| |
| |
| |
Het vaderhuis.
Karel van de Woestijne behoort niet tot diegenen, welke ooit populair worden of er maar eenigszins naar streven. In de fijnste atmosfeer van het innerlijk leven heeft hij als dichter zijn rijk gevestigd. Weinigen zullen hem daar bereiken, weinigen hem verstaan, doch onaantastbaar zit hij daar.
Zijn taal heeft den gedempten doch rijkelijk-zachten toon van zijn weemoedvolle stem; zijn hexameter beweegt zich met de ranke, sierlijke slankheid van 's dichters distinctie; in zijn tengeren doch statigen gang, ontplooit hij vaak, als met een voornaam gebaar der handen, een schat van sober-rijken klank en kleur en toon en tint in matig geluid en getemperden luister.
Wilde Van de Woestijne populair worden, hij vermocht dit niet, want al ontstaat soms zijn vers met al het spontane van het volkslied, - tòch is het zeer natuurlijk en innig menschelijk gevoel bij hem door zoo weeke en teêre en licht-zacht-aandoenlijke gemoedsverfijning gezeefd, dat de uitdrukking, hoe stellig en juist ze ook, in heur schijnbare wazigheid, de goud-gele emotietrilling vertolke, zelfs door de meesten der fijnproevers, wie klank nog aandoet, zal worden aangehoord als een mooi zinledig spel van een verren beiaard door rustigen zomeravond. Want weinigen zullen inzien het roeren der ideëen, voelen het ragfijne, edele en milde gemoedsleven, dat schielijk door één versregel, door één woord, met zelfbewust vermogen uit het onbewuste wordt opgeroepen.
Men spreke hier niet van zwakheid: fijnheid is geen zwakheid. | |
| |
Overigens krijgt, naar de aandoening zwelt, het vers wel een forscheren zwier of gaat van zinnelijkheid zwaar beladen, doch in dit zinnelijke zelf van alle onkuische branding gelouterd en, wat betreft het gevoel, zuiver als Grieksche kunst.
* *
*
Aan een zoo verfijnd dichterwezen als dit te raken is zeer kiesch. Wanneer men, streng vooringenomen voor klassieke kunst, enkele schijnbaar overtollige en moedwillige twijgen wilde afhakken, liep men groot gevaar den boom zelven in 't hart te treffen of althans zijn verderen groei te beperken. Want bij een dichter als Van de Woestijne kunnen hoedanigheden en gebreken (in zoover wij hierover vermogen te oordeelen) zóó ineenloopen, dat ze schier het eigenaardige van zijn kunst zouden uitmaken. Het is dan vooral noodig op zijne vorming te letten en zich af te vragen of deze in Vlaamschen bodem geplante boom niet door andere vochten werd gevoed, - of de dichter, wiens rythmus en kleur toch Vlaamsch zijn, niet gedeeltelijk gevormd werd door andere literaturen, zooals de Italiaansche Renaissance en de subtiele kunst der Fransche decadenten en symbolisten. Van daar wellicht die beeldenweelde en woordenklank, die soms wel eens - hoe zelden ook - tot beeldenwoede en ijdel woordenspel overslaan. Van afhakken of besnoeien kan hier echter geen sprake zijn: de dichter hoeft zich niet te beperken, wanneer zijn innerlijk leven nu eens in uiterlijke weelderigheid dan weer in intense soberheid opgaat, al naar den natuurlijken aandrang van zijn gemoed. Hoe dieper de wortel dringt, hoe sterker wordt de tronk en hoe krachtiger levenssap ook de nog tengere en broze twijgen versterkt en verheft; heel de boom groeit dan op met dichtgetakte kruin in voller en vaster wasdom en zomerbloei. Wij die zeer hoog loopen met echt Vlaamsche kunst, weten wel dat vreemde invloed, in een wezenlijk temperament verwerkt en vergroeid, zoodat daardoor aan eigen leven versche voeding wordt verstrekt, het geestelijk wezen van ons volk uitzet en dit nader brengt tot meer algemeene beschaving en kunst. | |
| |
En van een rijkelijk begaafd, fijn ontwikkeld en zelfbewust dichter, als deze is, mogen wij, in dit opzicht, het hoogste verwachten.
* *
*
Met groote piëteit wordt het boek ingeleid door een sonnet, zoo klaar en schoon van visie en klank, zoo oneindig zacht en verheven van gevoel, zoo één en edel in beeld en vorm, dat dit alleen zou volstaan om bewondering te wekken voor den kunstenaar en voor den mensch:
‘Wijding aan mijn vader.
o Gij, die komm'rend sterven moest, en Váder waart,
en mij liet leven, en me teeder leerde leven
met uw zacht spreken, en uw streelend hande-beven,
en, toen ge sliept, wat late zon op uwen baard;
- ik, die thans ben als een die in den avond vaart,
en moe de riemen rusten laat, alleen gedreven
door zoele zomer-winden in de lage reven,
en die soms avond-zoete waterbloemen gaart,
en zingt soms, onverschillig; en zijn zangen glijden
wijd-suizend over 't matte water, en de weiden
zijn luistrend, als naar eigen adem, naar zijn lied . . .
Zóó vaart mijn leve' in vrede en waan van dóod begeeren,
tot, wijlend, in de spiegelrust van dieper meren,
neigend, mijn aangezicht uw aangezichte ziet.’
Hier heeft hij dit bereikt, wat ik het beste acht in zijn kunst: de ware uitdrukking van een diep, algemeen-menschelijk gevoel, die onmiddellijk aandoet, in de stemming van den dichter brengt en, door natuurlijke en pure schoonheid, hoogste bevrediging geeft. Van dien aard is het stuk De Moeder en de Zoon, zoo zwaar van levenswaarheid, met dit slot:
| |
| |
‘De Moeder.
om uwe liefde en vreugde in deemoed stil gedragen; . . .
- en thans in uw aanwezigheid zoo gansch alleen . . .
Ziet ge niet dat ik ween?’
Waarop die weerklank, vol eeuwig-menschelijke smart en menschelijke zwakheid:
‘De Zoon.
Ziet ge niet dat ik ween? -’
Beide vorige gedichten geven, in hun vaste klaarheid, den indruk van het tragisch-menschelijke, uit gewone levensverhoudingen en -toestanden opgehaald. Het eigen, persoonlijk gevoel van den dichter werd algemeen en dit kenmerkt de kracht van zijn talent en van zijne ziel. Door echtheid, waarheid, volledigheid worden deze verzen verduurzaamd. Ongeveer hetzelfde, alhoewel in 't opzicht der eenheid van indruk in mindere mate, mag men zeggen van den tusschenzang Venus en Adonis, zwoel van sensueel gevoel, hijgend van verlangen:
‘Venus.
Adonis, wanen dat we zijn in eeuwigheid
de éenige liefde, lijk gij de éénige lieveling zijt,
en dat wij heel den tijd in onzen min doorbranden.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Zie hoe mijn lijf u wacht en trilt op koele zoden!
- en deze nacht zal zijn als d' éerste liefde-nacht.
- Kom, mijn Adonis, wijd is de avond, en de pracht
van àl de zomerdagen; rust in deze schonken.
Gij zult gelukkig zijn, Adonis, stil gezonken
in dezen schoot, Adonis, die uw min verbeidt
en lijdt van sneller drift en woest-brandend verbeiden . . .
- Adonis, leg uw hande' op mijne heete zijden
en voel hoe ik u hebben moet . . .’
| |
| |
En, ten slotte, al het fatale van de eeuwige tragoedie der menschelijke passie in dezen angstkreet van Adonis:
‘Vrouw, vrouw, zijt gij de Dood?’
Meer rhetoriek, meer uiterlijke beeldspraak, nevens toch heel schoone gedeelten, vind ik in Thanatos en de Vreemdeling. Toch dient dit laatste stuk ook gerangschikt onder deze, waar de dichter, met al de stoutheid van 't kunnen en al de kracht van zijn persoonlijk gevoel, de algemeene menschelijke onderwerpen rechtstreeks aandurft en tot groote menschenkunst verwerkt. Dit is, mijns inziens, zijn groote verdienste en misschien zijn wezenlijke toekomst.
* *
*
Karel van de Woestijne werd vooral begroet als een stemmingsdichter en in eene zijner uitstekende literaire kronieken van de Nieuwe Gids heeft Willem Kloos nogmaals aangedrongen op de breede beteekenis van dit woord. Er is echter stemming èn stemming. Er is stemming die uitgaat van het eenvoudigste vers dat op de simpelste wijze, rechtstreeks, zonder beeldspraak of symbolisme, - dit laatste genomen in zijne moderne-literaire beteekenis, - zeer simpele doch juist gevoelde dingen zegt. En in dien zin is het woord van toepassing op alle ware poëzie en voorzeker ook op de hierboven besproken verzen. Er is ook stemming die ontstaat uit zekere middelen, door den dichter aangewend om een bepaalden indruk teweeg te brengen, middelen die dus niet meer de rechtstreeksche uitdrukking zijn van gevoel of emotie doch veeleer strekken om gevoel of emotie bij den lezer op te wekken. Hier raken wij aan het procédé en staan wij op de schier onbepaalbare en zoo beweeglijke grens, die den dichter van den woordkunstenaar scheidt. Welnu, beiderlei stemmingspoëzie vinden wij bij Van de Woestijne. Hij is dichter door het temperament - en kan men er zich wel een anderen bezinnen? Dus zal zijne gemoedsstemming wel natuurlijk in zijne verzen overgaan, en dan levert hij van die volschoone gedichten als | |
| |
daar zijn: Zegen deze' avond God; Het huis mijns vaders waar de dagen trager waren; bijna heel de reeks Verzen eener liefde, en dit volgende, edel geteekende, dat het vermogen zijner fijnsterke visie aangeeft:
Gezichten mijner dood, ik draag in mij
de klare blikken van uw teedre heerschappij,
en 't warme streelen van uw glijdende gewaden . . . .
Ik ken u niet, maar ben in u verblijd,
want gij blijft jeugdig door de tijden, en de tijd
breidt om uw haren heen de zachtste dageraden.
Ik min u. Ge zijt mijn; ik leef, ik lééf van u,
gij, die mijn dagen als een bed spreidt, en zoo luw
de'aêm van uw nadering laat waren om mijn slapen . . . .
- Ik wilde rusten; maar ik zie uw oogen staan
zóo onbegrepen-goed met droeve vreugd belaên
dat ik voor éeuwig in uw vrede nú wou slapen . . . .
Gij komt. Ge zijt de beelden van mijn záchte dood . . . .
Hoe jóng ge zijt! Ik zie hoe zich uw mond ontsloot
voor 't simpel woord dat deze nieuwe vrede beidde . . . .
Ik ben zoo lícht. Ik ben een knaap die needrig gaat
in 't zoete wijzen van uw goelijk wijzen raad
en mijne nieuwe jeugd die ademt aan uw zijde.
Alleen de herhaling, in den voorlaatsten regel, van het woord ‘wijzen’ in verschillenden zin, - ijdel woordenspel! - schijnt me een zwakheid in dit vlekkeloos gedicht, zóo hoog en fijn van gevoel, zóo puur in lijn en klank. Dit is louter heldere zielsmuziek, subtiel-ideëele beeldhouwkunst, die den begrijpenden, voelenden en zienden lezer in de hoogste stemming brengt.
Doch ook is de dichter een zeer geoefend kunstenaar, die zijne kunst wel eens schijnt aan te wenden om aan het minder diep gevoelde een uitzicht van stemmingspoëzie te geven, en dan vervalt hij - gelukkiglijk zeer zelden - in eene soort symbolis- | |
| |
tische rhetoriek, die niet genoeg door wezenlijk sterke inspiratie gedragen is. Het is hem dan, met één woord, meer te doen om de stemming bij den lezer dan om de uiting van eigen diepe gemoedsstemming. Dit is voorzeker kunst in den zin van virtuositeit, doch aan een begenadigd dichter als dezen mogen wij hooger eischen stellen; van hem mogen wij verwachten, dat hij in ons doet overgaan de pure ‘zindering’ zijner geheele ziel. En die vind ik bijvoorbeeld niet in dit stuk uit de Zeven gebeden:
Keer niet uw oog, keer niet uw zegen van mijn zegen . . . .
- Als de arme hoere, die, in 't maffe bed gezegen,
haar geilheid biedt en om haar schamper leven lacht,
maar - in den koppig-loom' en langen liefde-nacht,
van lammen drift en bitter-goor gezoen bezeten, -
de slechtheid van haar vleesch en smaadlijk lijf vergeten,
eenvoudig als een vrouw de ontvangenisse wacht:
Zóo wacht mijn weifling moe-geleefd dat uw genade,
sidderend als een nieuwe beek, mijn geest door-wade,
o God die in uw daên als duizend beken zijt . . . .
Wij zijn, die wachten, van verlangen ongenezen,
dat, louter rijzend, en het wezen in uw wezen,
om passie úwe rust in de oogen moge lezen,
en 't weten van óns eeuwigheid, uw eeuwigheid.
Behalve de vier laatste regelen, die eene schoone en sterke gedachte uitdrukken, is dit stuk onvoldoend gevoelde beeldspraak. Een gevoel als dat, welk zich in de eerste strofe wil uiten, behoort al te veel tot onze diepste, pijnlijkste menschelijkheid, dan dat het zich in een zoo omslachtig, rhetorikaal omschreven beeld, zou belichamen. In dit gedicht, zooals in enkele andere, moet de dichter voor den woordkunstenaar gewaarschuwd worden.
* *
*
| |
| |
Ziedaar van dit bekoorlijk boek de lichte schaduw, allengs verglijdend in klaarder glans van rijper leven. 't Is meer dan eene belofte: een stellige verzekering. Deze dichter zal ons geven den vollen onmiddellijken weerklank eener fijne, sterke menschenziel. Met lichten, zachten, vasten tred verschijnt hij te goeder ure na Gezelle's verscheiden.
Gezelle! In den nacht onzer letteren heeft, als ware 't door hooger wil, geschenen zijn groot-ernstige en heldere blik, ons voorlichtend tot in een verre toekomst. Wij allen wandelen in zijn licht, ootmoedig en dankend.
Maar nu is de Gezelle-rhetoriek aan het woord, uitmergelend tot zinledigen woordenklank de bezielde taal van dien oorspronkelijken onder allen, evenals de machtig-opborrelende kunst van Streuvels al te zeer wordt verminderd tot zouteloos en kleinzielig realisme.
Bij Van de Woestijne komt weer tot zijn volle recht de Geest, het denkend voelen en voelend denken, en 't is voor den dichter geen geringe verdienste, dat hij stevig genoeg stond in eigen kracht om ons dezen bundel te schenken, met al zijne jeugdige gaven zoo rijk aan innig zieleleven in puur gevoel en zuiveren klank.
Prosper van Langendonck.
|
|