Vlaanderen. Jaargang 2(1904)– [tijdschrift] Vlaanderen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 566] [p. 566] Uit den eind-zang, en ter wijding. De gore kroeg geslóte' en dóod de kaars, die blaakte . . . Wat schaadt u, gij wiens Rust geen veêren bedden mat; wien 't daaglijksch zeuren als weldadige assche smaakte, en zure zeemlen u tot brood gekoren had? Wat schâ, wiens luie lust de schaamle lamp verzaakte die, van zijn Heul en Hoop, ter laatste wieke waakte, hem, die van duistren trots een last'ge zon vergat? Wat schade of baat? - De kroeg is toé; het was, geslónken; het woeker-spelen om het Leven te eínd geleefd . . . - Maar láng op slót is 't hart. En báat een laatste vonke wien bij zijn eigen brand ten smaad gezwégen heeft? . . . - Gij zijt geréed, die keerde u-zelf, en bonk bij bonke liet, blijder pijne, in u de nijvre vlegels ronken, en 't kaf van gier'gen Drift, een stik-walm, buiten-dreeft. Gij zijt gereed, o gij die, sticht-vertoon der dwazen, u 't ijzer van 't Ontkenne' in 't effen voor-hoofd drukt' en, vóor nog snoeve wonde en bralle koorts genazen, die wegen naar uw ziel met distlen hebt gesmukt . . . - De kroeg van 't Leven toé; de kaars der Drift geblázen . . . Ah! dool dan, waar de wind der nachte' om u moog razen die, sterkend, van uw romp de laatste lompen rukt . . . [pagina 567] [p. 567] De broeiend-zware wijn gedikt ter gift'ge schalen gelijk een zon die, moede, in eigen bloed verront; de Erinnring voos; en rijp de walg der avond-malen en 't killend aaiën van een laatsten Liefde-mond: - ge sloot de deur u-zelf; ge doofde 't licht . . . - Ah, dwalen! De eerbied'ge duisternis en zal om u niet smalen die, náakt uw Vlijt, 't volwáapnig Geeren noest verwont. Dóol! De ijz'ge nacht is goéd die ijl om u zal waren, en u de fierheid van verhólen huivren laat. Wat ráakt u, dat geen dag uw zuivring zal bestaren; Gij krijgt uw scháûw tot trouw en needrig reize-maat . . . - 't Bedaren is een roze in 't nachtelijk bedaren. En wilt ge een heugen aan uw week Verleên bewaren: bewaar op uwe wang het teeken van zijn smaad. Dwaal! 't Wakend sterre-licht vol-staat, wien zijn gepeizen ten einder van den kreis der ijdelheden gaêrt. En ríll' de kilt: te beter laat Vergeten dijzen te sintel d' harde kool die wallemt in uw haard; uw ziele-haard, wiens tong zijn bronstig rood vergrijzen en naar aanminn'ge stilt zijn snorren liet verpeizen, en de eindelijke spijs der vrate vlamme u spaart. o Wijze . . . - Want wie Stilte als stemme heeft gekoren, hij leert te lachen om al noodeloos gegil. Een nieuwe morgen worde om zijn gebaar geboren: zijn oog verbangt om elk herboren dag-geril. - Te beter! . . . De aarde zwíjgt en event alle spore; maar wie het donker pijlt, hij weet hoe diep te boren naar 't eindlijk borrlen van zijn eigen ik: zijn Wil. . . . . . . . Karel van de Woestijne. Vorige Volgende