven mijn deur uitblijven!’ -
Van kindsbeen af hadden ze getwist: Als ze nog kleine jongens waren, hadden ze eens gevochten, als twee kemphanen, voor een beurs marrebollen! 't Zat in hun bloed. Hoe dikwijls had Sooi het niet gelaten voor hun moeder of hij had dien buffel van een schilder een been aan stukken gestampt. Verleden jaar, in April, was ze gestorven, hun moeder, en zes maand later was het losgebroken, voor een goei!
De deeg was opgewerkt en lag nu te gisten en te zwellen, warm geborgen onder een ruigen meelzak en de planken, die boven op de moelie lagen.
Sooi, met zijn handen en armen nog wit van den deeg, stond vóór den oven en keek in 't vuur: de vlammen wervelden lustig rond, rossig-gloeiend, zwart-walmend en likten de wishouten, die daar lagen te sissen.... het sap perelde langs alle kanten er uit en kookte, broebelend....
De oven brandde goed; de deeg moest gisten, een twintigtal minuten lang en tusschendien kon Sooi wat rusten: gewoonlijk legde hij zich neer op de moelie of de werkbank, lui-uitgestrekt op zijnen rug, gapend naar de grillige figuren der vuil-grauwe zoldering, half-wegduttend; of hij zette zich neer op een half vollen bloemzak, in een hoekje, om zijn gazetje te lezen.... 't was hem nu te eng hierbinnen, en zijn hoofd deed hem zeer. Hij trok de deur der bakkerij open en smeet ze dicht achter zijnen rug. In twee, drie groote sprongen, door slijk en modder, | |
| |
onder het druipende kerselaarken door, was hij 't verkenshok in.
Het bolronde beest lag rozig te glimmen in 't strooi, slapend op zijn zijde, snorkend. De Bakker streelde zijn varken, met een houten takje, over den buik, over den snuit en nu kroop het dier recht, zijn zwaren waggelbuik rustend op zijn vier ronde stomppootjes. Het wreef zijn ruigharigen, blinkenden rug tegen het planken beschot en kwam Sooi eens aankijken met zijn kleine, diepliggende oogjes, knorrend, grollend.
Terwijl de Bakker met zijn naakte voorarmen over het houten stalschutsel lag en zijn varken bekeek en streelde, wroette die gedachte van zijn familietwist maar altijd-voort in zijn hoofd, taai, kwellend.
Waarom moest Giele, hun vader, bij Jef gaan wonen? Was dat geen valschen, heimelijken trek van den Schilder en zijn wijf? Waarom had Giele de meid geweigerd - een brave ziel, die Sooi al jaren kende - en bleef hij niet meer op zijn eentje leven, in zijn huisje, zooals hij 't zes maand lang had gedaan? 't Was Jef geweest en Nel, die stekken in 't wiel hadden gestoken. Vaders centjes steken hun oogen uit! Ze zeggen wel: Jef, die zit er warmkes in! Hij heeft het niet noodig.... Praat voor den vaak! Wie dichtst bij 't vier zit warmt zich best! Zijn leven lang is 't een hebzuchtige schrokker geweest.... en nu zou hij mijn paart nog willen binnensmokkelen?.... Haltela! We hebben oogen om te zien.... En dan dierf dat wijf nog van heuren neus komen maken in mijn eigen huis! Maar ze heeft het er voor kunnen doen! Ons Stans is ook op heur tong niet gevallen.... Nel pakte een postje van belang; ze vloog tot in 't midden van de straat!....
Maar wat er dan láter was gebeurd, tusschen hém en Jef, in 't Fonteintje op dien winteravond, dát was te veel, dát kon hij niet kroppen, nu of nooit.... dát.... dát....
En Sooi priemde met zijn stokje snijdend over den varkenssnuit, dat het beest, verschrikt, met zijn vier pooten in éens omsnokte, en langs den anderen kant van 't hok zijnen rug ging schuren, dat de planken kraakten....
Sooi voelde nu hoe dik en plakachtig zijn tong was en in | |
| |
zijn lijf was 't zoo onaangenaam heet. Hij had na-dorst van al dat drinken gisteren avond.
Hij ging door 't schop, waar de mustaards en de wishouten opgestapeld lagen, tot tegen 't dak: Hij zou een pintje gaan pakken, in 't Schaddekot, om het branden daarbinnen wat te bekoelen, en tevens om zijn zinnen wat te verzetten.
Hij volgde den achterkant der lange rij werkmanshuisjes met éen verdiep, en trok voorbij de gesloten achterdeurkes, door 't papperig slijk.
Het regende altijd-door. Van de lage dakpannen dropte het gedurig neer, zware, dikke regendruppels, elkaar achtervolgend, in haastig gejaag; ze kletsten neer op den grond, opspringend, uitéenspattend, in de kleine slijkgaatjes die ze in d'eerde boorden.
Sooi stiet het achterdeurken der herberg open: de droppels tikten hem op zijnen wit bestoven kroezelkop en op de mouwen van zijn gekleurd flodderhemd.
In een hoekje der keuken, nevens de stoof, zat het wijf patatten te schellen: ze gleden rond onder 't mes, de gelige bollen, en de schel kronkelde eraf, dunnekes, in heuren schoot. Dan ploften ze neer in den emmer, die aan heur voeten stond.
Twee kleine bengels lagen te kruipen op den rood-steenen vloer, trekkend en sleurend aan een houten pop, zonder kop.
- ‘Wat een weer, he, Sooi!’ -
Sooi klopte het slijk van zijn kloonen en wreef ze duchtig af, over de nattige opneemvod, die aan de deur lag.
- ‘Geen weer om 'nen hond door te jagen.’ -
De Bakker ging de keuken door, de herbergkamer in.
De baas stond achter den toog, zijn lange steenen pijp te rooken.
Jaakske Verhoeven, 't oude hovenierke van de Kruishoef, zat aan een der tafels, met zijn gevouwen knokkelhanden op de kruk van zijnen glimmend-natten regenscherm.
- ‘Dat zagemanneke!’ dacht Sooi, terwijl hij een pintje vroeg.
Jaakske stond op en kwam eens ‘santé’ tikken tegen Sooi zijn glas en toen begon het tandelooze babbelmondje te roeren in langen woordenvloed.
| |
| |
- ‘Wel, Sooi, jongen! Waar is de tijd, he! 'k Zie u nog voorbij de hoef rijden, schrijlings op “Bles”, en Giele daarnevens! Die goeie Giele! Dat is nu meer dan vijftig jaar dat ik hem ken....’ -
En 't waren brokken herinnering uit lang vervlogen tijden, en 't deed het ventje deugd zijn hart nog eens te kunnen ophalen en te mogen spreken over al de schoone dingen, die voorbij zijn...
Maar toen, in-eens:
- ‘Verleden Zondag heb ik met Giele nog een toerke gedaan door de velden. Wat is die vent toch gelukkig! Ik heb al mijn kinderen verloren; 'k heb mijn hovenierderij moeten laten gaan, en daar zit ik nu alleen, in 't oud-mannekeshuis, bij vreemden! Maar Giele, och God! die is gelukkig, zoo'n brave kinderen te hebben! Ge moest hem hooren stoeffen, Sooi, over zijn kinderen, en vooral over zijn brave schoondochter, over Jef zijn vrouw, die toch zoo goed voor hem is, zoo door-en-door goed!... De steenen zijn te koud waar Giele over gaan moet...’ -
De baas van 't Schaddekot pinkoogde tegen Sooi, beteekenisvol, en de Bakker begreep, dat hij hem zeggen wilde:
- ‘Hewel, wat heb ik u al zoo dikwijls verteld?’ -
En terwijl Jaakske voortholde over Nel heur braafheid en heur zorgen, klonk het Sooi nog in zijn ooren, wat de herbergier hem gisteren avond nog verteld had, dáár, in 't hoekske, achter pot en pint, van Nel heur sluwheid en heur schijnheilige doening!
- ‘Laat Giele maar zijn oogen toedoen, dan zullen zijn spaarcentjes wel weg zijn, gaan vliegen, binnengepalmd! Sooi, Sooi, dat ge u toch zoo in de doeken laat doen!...’ -
En toen Sooi daarna een borreltje franschen leeglebberde - want het bier smaakte hem niet - zei hij tot zichzelf met heen en weer gaand handgebaar:
- ‘'t Is uit... uit... voor goed!’ - Hij luisterde niet meer naar 't babbelventje, maar hij was vast besloten den ouwen Giele - zoo hij nog van verzoenen kwam sijzen - op de straat te smijten met de rest! En als Jef hem nog in den weg kwam geloopen - Sooi klemde zijn vuisten toe, de pezen van zijn armen zwollen hard op - hij brak hem den nek.
| |
| |
De Bakker wreef duchtig over zijnen nattigen bol en krabde door zijn verwarde kroezelharen, om al die muizennesten eruit te schudden, om al die kwellende gedachten weg te jagen...
Hij keek naar 't uurwerk; de deeg moest genoeg hebben, 't was tijd om terug aan 't werk te trekken.
Doornat liep Sooi de bakkerij in, nog slechter gezind dan daar straks.
De bloemzak stond hem in den weg. Hij greep hem vast, ruw, geweldig, als hadde hij zijn broer bij de schouders, en met een duw van zijn knieën stiet hij den zak den hoek in.
De planken vlogen van de moelie; de zak van den opgaanden deeg. Sooi drukte zijn kneukels erin.
- ‘Hij heeft genoeg... vooruit!’ -
En nu ging de jonge knecht aan 't afwegen, brokken deeg uit de moelie sleurend en ze smijtend in de houten schaal.
Sooi kneedde den deeg onder zijn zware werkhanden, rondde de brooden behendig, en wipte ze op zijn platten handpalm. Ze lagen nu in rijen, op een met bloem bepoeierde plank.
't Werk vloog vooruit, gejaagd, snel.
De bel van den winkel klonk door de keuken tot in de bakkerij. Sooi gaf geen acht op het gekende, doodgewone geklingel.
't Was Giele, die binnentrad, en door den winkel ging, regelrecht naar de keuken toe. Stans rukte juist de glazendeur open, om den vermeenden klant te gerieven. Zij trok al terug binnen; maar toen Giele bemerkte dat de wasches daar stond op den heerd, deed hij teeken aan zijn schoondochter dat hij haar alleen wou spreken.
Vóór den toog vertelde Giele het, met stille woorden, en met droefheid in zijn stem, zóo eenvoudig, het treurige nieuws.
Stans droogde haar roodgezwollen armen af, aan heuren natten blauwen voorschoot, en stond te luisteren, bravekes, gemakkelijk geroerd in heur moederhert, en:
- ‘Ja, ik wil wel komen, maar wat zal Sooi daarvan zeggen?’ -
- ‘'k Zal 't hem ook eens vragen,’ zei de ouwe vent, stillekes, en ging de keuken binnen.
| |
| |
Klein Peerke kwam naar Grootvader toegeloopen en sloeg zijn armkes om de dunne beenen van den grijsaard.
- ‘Stillekes, Peerke... stillekes, manneke!’ -
Giele zat bij de stoof een oogenblik te dubben en liet Peerke paardje rijden op zijn knie.
't Was zoo'n doorbrave vent, die Giele. Zijn leven lang had hij stil, zorgzaam gewerkt, zijn eenvoudige plichten gekweten, gewetensvol. Hij was koetsier geweest bij een rijken meester, Baron de Vinck; zijn vrouw deed er 't huishouden, dertíg jaren lang. En als de oude meester gestorven was, had hij een jaarlijksch inkomen verzekerd aan zijn trouwe dienaars. Met zijn spaarcentjes kon Giele goed voort, zonder het brood zijner twee overgebleven zonen te moeten eten.
Oprechter man bestond er niet; hij had zijn jongens zoo eerlijk braaf, zoo deftig opgevoed! En al kibbelden ze soms ook wat, moeder bracht er altijd orde in en Giele en Trien waren stil-gelukkig in hunnen ouwen dag.
Toen opéens was 't gekomen, het groote verdriet: Trien was gestorven, te spoedig nog! Vijf en veertig jaar hadden ze samen geleefd en nooit was er een woordje geweest tusschen hen! Hoe miste Giele zijn Trien, zijn brave Trien, nu nog, op 't einde van zijn dagen!
Maar als de ouwe man, wien het huizen met een vreemde meid niet aanstond, bij Jef gaan wonen was, toen was het losgebroken, die groote familietwist, die sinds jaren lag te smeulen en te broeden, en die hun leven nu vergallen kwam! Ze hadden gevochten, Jef en Sooi, op de straat... heel 't kleine stadje had er schande van gesproken! Waarom moest de ouwe vent dát nog beleven? Zijn kinderen verzoenen? Hij had het onmogelijke gezegd, gedaan... Niets hielp, niets baatte, en sinds làngen tijd had de ouwe Giele zijn laatste hoop verloren.
En nu was 't weer gekomen, zóo onverwachts, de ziekte van Suske, Jef zijn achtjarig zoontje en Sooi zijn petekind! Zou de Bakker durven weigeren naar de Poststraat te gaan nu zijn doopkind, onschuldig knaapje, daar zoo ellendig lag te lijden?
Giele trok de bakkerij open en bleef in 't deurgat staan.
| |
| |
Sooi schuurde den oven zuiver met een natte vod, die aan een langen steel vastzat. Het brood op de planken moest warm blijven, en:
- ‘Binnen of buiten... maar de deur toe!’ riep Sooi, met barsche stem.
Giele stond in een hoekje en maakte zich klein, om geen slag of stoot te krijgen van den langen, houten staak, die in en uit den oven gleed, rechts en links rondzwaaiend in de kleine bakkerij, terwijl de vod om en om gleed, schurend, sissend, kissend over den heeten ovenvloer.
En Giele zei het weer eens, stil, eenvoudig, dat Suske de mazelen had, en dat ze niet uitkomen wouën, en dat het ventje toch zoo gevaarlijk ziek was, en:
- ‘Of Sooi niet eens komen zou?’ -
De woorden vielen uit zijnen mond, éen voor éen en wuifden voorbij Sooi zijn ooren, terwijl hij ieverig kuischte en wreef.
't Waren dus voorgevoelens geweest, al die sombere gedachten, die den heelen dag op hem waren losgestormd; 't liep hem dus allemaal tegen vandaag, en 't werk eischte spoed, 't brood moest den oven in, zonder talmen of dralen...
En terwijl de brooden, op de platte schietspaan, den oven ingleden, éen voor éen, terwijl Sooi ze schikte nevens elkaar, in lange rijen, en dat het zweet hem langs de kaken liep, schokte het uit zijn keel:
- ‘Erg... heel erg! Maar... - hij schudde zijn stijven stierennek - 't kan niet zijn... neen, neen, 't kan niet zijn!’ -
Giele kende zijn zoon en deed geen poging meer; toen de arme kerel door den regen terugging, schuddebollend, de groote plassen mijdend, was de keel hem droog en schor, en het schokte in zijn borst, en 't koste hem moeite, vele moeite, om zijn tranen te weerhouden, om niet te schreien als een kind...
* *
*
Twee dagen later.
't Was een heerlijke Maartdag, over 't kleine Kempische stadje | |
| |
was een effen grijsblauwe lucht uitgespannen en alom, in hoven en straten, was 't zoo deugdelijk warm.
Sooi stond in de opene deur der bakkerij te baden in die eerste goeddoende warmte en liet zich streelen door het zoete luchtje dat ook tusschen de takken en twijgen van 't kerselaarke speelde. Het zonnelicht glansde wemelend over de zwart-naakte takken. Hoog in de lucht kringden ze rond, de vlugge duifjes snel-vleugel-trekkend... 't Zonnelichten speelde onder de rappe vlerkjes en de beestjes draaiden rond, in groote cirkels, badend, dompelend, in de warme deugdelijkheid.
Een heele reesel musschen - éen warrelklomp stuivende pluimkes en vechtende pootjes en bekjes - stoven dooréen in 't kerselaarke, met luid schetterend gesjierp en trillende vlerkjes en pareloogjes, schitterend van minnedrift...
't Ademde alles genot, en vogels en planten, 't rilde heimelijk van de goede krieweling van 't nieuwkomende leven...
En Suske was ziek, liggend in zijn beddeken, in pijnen en smarten? Was 't mogelijk?
't Was zoo overheerlijk warm, en alles herleefde, trillend van genot... En ginder was lijden en droefheid en bitter geween, om 't kranke kind?
En tóch was 't zoo: gisteren, op zijn ronde, had Jo van Lodde Teugels het hem nog gezegd, hoe heur vent, die schildersgast bij Jef was, er mee thuis was gekomen: dat de baas er zoo danig van gepakt scheen, omdat het steeds verslechtte met zijn zoontje...
Ja, er was lijden, er was ziekte bij zulk een heerlijk lenteweer, er was sterven zelfs!... sterven? Zou 't mogelijk zijn dat Suske stierf? 't Was toch zoo'n aardig ventje, zoo verstandig, toch zoo slim. Donderdag namiddags - vroeger, lang geleden al, - kwam hij spelen met zijn jonger neefje. O! dan was 't een vroolijk lawaai in huis! Ze lagen dan te stoeien, de bengels, te vechten op den vloer of onder 't kerselaarke, buiten in de goede zomerlucht! Maar wat een vreugde was het, zonder eind, als Sooi janhagel bakte of speculatie! Suske at het toch zoo gaarne!... En als de bruine, gesuikerde koeken, de venten, de schepen, de | |
| |
huizen, uit den oven kwamen, heerlijk geurend, dan stond Suske te watertanden, nevens Peerke, hand in hand. En dan kregen ze de stukjes en de brokjes, die wegsprongen van onder 't mes, als Sooi den speculatie lossneed van de groote, heete plaat...
't Was zoo'n lief ventje, Suske. Verleden maand, terwijl Sooi over de markt ging, hoorde hij een kinderstemmetje, roepend achter hem:
- ‘Nonkel Sooi! Nonkel Sooi!...’ -
En met kleine, snelle stapjes, kletsend op de keien, kwam het baasje nevens hem geloopen: ‘Dag, Nonkel Sooi!’ - Suske had hem toen bekeken, met een verwonderd-vragenden blik, en zijn tengere handje gestoken in Sooi zijn groote vuist; toen was 't ventje met hem meegeloopen, een heel eind ver, tot aan de Poststraat, zonder spreken, hij, die anders toch zoo babbelen kon... Sooi was koud gebleven en had ook niets gevraagd... en nú, nu roerde 't hem in zijn harte, in zacht opwellend gevoel, dat naar zijn hoofd ópkroop, langzaam met de buiten-warmte, nu hij wist, dat Suske ziek lag, lijdend, in zijn klein beddeke...
Sooi moest aan 't werk, maar ze liet hem niet los, die droeve gedachte van 't kranke kind, en ze maakte hem week, en ze wroette maar door in zijn hoofd, knagend aan zijn hart!
En 't lieve beeld van Suske vervolgde hem, stond klaar voor zijnen geest, zooals hij 't zoo menigmaal gezien had, hier bij hem, in de bakkerij:
Sooi zag Suske aan de werkbank staan, nevens Peerke, op een laag houten bankje; heel ernstig bewerkten de twee baasjes het stukje deeg dat ze gekregen hadden... Ze stonden daar, met hun bloote armkes, knedend met hun lieve pollekes de malsche spijs. Peerke maakte een broodje en Suske, die al wat ouder was, maakte een vent, met ronde moppen deeg, die het hoofd en het lijf vormden, en met kleine stomparmkes en stompbeentjes...
Dan stond Suske weer vóór hem, op Nieuwjaarsdag, met zijn schoon versierden brief in zijn kleine handjes en hij las van lieve Peter en van geluk en zaligheid, zooals zijn moeder het hem netjes had van buiten geleerd... En Sooi herinnerde zich met | |
| |
stillen weemoed dat Suske dit jaar niet geweest was om zijnen peperkoek en zijnen Nieuwjaar!
Sooi trok aan 't werk. Hij sprong in de moelie op den roggendeeg en met zijn bloote voeten stampte en trapte hij rond, duchtig knedend.
En terwijl hij daar zoo stond te zwoegen, heel zijn lichaam buigend op en neer, met bei zijn handen meedrukkend op zijn knie, zag hij in zijn verbeelding het lieve Suske vóór hem staan, in de moelie. Hij zag het zoo precies zooals 't gebeurd was: Ze hadden het ventje zijn schoenen en kousjes laten uitdoen, en 't manneke had zijn voetjes gewasschen in den grooten emmer. Sooi had het baasje opgetild en in de moelie gezet op den harden deeg en Suske trapte rond, knedend, kuchend zooals Rik, den ouden knecht... maar toen was Suske uitgegleden en lag te spartelbeenen in den deeg.
Maar 't lachend beeld vloog weg, vetjaagd:
In 't open deurgat verscheen opeens de ouwe Giele, ernstig, droevig.
Sooi veegde de groote zweetdruppels van zijn voorhoofd en stampte voort, en trapte rond van links naar rechts, van voor naar achter, en hij hoorde hoe, Giele het zei:
- 't Is maar slecht met Suske, heel slecht... Hij zal den nacht niet halen... na den middag wordt hij bediend... de Heilige Olie...’ -
't Viel neer, als zooveel slagen in Sooi zijnen nek...
Nu was het aan 't stormjagen in zijn ziel en 't zwiepte hem vóór den geest voorbij, in snelle gedachtenwisselingen...
En opéens had hij een leelijk vizioen:
Sooi lag te vechten en te spartelen op den grond... met Jef, zijn broer. Sooi was een beetje dronken dien avond, en had den schilder ontmoet in 't Fonteintje, aan 't billardspel. 't Eene woord bracht het andere in; de stemmen rezen en hij had Jef buiten gevraagd... Het sneeuwde... In éen ommezien had de rappe schilder zijn sterken broer een beentje gezet en Sooi was op de keien gebonkt, Jef meesleurend in zijn val. Toen ze de vechters van elkander trokken, een halve minuut nadien, had Jef den neus | |
| |
van zijn broer kapot geroefeld en hem zijn oogen paars en blauw geslagen... Twee weken had hij binnen gezeten, niet kennelijk... Dat, dát was te veel!...
Sooi stampte, geweldig, de moelie kraakte, 't zweet druipte neer in den deeg, maar toen greep het hem vast, aan zijn strot:
Zijn eigen Janneken zag hij liggen, zijn lieve ventje, in het wiegje, worstelend, spartelend in de stuipen, gestorven, geen twee jaar geleden...
En Sooi berekende vlug in zijn hoofd dat het brood rond twee uren uit den oven mocht en:
- ‘'k Zal komen, zei hij, zonder opzien, na den middag.’ -
Giele had weer staan wachten, zonder hoop...
Hoe dikwijls had Sooi hem niet afgewezen, met harde woorden; en nu voelde de ouwe man 't weer komen, hij zag het te gemoet, het ruw-weigerende antwoord... Giele wachtte, geduldig, moedeloos, zonder oogen voor den grooten zielestrijd, die daar werd gestreden, nevens hem, in de moelie!
Dan opéens, die kleine woordjes, en dat groot besluit!
Wat was dát! Had Giele wel gehoord? Was 't geen droom, geen ijdel zinsbedrog?
Sooi zou komen... Sooi zou komen...
't Klonk, 't herklonk in zijn verwonderde ooren: Sooi zou komen: de ouwe man herhaalde 't nog. Hij bekeek, bezag, betastte die gedachte, als iets wonders, iets heel vreemds... maar het bloedde in zijn harte omdat het besluit zóóveel, ach, zóóveel kosten moest!
Sooi zou komen naar de Poststraat. Hoe zou 't gaan? Giele kon 't niet weten, kon 't niet denken ook... Maar Sooi zou komen, Suske zien, beklagen... en dan weer weggaan, zonder meer? Zouden ze vergeven en vergeten? Giele meende dat het niet meer mogelijk was!
* *
*
Het brandend heete brood lag op de werkbank en op de moelie, versch uit den oven. Sooi tastte de brooden opeen en droeg ze weg, op zijn handen, tegen zijn borst aangedrukt tot | |
| |
aan zijn gezicht, den winkel in; hij zette ze neer op hunnen kant, in lange rijen, op de houten schappen, 't Rook lekker versch, heel 't huizeken door.
De Bakker plonste zijn handen in een gevulden emmer en smeet het water over zijn hoofd... 't liep langs zijnen hals, in smalle beekjes, over zijn harige borst, verloren. Duchtig wreef hij zich den kop met den ruigen handdoek, genoeglijk blazend, schuddend.
Hij ging voor 't kleine spiegelke staan, dat tegen 't venster hing, in de keuken, en voer met den kam door zijn haren.
- ‘'k Zal zeggen dat gij dezen avond eens zult komen, als ik met mijn ronde gedaan heb.’ -
Hij riep het uit den winkel tegen Stans en nu viel de voordeur toe, terwijl de heldere bel weerschalde tot ver in de stille straat.
Sooi stapte voort, door 't onverschillig straatleven heen, als in een droom. Zijn beenen gingen open, toe, altijd-aan, en hij voelde 't niet. De huizekes schoven voorbij, vensterkes en deuren, 't gleed alles langs hem heen, in lichte draaiïng nevens zijn oogen.
Hoe zou 't gaan, dat binnenkomen? Wat zouën ze zeggen? Hij wilde er niet aan denken, en kon 't zich ook niet inbeelden. Droomde hij niet? Hij wreef eens over zijn oogen of hij wel wakker was?
Daar hotste een beladen steenkar voorbij. De paardshoeven bonkten op de keien, in regelmatig gedreun, en de zware wielen schokkelden, dof-botsend, voort.
Sooi zijn beenen gingen open, toe, open, toe, altijd-door, en hij sloeg de Poststraat in. Hij deed de voordeur open; de bel klonk niet: er was een doek omgebonden. Hij ging den verfwinkel door en stiet de deur der huiskamer open.
- ‘Goeien dag... dag... Sooi... Nel, Jef.’ -
't Klonk stil, gefezeld, allemaal samen, door 't doffe vertrek.
Suske sliep in 't kleine beddeken, dat ze beneden geplaatst hadden, voor 't zieke ventje. Roerloos lag zijn rood gezichtje op de spierwitte lakens te gloeien van de koorts. De oogjes waren toe, diep-liggend, bolvormig gesloten, met zwart-blauwe kringen errond. Over 't kleine voorhoofd liep een dwarsche frons en om | |
| |
't mondje heen, van 't scherpe neusje naar het opstekend kinnetje, lag een zwart geschaduwd groefje, een pijnlijke trek, die iets ouwelijks aan 't gezichtje gaf.
Nel zat op een stoel, nevens heur zoontje, starrelings toe te kijken in stomme smart.
Jef stond onbeweeglijk aan 't voeteneind, doelloos blikkend vóór zich heen. En de arme Giele, in zijn leunstoel in het hoekje, zat zoetekes te knikkebollen en aan zijn rozenkrans te bidden.
Sooi stond betetterd vóór zich uit te staren, nevens Nel, toen opeens het kleine Suske zijn brandend hoofdje omsmeet, zoekend naar wat frissche koelte, en zijn pollekes, onder 't laken uit, te voorschijn wroette... en dan gingen de oogjes open, flauw, verwonderd, en keken rond...
Moeder was al rechtgekomen: - ‘Suske?...’
Maar het knaapje sloot zijn oogjes seffens weer en, uit het kleine mondje steeg een pijnlijk, stil gereutel, eindigend in een droef gezucht.
De stilte woog. Het kleine klokje aan den muur tikte snel, gejaagd, als een koortsig herteke...
- ‘Ze zijn daar met de bediening.’ -
De meid kwam 't fluisterend zeggen, door 't spleetje van de deur.
Nu hoorden ze allemaal het tingelingen van 't fijnstemmige belleken.
De meid deed de winkeldeur open: het witte zand lag tot midden in de straat gestrooid. De buren kwamen buiten en knielden neer, en sloegen een kruis, biddend voor het arme zieltje, dat sterven ging...
- ‘Hebt ge twee frank onder de telloor gelegd?’ -
Giele vroeg het zacht aan Nel, maar de arme moeder was heur zinnen kwijt; ze had er geen oogenblik aan gedacht.
Over 't nachttafelke, aan 't voeteneind van 't beddeke, lag een wit doek opengespreid. Het Christusbeeld stond tusschen twee brandende kaarsjes en over den zilveren Heiland danste 't gelig lichten van de vlindervlammetjes. De gewijde kaars lag op een telloor en Nel gleed er een zilveren muntstuk onder, waar 't de koster wel vinden zou.
| |
| |
De mannen hadden ieder een stoel genomen en hielden hun handen op den rugleun en zetten hun knieën tegen den zit.
Nel stond stil te weenen met haren voorschoot tegen 't gelaat.
De priester kwam binnen, achter den koster, in hun witte koorhemd.
Giele bad, lippen-prevelend, en voelde de huiskat streelend langs zijn beenen schaven.
Jef keek doelloos vóór zich heen, naar éen punt, met een groote vlijmende pijn in zijn hoofd en in zijn borst.
Sooi stond somber na te denken, en 't woelde in zijn hersens rond, onstuimig, als in een groote najaarsbui, met hagel en windvlagen.
Terwijl de priester het zieke ventje zalfde, wrijvend met de Heilige Olie over zijn zieke hoofdje, over zijn heete handjes en zijn voetjes, biddend, snel-door, lag Suske zoetekes rond te kijken, al de trage bewegingen volgend, of turend, met zijn doffe oogjes, naar het dansend vlammetje der gewijde kaars, die hij in zijn kleine vuist omsloten hield.
Maar Sooi zag duidelijk in zijn geest zijn eigen Janneken weer in zijn wiegje liggen: twee dagen en twee nachten had zijn kind in de stuipen gelegen... Sooi zag de kleine oogjes draaien, weggaan in hun kassen, leelijk-wit; 't mondeken stond schreef getrokken, tegen 't linkeroor. De armkes en de beentjes woelden, spartelden zóo geweldig, dat het wiegje schommelde, om en weer, en het kleine ventje hikte, schreiend, akelig en naar... Zijn zwangere vrouw moest boven blijven en mocht heur leelijk-doende kind niet zien, 's Nachts zat Sooi aan 't voeteneind van 't wiegje, knielend op den vloer, wakend bij zijn stervend kindje, met twee buurvrouwen, die baden, vuriglijk. De eene las vóór en de andere gaf 't antwoord, en ze smeekten, als om een gunst, dat onze Lieve Heer het kleine ventje toch bij Hem zou halen, in Zijnen hemel.... zóó eenlijk was 't om aan te zien!
Toen de priester, gebeden murmelend, de kamer uitging, trok Sooi, in zijn verbeelding, langs den kerkhofmuur... Straks zou hij er voorbij moeten, met zijn zwaren broodzak, drukkend op zijn rug en op zijn borst. Over 't lage muurke stak het groote | |
| |
Kruisbeeld zijn beschermende armen uit, en rechts, achter 't kruis, lag klein Janneken begraven...
En Sooi begreep nu, vatte, voelde 't diepe, 't wrange leed van zijn broeder. Uit zijn eigen smart klom het op, het juist begrijpen, het beseffen, en 't mede-voelen, 't mede-trillen met de bittere smart van Jef.
Ze stonden daar nu nevenséen, gebogen onder 't zelfde leed, gefolterd door éenzelfde zielepijn.
En Sooi zag 't weer klaar voor zijn oogen komen, in éen vluchtig beeld; ze gingen samen naar de school, twee haantjesvooruit; ze hadden 's morgens nog duchtig getwist, elkaar in 't haar gezeten, bij de koffietafel, om een dunnen boterham... Maar op de wijde speelplaats, onder de notelaars, toen al de schoolknapen door elkander woelden, werd kleine Jef aan 't lijf gegaan door een grooten bengel... maar Sooi was er tusschen gestoven, als een woedende haan, en had gevochten, beukend met zijn sterke vuisten, bijtend, krabbend... voor zijn broerken.
Maar nu kwam de groote Vijand, de leelijke Dood, om aan Jef zijn zoon te ontstelen, en hem mee te sleuren met geweld... Sooi wou nu zijn broer verdedigen, helpen, en het groote, dreigende gevaar verdrijven... Onmachtig stond hij daar! Hij kon niet! God! Hij kon het niet...
En weer was het zijn eigen-voelen, zijn eigen machteloosheid, die hem kennen deed de matelooze ellende en 't namelooze wee in 't hart van zijn broeder...
Hij lei zijn linkerhand op Jef zijn schouder, en met de andere greep hij de koude vuist van zijn broer, en drukte en schudde ze, en toen steeg het op, diep uit zijn volle gemoed, in stukken, in brokken, onsamenhangend:
- ‘Jef, jongen... och arme... toe, man!’ -
En Jef kon weenen, weenen, ontlasten zijn ellendige hart, en keek door 't nevelig waas van zijn tranen naar Sooi, zijn broer, en schudde lichtjes de aangeboden hand... maar Sooi zag, begreep en voelde dat Jef hem vergaf, en dat het nu weer goed was, opnieuw!
Toen Sooi weer huiswaarts keerde was het zóó kalm en stil, | |
| |
alom. Geen levende ziel roerde op straat. De vensterkes met hun witte gordijntjes, de groene deurkes schoven voorbij... en in de deugdelijke warmte van den rustigen namiddag voelde Sooi een zoetigen vrede nestelend in het diepste van zijn hart en een zachte, weemoedige droefheid om het lieve knaapje dat sterven ging...
Zijn vrouw kwam 's anderendaags vroeg in den morgen thuis. Zij was bij 't zieke kind gaan waken en zij vertelde hoe 't gegaan was:
Suske had een zware koorts gehad; uren lang had hij er tegen geworsteld, ijlend, raaskallend, in brabbeltaal. Tegen den morgen was hij in een loodzwaren slaap gevallen, en rustte nog daar juist, toen Stans naar huis gekomen was.
Toen 't brood in den oven stak, had Sooi een half uurke tijd en hij liep eens naar de Poststraat om te vernemen hoe 't nu stond met zijn petekind.
't Was alles zoo kalm in huis, zoo juist als gisteren: de groote droefheid hing alom in de lucht, drukkend met de zware stilte... En met ieder zenuwachtig tikje van 't jagend klokje aan den muur, kwam het onheil nader, nader, dat daar somber scheen te dreigen!
Maar, wat was dat? Toen Sooi bij 't beddeken kwam, zag hij op 't rozige vel der kaakjes en op 't voorhoofd roode ronde vlekjes... God! kon 't zijn?... Toen hij 't zei, wijzend met zijn vinger de flauw-doorschemerende plekjes, dáár... en dáár... toen zagen ze 't allen! En als de moeder de handjes greep onder 't deksel, en de armkes bezag en onderzocht, en 't blanke rugje en het buikje, dan zagen ze duidelijk, overal, de ronde plekjes... De mazelen kwamen uit! Ze keken toe, ze dierven hun oogen niet gelooven, en lieten er hun vingers over glijden, zacht, nieuwsgierig. O God! 't Was zóó, geen twijfel meer... De mazelen kwamen uit... Niemand dierf het zeggen; niemand sprak het uit: ze bezagen elkaar, en in hun blijde blikken stond het klaar te lezen: Suske is gered! Nu zal Suske genezen!
Suske is gered! zong het in de blijde ziel der moeder en ze liep naar boven, ijlend de trappen op, met kloppend hart: ze | |
| |
moest heur drie andere kindjes zien, ze moest ze streelen en kussen, en nu sprak ze 't uit:
‘Suske zal genezen, Suske is gered! Nu moet ge bidden, allemaal, kindjeslief, om Onzen Lieven Heer te danken!’
Ze ging beneden, vluggelings, de trappen af: 't was alles zoo licht en helder in huis, zoo innig-goed.
Suske zat recht in zijn beddeke, en keek rond, met zijn flauwzieke, blauwige kijkers, en bezag de menschen om hem heen zwijgend, maar op-eens, ze zagen 't allemaal, hoe 't kleine mondje openging, en ze hoorden 't zacht gefluister, duidelijk in de zware stilte: ‘Nonkel Sooi!’
't Vloog de kamer rond, nauw-hoorbaar, een lieve welkomstgroet:
‘Nonkel Sooi!’
Nel voelde een rilling in heur lenden en een krieweling, die tintelend opkroop van heuren rug tot in heur hoofd... Sedert lange, lange dagen had zij 't lieve stemmeke niet meer gehoord, maar alleen het zachte stenen en het droeve klagen, uren-lang!
Sooi voelde hoe de spieren van zijn kaken vertrokken, koortsig-snel, en hij lachte, en moest geweld doen om zijn tranen weg te pinken, en uit zijn overvolle gemoed steeg het op, diep, uit zijn hart, uit zijn keel, in teeder gevoel:
- ‘Dag, Suske... Dag, ventje... Dag, manneke!...’ -
* *
*
Drie weken later was Suske genezen. Sooi had het ten minste al honderdmaal verteld, aan wie 't maar hooren wilde, hoe Suske van zijn broer op sterven had gelegen, en hoe de ziekte in-éens gekeerd was, en hoe het manneke geglimlacht en gesproken had, toen hij, de peter, er bij was gekomen!
En 's Zondags daarop ging Suske met zijn ouders koffie drinken en suikerkoeken eten met janhagel erbij en speculatie, bij Nonkel Sooi.
Lier, 9-3-'04.
F. Verschoren.
|
|