Vlaanderen. Jaargang 2(1904)– [tijdschrift] Vlaanderen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 564] [p. 564] Twee epigrammatische gedichten. I. Aan Nora de Bom. De dichter spreekt tot zijne vrouw: ‘Hang gíj, met uwe hande' als spoelen, ter warande waar geur van rijpe peren zwoelt, dees vreugd-guirlanden om 't beeld van 'tgeen we wete' een aard-gelijke Min als de ónze is, o mijn vrouw. Hier dwaalt de Vriendschap in: zij wandelt, schuin van schaûwe, of gaat in dralig dansen, of wijlt in glim-lach. Zoo dan: weef dees zware kransen van roze' om 't outer van dit bie-begonsde beeld. Húm liefde is als een aêm welke ónze liefde streelt; ze en rimpelt noch en roert, weêr-spieglend, de fonteine waar 'k úw gelaat beschouwe, en gij, mijn lief, het míjne. Aldus, o mijne vrouw die mijne liefde draagt, draag deze schoven waar ge een zelfde liefde zaagt, en dat hun roke', in dage-lach of avond-weenen, éen-groeie in bindend walme' en blijvend-duur vereenen.’ [pagina 565] [p. 565] II. Aan Victor de la Montagne. Een dubbel-loot'ge beuk - twéé scheute' éen stam ontschoten -, daar hij wijd-armend staat ten pronke van den tuin, en gaêrt hij, hoe hij rille of wuive, béi zijn loten tot éene blader-kruin? Een gier'ge winter en zijn winden moge scheiden wat samen-zong en -kleurde een vollig zonne-jaar: veréent geen lent' het weêre, en - weêre-zijds verblijden - een nachtegalen-paar? En koom' wat komen zal, na jaren dulde' en harden, dat de oud-geknochte groei der dood te beurte viel, en stoot vergéefs de bijle niet, en heur volharden, de inéen-gegroeide ziel? . . . - Aldus wie, andrer branke, eenzelfden stam ontgroeien en pare' in eender ruische' elks eigen vreugde of pijn . . . Zoo binde ons deze dag tot éen-geluidend bloeien die zelfder stemme zijn. Vorige Volgende