Vlaanderen. Jaargang 2(1904)– [tijdschrift] Vlaanderen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 562] [p. 562] Twee idyllische gedichten. I. Vlaandren, o welig huis waar we zijn als genooden aan rijke taaflen! - daar nu glooiënd zijn de weiên van zomer-granen die hunne aêmende ebbe breiên naar malvend Ooste' en statig dagerade-rooden, dewijl de morge' ontwaakt ten hemel en ter Leie: wie kan u weten, en in 't harte niet verblijên, niet danke' om dagen, schoon als jonge zege-goden, gelijk een beedlaar dankt om warme tarwe-brooden? . . . o Vlaandren, blijde van uw gevens-reede handen, zwaar, daar ge deelend gaat, in paarse en gele wade, der krachten die uw schoot als roodend ooft beladen, - Vlaandren, wie wéet u en de zomer-dageraden, en voelt geen rilde liefde in zijne leden branden lijk deze morgen door de veie Leie-landen? [pagina 563] [p. 563] II. Wat is het goed aan 't hart van zacht verliefd te zijn, zijn luimen naar een verre' of naêren lach te meten, en, t'elken avond weêr het kommer-brood gegeten, weêr blij te mogen rijze' in iedren morgen-schijn, deed nieuwe liefde-lach het oude leed vergéten. Ik weet niet wat gelúk is; maar uw schoon gelaat is kalm, en maakt me blijde, en doet mijn leden rillen; - en 'k lách, gelijk een kind dat door een water waadt, en, vreemde vreugde in de oogen, áarzelt, in den killen en ringlend-zilvren vloed die zijne voeten baadt. Want ik bemín u, vrouw, en zoo mijn dralend schromen slechts de oogen toé uw tegen-lachen is genaakt, zoo was ik als een kind dat, geerens-blij gekomen naar glanz'ge vruchten-pracht in loomende avond-boomen, beducht om zóo veel schoons, geen enkle vrucht en ráakt. Vorige Volgende