Vlaanderen. Jaargang 3
(1905)– [tijdschrift] Vlaanderen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
Aan Camille Lemonnier.In het Fransche tijdschrijft La Revue eindigt Camille Lemonnier zijn kleurrijke schets van La Vie Belge. ‘Impressions et Souvenirs’ noemt hij dat, maar hij geeft feitelijk meer dan persoonlijke herinneringen: al is hij allerminst stelselmatig te werk gegaan, een algemeen beeld van het hooger Belgisch leven wilde hij toch ontwerpen. We ontvangen daar duidelijk den indruk, dat het Vlaamsche leven, als het zich in 't Vlaamsch uitdrukt, eigenlijk niet meetelt. En al mag Lemonnier wellicht beweren, dat hij er zoo weinig van zegt omdat hij er zoo weinig van weet, kenmerkend blijft het toch voor de peters der ‘Belgische’ gedachte, die hoog opgeven van een Belgische eigenheid, verkregen door samenwerking van Vlaming en Waal, dat ze maar luttel belang stellen in al wat hier buiten de Fransch-sprekende kringen gebeurt. Terwijl Lemonnier met uitvoerige ingenomenheid de Fransch-Belgische letteren verheerlijkt, waarbij zelfs Rency, Vandeputte, des Ombiaux, Quéquier, Virrès, Glesener, Ruyters, wie weet ik al? niet vergeten worden, wijdt hij maar enkele regels, heel toevallig, aan de Vlaamsche woordkunst; 't is waar hij vaststelt, dat de oorspronkelijkste onder de Fransch-Belgische dichters Vlamingen van geboorte waren: ‘La littérature néerlandaise proprement dite revendique, je le sais, Cyriel Buysse, Pol de Mont, l'abbé Guido Gezelle, un poète ample et grégorien, l'incisif intimiste Steen Stryvels (sic). Cependant, Elskamp, Eekhoud, Verhaeren, Maeterlinck, le Maeterlinck des petits drames, auraient-ils été plus | |
[pagina 36]
| |
Flamands s'ils avaient écrit dans une langue, qui, pour toutes les nuances de l'esprit moderne, est obligée de flamandiser des mots français?’ Wat het aandeel der Vlaamsche schrijvers in de verrijking van 't Belgische geestesleven geweest is, wil Lemonnier zelfs niet berekenen, hij heeft er wellicht geen oogenblik over nagedacht; 't is of hij meende: wij wegen wel op tegen dien Gezelle, waar ze daar ergens van praten; en de volzin wordt toegehaald met een kleine hatelijkheid. Ik wil Lemonnier niet lastig vallen met die schakeeringen der hedendaagsche gedachte, die men slechts door middel van het Fransch kan uitdrukken, al is hij onbedachtzaam genoeg om daarvan te gewagen, vlak achter de namen van Gezelle en Streuvels, wier taal, op z'n minst genomen, zeker zoo rijk aan schakeeringen is als die van Elskamp, Eekhoud of Verhaeren, en tevens zuiverder blijft van vreemde bestanddeelen dan hún Fransch, of dan het Fransch van Lemonnier. Ik wil zelfs niet kibbelen over de vraag, of die kunstenaars niet méér Vlaamsch waren geweest hadden ze Vlaamsch geschreven, al betreurt Elskamp zijn Fransche opvoeding, al geeft Eekhoud aan alle jonge Vlamingen onverholen den raad, zich nu maar liever in 't Vlaamsch uit te drukken, en al werden hier, verleden maand, de woorden van een ander hoofdman der Jeune-Belgique aangehaald, Albert Giraud, dien men anders stelselmatige vijandigheid tegen de Vlaamsche gedachte verwijten mag, en die er rond voor uitkomt, dat het Fransch voor de Belgische schrijvers maar ‘une langue adoptive’ is. - Neen, laten we zelfs niet nagaan welke woordkunst, de Vlaamsche of de Fransch-Belgische, als geheel het hoogst staat, aan welke het meest beteekenis toekomt in de geestelijke ontwikkeling van ons volk: Camille Lemonnier is er feitelijk niet bewust van, dat sedert drie kwart eeuw een onafgebroken reeks Vlaamsche schrijvers aan het groote werk van schoonheid en menschelijkheid heeft gearbeid, en dat hij daar niet staat voor een beweging van enkele jaren, spoedig weer uiteengeslagen, maar voor een wereld, die men met een norsch gebaartje niet aan kant schuift. Waar ik op wijzen wil, 't is dat in ons land, telkens en telkens | |
[pagina 37]
| |
weer, al wat wij groot achten en al wat wij liefhebben, moedwillig buiten ‘la vie belge’ wordt gesloten, - als het zuiver Vlaamsch blijft. Het is zeker het schrijvend Vlaanderen niet, dat ooit op de Fransch-Belgische letteren gesmaald heeft. Wij hebben zelfs niet verzuimd, te erkennen hoeveel we haar schuldig waren. Onder de vier Fransche kunstenaars, door Lemonnier genoemd, ben ik gelukkig drie vrienden te tellen, en niemand hier heeft hun ooit de bewondering gespaard die hun toekomt. Onder de vier Vlaamsche kunstenaars, die er naast staan, zijn er drie, die blijk genoeg van hun genegenheid gegeven hebben: Buysse die zelfs aan ‘Le Réveil’ in het Fransch meêwerkte, Streuvels die verhalen van Eekhoud vertaalde, Pol de Mont die een bloem lezing van Fransch-Belgische dichters uitgaf en laatst nog het Leidsche publiek voor hen warm maakte. Wij weten al te goed dat die dichters, al zijn 't meestal Vlamingen, er niet geheel aansprakelijk voor zijn, dat ze 't Fransch boven het Vlaamsch verkozen: ze zijn een voortbrengsel van 't verfranscht onderwijs en van de verknechtende staatkunde van na 't jaar '30. Sedert die verknechtende staatkunde door den Vlaamschen wil, door het Vlaamsche geweten gebroken werd, is de toestand merkelijk veranderd: en het is eenvoudig een feit, dat het Fransche geslacht der Jeune-Belgique zich niet heeft voortgeplant. Wij hebben hun beweging nooit te kort gedaan. Maar wij kunnen toch niet inslikken, dat zij alleen ‘la vie belge’ zouden zijn. Wij mogen niet dulden, dat de Vlaamsche wereld bij elke gelegenheid in een hoekje wordt gestopt. Want zulks doet zich herhaaldelijk voor: we staan hier voor een bepaald verschijnsel van Fransch-Belgische kortzichtigheid, waar ik de aandacht op vestigen wil. Een paar jaar geleden stelde een groot Brusselsch blad een onderzoek in naar den toestand van den schrijver in België. Daar werd Jan en alleman geraadpleegd, en of er geklaagd werd! Uit dat onderzoek mochten we zelfs opmaken, dat de Fransche beweging op geen Belgisch publiek kon steunen, en dat de Vlamingen hier véél méér gelezen werden dan Lemon- | |
[pagina 38]
| |
nier zelf (Zie Vlaanderen 1903, blz. 47). Maar was het niet merkwaardig, dat de Vlamingen geheel over het hoofd werden gezien? Niemand - buiten Eekhoud - scheen te vermoeden dat er een ándere ‘nationale’ letterkunde bestond dan de Fransche. Men bespotte die andere ‘nationale’ letterkunde zelfs niet: neen, men deed eenvoudig alsof die niet bestond. Dan werd door de Jonge Balie van Brussel een reeks voordrachten ingericht, ter verheerlijking van België's grootheid: een winter lang werden daar de verschillende zijden der Belgische werkzaamheid toegelicht. En weer was het, alsof het Vlaanderen dat Vlaamsch spreekt niet in aanmerking hoefde te komen. Edmond Picard is een van de mannen, die het meest voor een Belgisch-nationale gedachte gestreden hebben: voor het denkbeeld, dat we niet een leengoed van Frankrijk zijn, dat de Vlaamsche en de Waalsche geest elkaar aanvullen, dat hun samengaan van België iets eigens maakt. Zijn vaderlandsche vlag heeft hij om al zijn gebaren laten wapperen, levendig genoeg, - maar helaas, wat leven is, is niet altijd logika: wanneer besprak Picard een Vlaamsch boek in zijn blad, l' Art Moderne, terwijl daar geregeld de nietigste Parijsche prullaria, als ‘intéressant’, ‘original’ en ‘suggestif’ worden geroemd? En toen hij, niet lang geleden, dien zonderlingen inval kreeg om een Akademie op eigen hand te stichten, - we hadden er nog niet genoeg, lieve hemel! - een soort Hoogeren Raad van den Belgischen geest, dan liet hij daar, geloof ik, veertig vertegenwoordigers zetelen - made in Belgium! - en daaronder één Vlaming... Ziedaar ‘la vie belge’, in al haar vernepenheid! Is 't dan geen hol woordengerammel, als die lieden aan 't bezingen gaan van de kracht uit eigen grond gesproten, aan 't bezweren van wat ‘oorspronkelijk’ is, wat ‘in het ras geworteld’ is, ‘l'âme nationale’ enz.? Als ze den mond vol hebben van ‘la Flandre’, dan is 't alleen omdat het woord weeral zoo ‘suggestif’ is, zwaar van roemrijke herinneringen; maar hun oogen zijn gesloten voor al wat buiten hun kringetje geschiedt. Nemen we nu eens de gelegenheid waar, om rechtuit te verklaren, dat we liefst buiten al dat gezwets blijven, dat we met díe ‘vie belge’ niets willen te | |
[pagina 39]
| |
maken hebben. Het zijn juist die kruisvaarders van den Belgischen geest die alle samenwerking onmogelijk gemaakt hebben. Maar wat is ze dan toch, die ‘vie belge’ van tegenwoordig, tegenover wat nu, onvervalscht Vlaamsch, in het saprijke Vlaanderen zoo welig aan 't groeien is? Vie belge, waar is uw jong geslacht? Vie belge, wat zijn uw tijdschriften? Vie belge, wat is uw invloed nog op ons volk? Gij hebt een tijdje, dank zij de verfransching van 't Vlaamsch onderwijs, van de Vlaamsche kracht kunnen leven. Maar nu? De besten onder u zijn moedeloos; waar is bij u 't gevoel, dat men samenhoort voor een groot werk, waar is de gedachte die u allen geestdriftig maakt, wat houdt er uw schrijvers nog samen, waar zijn daar de handen die ineenslaan voor een heiligen strijd, waar zijn de harten die kloppen, de oogen die blinken, bij 't droomen van een toekomst? Vie belge, wij hebben u niet meer noodig, wij staan sterker alleen. Uw nieuwe krachten, ze kunnen zelfs geen coterie meer zijn! Maar hoe edel is nu die houding van Camille Lemonnier! Hij klaagt over het Belgische publiek, dat niet lezen wil; - wie draagt de schuld? Het is noch Fransch noch Vlaamsch! - hij vertelt van den bitteren strijd tegen een bekrompen burgerdom, waarop, meer misschien dat op welk ander, ik weet het wel, het ‘tout pour la tripe’ van Rabelais mag toegepast worden; hij kan het niet verkroppen, dat de krachten van den schrijver hier dikwijls verloren gaan in wanhopige pogingen om zich recht te houden, in een land waar ‘les lettres ménagent à l'écrivain une situation auprès de laquelle celle du casseur de pierres est encore enviable’. Maar wij nu, we staan niet alleen tegenover ónze ploerten en akademische beunhazen, maar ook tegenover de verstandigste ‘Belgen’. O, 't zijn de jonge Vlaamsche schrijvers niet, die 'k tegen Lemonnier verdedig! Die hebben het ook niet noodig. Maar weet hij dan niet, door welke menschen, van 't jaar '30 af, onze letterkunde gemaakt werd? Weet hij dan niet, wat zíj hebben moeten uitstaan, in hun vernepen omgeving, zíj, gewoonlijk geen jongens uit de gegoede burgerij, die onderwijs genoot en verfranscht werd, maar eenvoudige kerels uit het volk, die hard moesten zwoegen, en tóch dichtten en schreven, tegen | |
[pagina 40]
| |
allen smaad in en alle vernedering van hun taal, hardnekkig, omdat ze hun volk in hun hart droegen, omdat ze wisten dat ze hun land schooner maakten? Weet hij dan niet, wat een Gezelle heeft moeten doorbijten? Weet hij dan niet, hoe onze zuiverste kunstenaars de knepen moesten weren van ons officieel schorremorrie? O aandoenlijk schouwspel: handelt gij, Camille Lemonnier, dan ánders tegenover hen? ‘La littérature néerlandaise proprement dite revendique, je le sais, Cyriel Buysse...’ enz., en dan dat geniepig zinnetje over de minderwaardigheid der Vlaamsche taal! Is dat alles wat gij te zeggen hebt van dien langen strijd voor kunst en mooier menschelijkheid op Vlaamschen grond, van die machtigste openbaring van den geest, van het geweten in België, van dat stuk geschiedenis dat de herwording van een ras is, en dat we samenvatten onder den naam van Vlaamsche Beweging?Ga naar voetnoot1) Die heeft al tegen oneindig meer moedwillige stompzinnigheid te vechten gehad dan gij en uw vrienden. We klagen niet: de strijd is goed! Maar, zooals gij daar nu ook tegenover haar komt te staan, in hoever onderscheidt gij, Camille Lemonnier, u van die daglooners die in de pers kleineeren wat ze niet kennen, met hun botkoppig bullebakken-onverstand? En komt gij dan, de meester der Fransch-Belgische letteren, met het gezag van uwen naam het werk van domheid bezegelen, - het werk van onrechtvaardigheid? Aug. Vermeylen. |
|