zicht, wanhopig. Maar 'k voelde mijn beenen kraken, 'k voelde mij achterover buigen...
Wie zijt gij? Wie zijt gij? Ik sprong weer recht, mijn twee handen naar zijn oogen, - hij wendde zijn hoofd, ik kon het tot mij niet halen, - ik zweeg nu ook, om al mijn macht te schoren tegen hem, - lang duurde de hijgende strijd, - mijn hoofd en mijn hart waren gebroken, - moest ik sterven, dan eerst toch zijn blik in mijn blik gedwongen...
Ik heb zijn gezicht niet gezien.
Hij was soms als een bliksem, wild vleugelend om mij, ik voelde de onmacht in mij stijgen, ik viel... O laat me u bezien, en dat uw licht me verschroeie, dat ik niets meer zij dan een vlam in uw vlam! - Maar hij hief me op, hij stiet me verder, hij dreef me voor hem uit, door alles door, naar onbekende diepten... Ik wil niet! ik wil niet! Ik wil niet sterven!
Overal gaapte het grondelooze, waar vuur uit sloeg. - Ik duizelde ervan, - maar ik kon niet meer strijden, - ik weet niet meer wat er gebeurde.
Toen eindelijk het zachte geschemer van den morgen kwam lag ik naakt, geknakt, mijn bloed vloeide uit mijn borst, vloeide uit mijn hoofd: in wijde kringen draaide hij boven mij, de reuzige roofvogel van licht, en zong zijn zege uit, altijd hooger, altijd hooger, tot zijn wreede, zijn serafische gloed één werd met het eeuwige licht van den hemel.
Maar uit mij steeg nu dezelfde zang, - uit mijn gebroken hoofd, uit mijn gebroken hart, zong ik hem den Afgrondsbode tegen, met gestrekte keel, boven leven en dood, den uitzinnigen zang van mijn, van mijn zege!
Dan was het de stille klaarheid, en met het gedrup van mijn bloed hoorde ik overal in den jongen uchtend het altijd-nieuw gesuizel der schepping herbeginnen.
De dag is groot en sterk geworden rondom mij; 't was of ik nooit zulk een zuiveren dag gezien had, en iets van zijn wonder is door alle andere dagen spelend in mijn dankbare oogen gebleven.
Vele andere dagen heb ik sinds meêgeleefd, met werkende