| |
| |
| |
[Nummer 1]
Jeugd.
Kort gerokt en flink te beene, haar lichte kloefjes los aan de voeten, de tippen uitewaards, stapte Lieva met een paar bundels stroo onder den arm, nijverig over de wijde werf naar de poorte toe. De hooge, steenen boog van de schuur overwelfde haar een stonde in den doorgang als een statige eerekoepel boven 's meisjes hoofd. En dan, ineens, uit het gedempte schaduwlicht, kwam zij in 't opene schitterspeieren der zon op de breede zandstraat. Lieva stond er een wijle als verbijsterd, 't hoofd recht aan den fijnen hals, zonder de oogen te pieren en zij lekte haar roze, ronde lipjes. Ze glimlachte en met de hand als een lichtscherm boven de oogen, keek ze even rond over heel de streek en stapte dan pertig en opgewekt vooruit langs de straat. De lange stroobundels sleepten bachten haar mede als een breede, gouden pluimstaart.
't Meisje zwingelde met de hand en den blooten arm in de koornstalen langs den kant; ze knipte er zonder kijken een auwken uit en stond stil om er de graantjes uit te wribbelen. Zij liet ze van de eene hand in de andere reuzelen en boog den hals om er het kaf en de pelletjes uit te blazen. En plots wierp ze het hoofd achterover en hapte de graantjes met haar open mond uit het holle van haar hand. Al knabbelend vorderde zij haar weg en schopte met de kloefjes in 't zand dat opstoof rond haar bloote beenen.
Wat verder trok zij eene kollebloem en stond weer stil, met den kin over den keelput geduwd, keek ze neer op haar borst | |
| |
om het steeltje van de roode bloem door een knopgat van haar jakje te steken.
Ze neurde den voois van een liedje en ging.
Wat verder, waar de straat in sleepte helling neêrliep tusschen twee klimmende oevers, hield Lieva de borst uitgesteken en de beenen gespannen om den gedwongen neêrloop in te houden. Haar schouders wrongen bij elken stap, heel haar tenger, slenderig lijveken wiegde op en neer in den dansenden gang en haar wezen plooide ìn stille vroolijkheid omdat de baan hier zoo rechte neêrschoot en dat ze houden moest om niet te loopen.
Daar in de diepte hield zij zich bezig bij de braamstruiken die tusschen de brem, op het roodgeboende ijzerzand van de hooge oevers, wild oprankten. 't Was hier stil en goed in den lommer: hooge in de elzentronken piepten de vogels in de warmte van den zonnigen namiddag - en de beziën smaakten zoet als zeem!
Maar Lieva moest voort, nog éene hier - een schoone zwart-rijpe ginder, en boven nog een heele tros plukte zij af en dan weer gei trippelend vooruit!
Aan den ommedraai in 't diepste van de holle, uitgekloven straat, sleepten de oevers gelijkig kort af en ineens was het een open wijdte van land, al éen vergezicht over de heele streek! De kerktorens van al de dorpen, de molens, 't kasteel en aan den einder, de blauwe berg als een wolke tegen den hemel! Hier in de leegte was het beukenbosch, maar in zoodanige helling en zoo diep dat men 't zicht openhield boven de kruinen, als boven een veld van donkere loovers. Elders lagen de velden in ronde deining en op den hoogsten heuvelrugge, hier rechte vooruit, prijkte de molen met zijn zeilen wijd open.
Lieva keek rond over al de dingen die haar zoodanig bekend waren en haar gedachten bleven op de blakke, geelvlekkende evenheid waar de vlaschaard gesleten was en waar de vrucht gebondeld nu, in een lange mijte gedekt en met staken geschoord stond. Hier hadden ze gesleten en gevierd en de goede herinnering deed haar nu nog glimlachen van geluk. O, de gedachten liepen als lichtstralen door de ruimte, allenthenen, vlugger dan de zwaluwen ginder in 't spottelooze blauw...
| |
| |
't Kwam haar allemaal weer te binnen en 't stond haar nog zoo versch in 't gemoed - ze waren hier al te zamen dien avond, de jongens en de meisjes en heel de streek had gegalmd van 't geroep en 't gezang... en nu lag dat veld als een verschroeide vlak, zoo verlaten.
Daar daalde dezelfde zandweg neer in een nieuwen neerloop en kronkelde als een lint tusschen twee hooge barms waar rechts en links, de landstukken in ongelijke deining voortwabberden.
Maar hier moest Lieva den oever op. Ze wipte lichtvoetig over de diepe gracht en stond op het hooge landstuk. De maaiers hadden een grooten bek uit het klaverland plat geschoren en het voeder in hoopjes verdeeld, achter den gang van de zeis laten liggen, over al de benden. En het meisje moest nu de hoopjes tot bundels binden.
Haar stroobussels lagen al op den grond; ze schopte de kloefjes van de voeten en ze greep een haarling geluw stroo om een band te maken.
En met gehandzamen wrong lichtte zij 't eerste klaverhoopje in de armen en rap als de weerlicht, een knie erop, was hij toegepraamd en vernokt en de rappe handen gooiden den bundel wat verder uit haar weister.
't Werk vorderde als een lichte spel. Lieva boog en rechtte en zonder op of ommezien, al neuzelend inwendig aan haar woordeloos vooisje, ging haar lustige bedrijvigheid.
De groote hitte van den achtermiddag koelde intusschen wat af; de lucht was gezaand en volkomen windeloos; de vogels schuifelden ginder in de eenigheid van het donker bosselken en hoog in de lucht zwierden de zwaluwen in de helderheid. Over heel de opene streek lag de zonnesching en hoe meer het licht naar het westen neeg, hoe inniger werd de warme gloed die vuurde op het groen der landerijen.
Maar aan niets was de stille gang van den zomerdag te merken: nergens was een avond of een ondergang van de zon te speuren. Lieva liet het warmen boven haar gebogen hoofd. Het meisje was in haar bezigheid verslonden, haar slanke lijfje wrong en hief, haar armen nepen en duwden en de groene, roodbe- | |
| |
blomde klaverbundels vlogen met een wip in den geelstrooien band en roef! op den hoop bij d' andere.
Maar de losse hoopjes reekten vóor haar oogen uit zonder dat zij ze tellen kon of dat 't laatste te ziene was. Lieva keek er niet naar, want binnen in haar hoofd was het al even helder en open als hier op het zonnige klaverstik en daar gebeurden eenbaarlijk de dingen die haar meisjesziele blijde mieken en haar lippen in gedurigen monkelplooi ontloken hielden.
Anderszins wist ze hier ongestoord te kunnen werken tot valavond wanneer de boer zou komen met zijn karre om het voeder te laden en haar meêrotteren zou naar 't hof waar ze dan in den stal het avondwerk te verrichten had...
En intusschen ging het binden voort in aanhoudend doen en herdoen van dezelfde bewegingen. Maar op 't einde werd het zoo warm, zoo verdossemd telkens de zon door het zaansel van de lucht haar stralen stak! Zou het misschien donderen? Telkens zij den rugge rechtte, voelde zij de nattigheid van 't zweet onder de oksels en op haren rug; - ze veegde de druppels van haar voorhoofd. Ze had alles willen uitspelen wat ze van kleeren aanhad, 't benam haar den adem. En ze loech stil bij die gedachte, - en omdat 't haar zoo genepen hield, ontknoopte zij enkel de twee bovenste trensjes van haar jakje aan den hals; daar kon de lucht nu een beetje vrijer in doorwaaien.
Ze zag nergens een mensch in den omtrek, niemand was over den weg gekomen van heel den tijd; hier en daar, heel ver, was er wel een werkman op 't veld, maar zóo ver en zoo klein schenen ze van hier gezien en ze kon niemand verkennen. Het was hier zoodanig eenzaam, zoo stil, maar met 't neêrkijken was dat gedacht aan de verlatenheid alweer uit 's meisjes hoofd en 't geschuifel der vogels klonk haar in de ooren.
Daar kriepten medeen de wielen van eene kar en Lieva hoorde 't dokkelen van 't getrek in de diepe wagenslagen en daar ze opkeek, zag ze juist van bachten de tronken, boven den oeverbarm, den kop van een peerd en seffens had zij den ketser verkend die wijdbeende in zijn wit bestoven kleêrs, recht op zijn karre stond, boven op de zakken graan die hij naar zijn vaders | |
| |
molen voerde. Lieva wrocht haastig voort zonder nog op te kijken en de roteling van de karre dreunde als bonzen in haar hoofd en slagen in haar hert en ze wachtte en luisterde gespannen naar het naderen...
De kar bleef gedoken tot boven de wielen in 't holde van de straat bachten den barm en 't schokte al wat er aan was over de botsbollige oneffenheid der watergeulen en diepe wagenslagen en grove stukken ijzerkei die overal in den weg lagen. Maar de jonge ketser bleef er boud en stout op zijn zakken rechte staan; zijn beenen braken met zwakken van zijn lijf de daveringen, hij hield het leizeel gespannen en, blootshoofd met een dikke haarlok die kronkelde tot voor zijn oogen, stond hij vrij en los en hield den blik op het zware peerd dat in de tramen schoorvoetend aanstapte.
Hij gebaarde het niet, maar allang had hij 't meisje gemerkt in de roode klaver bij haar bundels.
En Lieva, zij ook wist dat hij naderde en ze wachtte nog altijd in de onzekerheid of hij haar zag, en of hij zou roepen, of zonder teeken doen voorbij zou gaan, maar ze durfde alleens onder den arm naar hem niet uitkijken en ze wrocht in razende gejaagdheid.
Voor hem was 't een verrassing die hem deed blozen van geluk -: ze is er! dat was zijn inval op den slag. En daarbij speet het hem dat hij op de karre stond en 't meisje niet wat nader de strate heur bundels aan 't binden was, want hij wist niet hoe het aangaan.
- Juu! riep hij luidop naar zijn ruin en terwijl loerde hij bezijds, maar ze wilde niet opkijken. Seffens zou het te late zijn als zijn rugge gekeerd was en hij voelde spijt in zich zelf. Maar er was toch niemand te zien in den omtrek, en wat gaf het ook?
- Dag, Lieva! Lieva! riep hij ineens en terwijl bleef de kar vastgeschokt in den put van een wagenspoor. En nu bond de jongen het leizeel vast.
- Dag Hector! wederriep het meisje en haar wezen loech hem toe, - haar schalke oogen gebaarden dat hij daar zoo onvoorziens en onwetens vóor haar kwam te staan.
| |
| |
- Zeg, me jongske, zijt ge zoo neerstig bezig dat ge geen tijd en hebt om op te kijken als ik voorbij kome?! - En ge zijt hier zoo alleene!
- 't Is best alzoo; wie heb ik noodig?!
Hij zweeg en bleef staan wachten naar een inval. Al zijn schuchterheid was reeds vergeten en hij lette er niet op of er iemand was die hen hooren kon. Lieva wilde voortdoen om te binden.
- Is er zoo'n haaste bij? Vertel me wat nieuws! riep hij weer.
- Vertel gij me er wat! gij die overal op en af gaat; wat weet ik te vertellen? Maar zie-je niet dat we omveer krijgen, en dat moet hier nog allemaal gebonden worden; seffens komt de boever! en zij doelde op een dondertoren die aan 't geluchte stond.
- Ik moet ook nog een vrachtje gaan maaien!
- Ja, haast u maar; - uw vader zit te loeren door 't gat van den molen en ge staat u hier op te houden! gekte het meisje.
- Mijn vader! hij heeft iets anders te doen! Maar regenen zal het niet!
- Als gij het zegt! loech ze.
- Lieva, is Jan hier geweest? Hebt ge hem niet gezien? vroeg de jongen stil.
- Wat zou Jan hier komen doen? Hij is er wel gerust in om hier te komen gewandeld!
- Wel, hij mocht u een beetje helpen, 't ware niet te veel!
- Waarom?
- Om een woordeke in uw oore te klinken!
- Wat kan Jan me verschelen?
- Ge zegt dat! spotte de kerel. Hij ziet u geern.
- En ik en zie hem niet geern! riep ze beslist.
Hector loech haar ongeloovig in het opene gelaat.
- Wat komt ge me altijd plagen met dien jongen?
- Heb ik het niet gezien op de slijting?
- Wat hebt ge gezien?
- Ja, ja, deed Hector ontwijkend.
Ze zwegen. Lieva speelde met den strooband dien ze gereed | |
| |
hield en de jongen lette binstdien op zijn peerd dat ongeduldig te stampen stond om de lastige vliegen te weren.
- Lieva, zeg, mag ik u een beetje helpen? en zonder te wachten wipte hij over de gracht op het land en naderde, als om de hoopjes te tellen die nog te binden waren.
- Wel ja, als 't uwe goesting is, waarom niet... en als uw peerd wegloopt?
- Dan loopt het naar huis, het kent zijn weg, maar 't ware erger als Jan moest komen en mij hier zien!
- Zwijg, zotterik!
Hij bekeek haar van dichtebij, vlak in de oogen, maar 't meisje verpinkte niet, en hij zag als in een helder water waar de onbeduchte onschuld in blonk.
- Lieva, zei hij stil en fleemend, ge doet lijk de rijke meisjes in stad... uw jakje staat open en ik zie tot in uw keelput, en zijn oogen doelden naar het hoekje bleekroze vel beneden 't bruine van haar ronden hals.
't Was of had haar iemand onvoorzichtig met de handen aangeraakt, het rood overbloosde plots heel haar wezen en haar hals.
- Wat geeft dàt? zei ze als een verontschuldiging, maar haastig miek zij de trensjes toe en dan stond ze, de armen over de borst gehouden, beschaamd nog als een schamel kind dat vreest als er hem kwaad zal gebeuren.
En de jongen loech luide om haar bedeesdheid en greep een band en bundselde ijverig aan de klaver en Lieva ook hernam haar werk.
Nu ging het vlug als een roefeling. Ze plunderden om de beurt denzelfden stroobundel en 't gelukte wel eens dat ze er gelijktijdig naar grepen en zijn handen die van het meisje raakten. Dan keken ze malkander blijde in de oogen en als 't gebeurde dat ze dezelfde strootresse bij de twee einden hielden, wilde er geen van beide lossen en dan begon het spel...
Maar als hij haar te veel wilde plagen, fronste zij de wenkbrauwen en bekeek hem streng.
- Ga liever voort, als ge maar alzoo en helpt! riep ze.
- 'k Doe al voort! zei hij gewillig, en al lijk ge 't wilt nu.
| |
| |
- Zottekul, zei ze toegevend en dat was haar zachtwillende vermaning.
- Zijt ge kwaad, Lieva?
- Neen ik, maar ge doet me zeer met uw zware vuisten, al waar ge aan tikt 't is als met ijzer.
- Dáar, nu zijn ze gebonden! wat krijg ik nu voor mijn moeite?
- Krijgen?
- Of mag ik u eentje geven - éen aaitje?
- Voor geen goed van de wereld! wat peinst ge, hier op 't bloote veld? riep het meisje verontweerdigd.
- Eéntje maar. G'hebt het mij beloofd.
- Ze zien ons van alle kanten...
- Wat geeft dat?!
En als hij haar wilde vastgrijpen ontworstelde zij met geweld en een ingehouden schreeuw.
- Nu niet, Hector, nu niet, later, later!
- Mag ik u dan niet geerne zien?
- Al wat ge wilt, maar houd u toch stil! smeekte zij.
De jongen zijn oogen bekeken haar stralend en op denzelfden wink was het gedaan, zijn sterke hand schoot onder haar oksel en zijn arm om haren hals en op haar wang had hij zijn aaitje gestolen.
- Leelijkaard! verweet ze en als ze losgewrongen was, stond ze daar onttodderd te blozen en keek rond of 't iemand kon gezien hebben en half kwaad half blijde, wrocht zij de verwerrelde haartressen effen op haar hoofd.
- Heeft het gesmaakt!? loech de kerel haar schelmsch toe en nu ging hij van 't klaverstik weer naar zijn karre.
- Nu moet ik zeere haast-u naar huis en mijn klaver gaan maaien. Komt ge nu ook een beetje helpen?
- Ja, haast u maar weg! ge zult het krijgen van uw vader, en de vlage op uwen nekke, die krijgt ge voorzeker!
- Tot zondag, Lieva, Lieveke, Lieva! riep hij zingend zoolang tot de karre ratelend en hotsebotsend over de bulten in de diepte weg was.
| |
| |
Ze zag hem verdwijnen in het gapende hol van het bosselken en dan hoorde zij hoe hij zong:
Ge zoudt ze moeten ken - nen,
Haar oogjes zijn zoo zacht!
En zij staat in mijne droo - men
Somtijds 'ne ganschen nacht!
't Was zijn liedje van op de slijting en Lieva verkende daarin al 't geen ze dien feestavond genoten, geroken en gesmaakt en gespeeld had: de warrelende woeling en den dans van al de jongens en meisjes ondereen - als ze 't voor den eersten keer van haar leven als een roes door haar lijf had voelen opkomen, als een plotse ontwaking 't geen ze niet noemen kon, en haar toch zoo overzalig, onzeggelijk gelukkig miek.
Kijk, de eerste waterdruppel pletste als een koele tikkel op 't warme van haar blooten arm, - 't regende al.
De molenaarsjongen was bijtijden weg, want de boever was daar reeds met zijn kar; de bellen rinkelden aan de peerden en hij reed haastig het mennegat op tot bij de klaverbondels.
- Zeere, zeere, Lieveke, of we krijgen het, riep hij en met zijn vork gaffelde hij de vrachten zijn voer vol. - We gaan ons spoeden, meiske! Ze zijn daar met versche regen voor ons.
En ze waren er inderdaad; het druppelde alsaan dapperder in scheunsche stralen en de frissche wind die uit den westen was opgekomen, waaide er door zoodat de boomen in het bosselken ervan ruischten.
Lieva klauterde van achter op het hooge voer en zacht in de roode bloembollen van de malsche klaver liet zij zich wiegen op de hotsende, dokkerende kar. Haar beenen liet zij zwemelen en haar kloefjes bengelden aan de toppen van haar voeten en zij voelde de deugd van de koele waterbellen op haar bloote beenen slaan en op haar dunne jakje pletste de regen er door als op haar blanke vel. Vóor haar oogen, over de streuveling van de haartressen, drupte het water eruit, 't leekte haar over de wangen, langs het topje van haar neusje en van haar ronde | |
| |
kinneken in haar herteput! En ze zat er te lachen van de deugd en de kitteling over heel haar lijf en al rijdend achterwaards weg, hield ze de oogen aanhoudend op den hoogen molen die bachten de wolk van waterstof, nu hevig aan 't wieken was. Ze dacht en ze vroeg waar Hector nu wel mocht gescholen zitten! En in haar hoofd herzei ze onwillens de woorden van het liedje dat ze hem nog hoorde zingen in haar ooren. Ze hield de armen tegen het lijf gesloten, want onder haar oksel voelde zij nog de drukking van zijne hand en op haar wang had de regen nog het plekje niet gekoeld waar hij haar voor den eersten keer gekust had.
Onder de schuurpoort sprong zij van de kar op het droge en in de woeling en 't bedrijvig geruchte van knechten en meiden, begon Lieveken zonder verbei meê te doen aan het ruchtig avondwerk. Ze hield haar blijheid zoo diep gedoken zoodat niemand aan haar iets merken kon; maar als ze alleen in haar beddeken lag, liet ze het lijvelijk herbeginnen en herdacht het van puntje tot draadje: hoe hij gekomen was met de groote haarlok over zijn voorhoofd - de losse krul die er bengelde, en zijn open blozend zonnewezen... en wat hij eerst gezegd had - zijn jaloerschheid voor Jan - hoe hij de bundels bond - hoe hij haar had vastgegrepen en hoe ze was als een stroopijlken in zijne armen! - Ze schormde nog op, alsof het nu gebeurde en als ze dan kalm te kijken lag in de duisternis, zag ze kennelijk al de dingen op het zonnige veld: de straat, de molen en het bosselken: en de schoone, groote, struische jongen in zijn grijze kleeren en zijn komenden knevel zag ze als duivendons op zijn bovenste lip.
Mocht zij het doen? of het laten doen? was het geen kwaad? Ze wist het niet en een vrees en een vreugde verontrustten haar jonge maagdekens-gemoed en ze wist er geen raad meê. Maar 't scheen haar dat er vandaag iets gebeurd was dat ze nooit gevoelde, iets dat haar nu voor altijd blijde zou maken - dat was de hand op haar lijf en de zachte drukking van zijn lippen op haar wang. En nu in haar verbeelding, hier in de donkerte, gaf ze hem den kus weer, zoo zacht en zoo traag en zoo innig als ze | |
| |
kon, want ze beminde hem zoo zeer en nu zou hij het weten en omdat ze die zekerheid had, was ze zoo preusch en zoo overgelukkig. Het was een zachte roes die door haar hoofd ging en daarin lag het verlangen besloten naar den dag van morgen, naar de niewe helderheid van de zon op het land, naar het bosselke en den molen en het klaverstik; 't was of ging er morgen een andere wonderheid gebeuren en altijd meer stond er te wachten - 't leven begen nu nog maar en er was geen einde aan de schoonheid van de dagen. Ze stond er midden in als een zeegbaar meisje, rond te zien in heel die zonnigheid en over de ruimte galmde de zang door de stille lucht - 't was als 't gegorgel van de merels uit 't bosselke en ze hoorde 't van waar ze zelve stond als een liedje van haar eigen:
Ge zoudt ze moeten kennen,
Haar oogjes zijn zoo zacht,
En ze staat in mijne droomen
Somtijds 'ne ganschen nacht!
En van een anderen kant uit het groen van de lijsterhage ging het nog zachter, de tegenzang:
En 'k en mag haar niet bekijken
Of mijn oogskes vallen toe
Stijn Streuvels.
|
|