| |
| |
| |
Gedichten uit ‘Den boomgaard der vogelen en der vruchten’.
Liefde-zangen.
Dit is het huis dat niemand heeft ontsloten;
dit is het venster dat geen morgen zag . . .
En heeft verdurend wachte' u niet verdroten:
uw lach en zag den schaduw van een lach
die, blijheids-pijl, waar' door mijn oog geschoten.
Dit is de tuin; maar gij en zaagt er niet
dan onverroerde braam de roze' om-strikken . . .
En mat mijn lip het weven van een lied:
hebt gij gehoord hoe 'k met voorzichtig wikken
de woorden weer, te schóon voor mijn verdriet?
Aldus, - gebeure wat er moog' gebeuren:
ik ben de held die, zat, geen dáad en waagt . . .
- Wat baten glanzen die ten einder beuren
wien, helend duistre schatten, niets en vraagt
dan veílig zijn binnen geslóten deuren?
Zoo kent mijn ruischend oor alleen 't geluid
van eigen stem weêr-kaatst in dichte muren;
- al lichten voor mijn oog, o vreemde bruid
die wachtend zijt in duldig-duur verduren,
twee tranen van uwe oogen, die ge sluit.
| |
| |
Gij hebt het duistre hart der al te roode rozen,
Geheime; - en de oude drift, verdroomd in loom getreur,
herlevend, béeft, en voelt naar nieuwe rijpheid blozen
zijn kruine, huiver-waak bij de' adem van uw geur,
- en wie wijlt, zijn eigen onbeluisterd,
ten heerd waar, grauw bij dage, de assche roodt alléen
als de avond in zijn zeule ziele drenzig duistert.
en straalt ter trane van zijn loochens-stoer geween,
- hij, de torve, hij, de liefde-looze
die traag zijn' wil het maal der bitterheên bereidt . . .
- - Naadring die vleiïg wijlt, gelijk de roode roze
die, streels, van neige rank langs-heen mijn venster glijdt . . .
| |
| |
Geduldig als een dag die geene daden vraagt,
maar staêg als nachten die het schoonste denken nooden;
genadig als een lach die t' elk ontwaken daagt,
maar treurend als de zoen die, zoeler mond geboden,
gebogen over wérend oog, geen naêdren wáagt;
gelaten en gedoogd, en als de roos verloren
die loom een langen zomer-nacht u tegen-geurt,
en kwijnt, - maar uit haar eigen zaad ter Lent’ herboren,
een níeuwen avond uw genieten toe-gebeurd,
uw weêre-zwoelren droom van roken zal bekoren;
en, lijk de gulpe wijns, die gul Vergeten schonk,
ter roode zaal der over-dade' u toe-gestoken,
uw gulzig lenge' in vonken gierig tegen-blonk,
maar - uit-gewoeld gejoel en brein-bezwarend koken -
uw hankren vreézig maakt en wijk voor níeuwen dronk;
- als allen troost geweerde, als allen twijfel trouwe;
gegeerd als einders die naar 't buiten-maat'ge gaan,
maar hém, van alle reize moé, geméde'; - o Vrouwe,
o Vrouwe, ik denk aan u als in een liefde-waan,
en drale huivrend, bang voor vreugde en voor beróuwen . . .
| |
| |
Ik heb u niet dan in mijn hart geweten,
o beelden, die mijn leven liever zijt
dan wat ik, smartelijke, had gewijd
aan 't Leven dat me heeft me-zelve ontreten.
- Zijt ge me niet als, op mijn schoot gezeten,
een kindje dat ik susse, wijl het schreit? . . .
Ik heb u niet gekend, dan uit mijn eigen,
dan in mijn zijn dat, wranger lust gekneed,
thans in zijn diepsten grond het vlechten weet
der lieve stemmen van zijn schuchter zwijgen.
- Zoo lijkt een meisje dat bij peerlen-rijgen
de boosheid van een groot verdriet vergeet . . .
En 'k hadde u nooit bevroed, zoo 'k niet, ten zoome
van 't levens-meer, dat waar' mijn graf geweest,
mijn eigen grijns ten spiegel had gevreesd,
bij 't kil weêr-kaatsen van mijn heetste droomen.
- Maar thans, o beelden, ken ik 't geerend schromen
van wie zijn lot in eigen peinzen leest.
Gij zijt mijn heul. Ik heb mijn troost gevonden,
gij die mijn dage' in betere uren deelt,
o grijze beelden om een vrouwe-beeld.
Gij gaat, een zoelende adem, om de sponde
van wie 't geschrijn der zelf-gereten wonde
met uwen ernst gelijk een pluime streelt.
Beelden van vrede, aarzlende liefde-beelden . . .
- En ben ik bánge nog, en flappert pijn
zijn laaie soms door doovend-oud geschrijn:
ik denk aan u, ik word gerúst, o weelde;
'k vermoede, o vrouw, uw min die vroede heelde,
en 'k hoore kindren, die míjn kinderen zijn.
| |
| |
'k ben van u, die - heel van onbegrepen vragen,
de lippen duister-recht van ongenoten dorst,
en duizel-ijl het brein van ongeraden vlagen, -
mijn hoofd bereidt gelíjker deinen van uw borst . . .
Mijn oogen tóe, die, vol van zonne-wondre waken,
de reis me toonen naar mijn eigen heerlijkheid,
en meten úwe zorg ter strakheid uwer kaken,
noch aan uw adem-zoelte 'et zuchten van uw spijt.
- Ik ráad u wél; maar, ál te moe naar 't leed te graven
dat diept en schicht te wijle uit kalm uw liefde-lied,
vaart mijn betrouwe' u toe gelijk ter olie-haven
de takel-wrakke vloot die t'heure hoede vliedt . . .
En 'k ben van u, als wie de woeden zijner koortse
der bronne draagt en voelt ze in daad-macht over-slaan:
mijn Kind, die neêre-dompt uw wapper-laaie toortse
dat ik de mijne alléen der vlam bekwaam nog waan'.
|
|