| |
| |
| |
[Nummer 12]
De Wandelende Jood. (Eerste hoofdstuk van een romantisch verhaal.)
In dien tijd, 't was toen Onze-Lieve-Heer nog onder de menschen preekte, leefde er in een kelderken te Jeruzalem een schoenlapper genaamd Ahasverus. Hij was in 'tzelfde jaar als Christus geboren, een flinke opgeschoten kerel van een Jood, met een beenderig gezicht en een paar klare kijkers, waar een vlam in stak.
Die Ahasverus was niet gelukkig.
Men verkocht hem geen knollen voor citroenen. Hij stond gaarne met bei zijn voeten op den grond, en had nooit met een handvol zout achter de musschen geloopen. Wat niet recht was noemde hij krom, hield weinig van zeggen, en liet de menschjes leven. Ieder gaat toch zijnen eigen gang, dacht hij, en de dood is aan alleman gegeven. Maar in hem was er iets, dat hem geen rust liet, daarbinnen brandde er iets, waar hij geenen weg meê wist, hij was lijk een die zich in zijn bed heenendweer wentelt en zijnen slaap niet vinden kan.
Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat zat hij in zijn kelderken gedoken, sneed zijn leer, trok den pekdraad, lapte pollevieën, hamerde op hak of zool, slaafde dat het tot bij de buren stoof, maar nooit hoorde hij 't zoete gekis van boter in de pan. Dag in, dag uit: 't was altijd zoo geweest, 't zou altijd zoo blijven: hij kon er niet meer buiten, het leven had hem bij zijnen schabbernak vast en duwde hem voort. Waartoe? Naar het einde. Waarom? Dáárom.
Hij zag de kinderen ter wereld komen, schamele weerlooze | |
| |
dutskens, hij zag de menschen sterven, jong en oud, alles zonder reden. Hij zag hoe de kleinen door de grooten worden opgefret; hij zag de uitgehongerde tobbers van zijn straatje tot honden worden, strijdend om een been; hij zag onschuldige bloedjes lijden als martelaars. En hij had om heel die ongerijmde grap willen lachen, want hij kon zelfs niet weenen, hij kropte alles op, en er woog een steen op zijn hert.
Hij zat daar dikwijls lang te dubben, op zijn laag schoenlapperspikkeltje, en zijn gedachte draaide rond als een poedel die naar zijnen staart wipt. Hij stond op, ging weer zitten, keek om zich heen in zijn benepen kelderken als rook het er naar het graf. En soms sloeg dan een woeste drang in hem naar boven, hardnekkig klopte hij op de oude laars die tusschen zijn knieën gevangen lag, kloppen lijk de nekker op een ziel, en in hem riep er een doffe dreigende stem: 't Moet er meê uit! 't Moet er meê uit! en zijn scherp oog flikkerde. Maar morgen leek op vandaag en overmorgen op gisteren, en Ahasverus, dat spreekt vanzelf, leefde maar voort, naar 's menschen overgeleverd gebruik. En de dagen gingen, de een voor en de andere na, alsof er nooit een Ahasverus bestaan had.
Tastte een klant, gebogen, zijn trappeken af, hij wachtte tot de klant spreken zou, en gaf karig bescheid. Dat ik nu maar zijn hielen zag, dacht hij, om alleen te blijven; - alleen met zijn duisteren gloed brandend in hem. Wat konden die lammelingen hem vertellen, dan van hun ellendig leven, hetzelfde als het zijne! Met kinderen wilde hij wel eens jokken, maar zij waren bang voor zijnen lach, en kwamen niet garen in dat vreemde hol. Als zijn eenzaamheid hem al te leeg werd, dan ging hij loopen zonder doel langs de gore straatjes vol ellende-reuk, waar het druk was van stoeiende snotbengels, groenselwijven die klabetterden bij haar karretjes, en overal, vóór de kelders, op de stoepen, in hokjes onder de bordessen, smousen aan 't sjoefelen en duivelen en doen. Maar hij bezag met wrok het lijdzame schorremorrie, en voelde zich daar nog eenzamer dan ooit.
't Was hem soms of hij maar één ding vinden moest, maar één woord, om gelukkig te zijn: doch geen mensch ter wereld | |
| |
wist hem dat woord te zeggen. Hij had zijne armen willen uitsteken om heel het leven eens terdege vast te pakken, maar hij voelde wel dat alle mogelijke gedoe de schrikkelijke gaping van zijn hert niet vullen zou, dat geen stukjes en brokjes zijn honger ooit zouden bevredigen, dat hij altijd verder zou willen, vrij, vrijer dan de leeuwerk, dan de winden, dan de dood, en dat alle wensch dus nutteloos was, alles nutteloos. En zoo zat hij gevangen in zijn verdoemenis, als in een kelder zonder deur of luchtgat.
Maar toch, al had het leven geenen smaak voor hem, al scheen hij soms heelemaal ijlgeloopen, er stak in 't diepste van zijn hert, zoo diep dat hijzelf het niet zag, iets waar geen duivel aan raken kon. ‘Ze zullen mij niet hebben,’ sprak hij in zijn eigen, en grimlachte, en beet op zijn tanden, en hield zich stijf. Men had hem een fellen spijker in den stuit moeten steken om hem nog malsch te krijgen! Want kameraden, dat wil ik u maar zeggen: een man was hij van top tot teen, geen zieltje van suiker en zeem, geen flierefluiter of flauwekul, maar een loeder uit één stuk, waar nergens aan gelijmd was, een knoestige kerel met een pezig paar werk-handen, een klaargesnoten kop en een klokhuis waar aan te pakken was . . . Kunt ge er meê om? Vooruit dan, we verstaan elkaar!
Nu moet ge weten dat het een harde tijd was, en 't volk had veel te lijden: het graan, opgetast in de zolders der rijken, kostte stukken van menschen, en al 't vet van de soep werd afgeschuimd door belastingen en knevelarijen, groote en smalle tienden zonder eind. Dat er gemord werd, kunt ge wel denken: men stak de hoofden bijeen, kokkerulde hier en daar in hoekskens en kantjes. Als de volders en de wevers 's Zondaags gedronken hadden, was er rumoer in hunne wijk, en dan beefden de patriciërs en de uitzuigers van 't volk in hun begrendelde huizen. Ahasverus meesmuilde stil en hief de schouders op, want het was hem somwijlen of had hij heel het menschdom kunnen verkoopen voor een hesp. Toch zag hij met heimelijk genoegen, dat er bij volkstelling en cijnsheffing telkens meer gegronsd werd. ‘Misschien zullen ze toch eens menschen worden!’ dacht hij. Maar wanneer dan de gehar- | |
| |
naste hellebaardiers te paard met hun wreed-lachende gezichten op de markt verschenen, was er niemand die nog kikte.
Het boeltje kon misschien toch een beteren draai nemen, docht hem, toen hij voor de eerste maal Jezus den Nazarener zag.
Hij had er al eenigen tijd van gehoord, hoe die vreemdeling, alle priesters en woekeraars ten spijt, de kleinen om zich schaarde, en ze meesleepte met zijn inwendig-brandend woord; en allen geloofden hem, wanneer hij voorspelde dat zij gelukkig zouden zijn, en dat eens de goedheid op aarde zou heerschen.
‘Viezevazen!’ had Ahasverus vastgesteld, en was dadelijk weer in zijn hol gekropen.
Maar een andermaal had hij vernomen, hoe de Nazarener de tafeltjes der wisselaars in den Tempel had omgegooid, en al hun rollebollende schijfjes gestort over het klinkende plaveisel, waar ze naar grabbelden, gebukt onder zijn geesel van touwtjes; en hoe hij ze met hood en poot den Tempel had uitgeflikkerd, en op den hoop toe de duivenmelkers, die er duiven voor de offers verkochten. Dien dag had Ahasverus gezwegen.
En wat later had hij hem zelf gezien. 't Was rond den avond, buiten de stadsmuren, waar tusschen schamele lochtingen en erfjes vol sintelgruis en potscherven de zeeldraaiers werken en de steenbakkers. Heel een sleep had hem uit Galilea gevolgd, dompelaars die, om hun boersch uitzicht, in de straten van Jeruzalem door de kwajongens werden uitgejouwd, roode weerharde visschers, en hongerige slungels met zotte oogen, en bebaarde wijngaardeniers met koppige koppen: zij stonden om hun Meester en knikten ja op alles wat hij zei. De zeeldraaiers hadden hun baan verlaten en de steenbakkers hun oven; de gasten, die uit de stad naar huis keerden, met hun gereedschap op den schouder, bleven staan kijken, en daar waren ook Galileërs uit Jeruzalem, allerhand leegloopers, luizige kreupelen en wat meisjes van plezier, tusschen veel kindergebroedsel.
Met de handen in zijn zakken en elleboog-stootend schoof Ahasverus door dat gedrang, nogal wantrouwig: ‘Laat ons nu dien kerel eens zien . . .’
Hij zag hem, - hij zag die groot-ernstige verschijning, met het | |
| |
lange gezicht, den ietwat bitteren mondplooi, en de oogen vol liefde. En plots zweeg alles in hem, hij luisterde gespannen, en de stem drong in zijn hert, 't was of een machtige hand zich op hem had gelegd.
Ja, daar stond een man! en zijn woord kwam op Ahasverus af als eenvoudige bloote waarheid. Ja maar, ja maar, laat ons eens kijken . . . En Ahasverus stribbelde tegen, want veel begreep hij niet zooals hij 't gewild had, maar één ding had hij toch seffens beet: dat de boel onderstboven zou gekeerd worden; van den grooten Tempel, die daarginds als een geweld van wit en goud in den hemel opkoepelde, zou geen steen op den anderen steen gelaten worden . . . ‘Meent niet dat ik gekomen ben om vrede te brengen op de aarde; ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard.’ En Jezus' blik viel vlak op Ahasverus, die zwijgend hem bezag, met ineens, hij wist niet waarom, als een dol gejubel in de verkropte keel.
Later was hij er beschaamd om, en 't leek hem wel of die Nazarener hem betooverde: want als hij voor hem stond werd hij als een ander wezen, hij voelde dat hij een mensch was en dat er nog menschen waren gelijk hij zelf, en dat het leven een uitkomst heeft, en alle dingen wellicht zoo eenvoudig zijn. Maar wat hoopte hij eigenlijk? Hij wist het niet. En thuis knaagde en knuffelde hij nog meer aan al zijnen twijfel, en hij haatte dan dien Jezus, die den stommen gloed daarbinnen in zijn borst had opgekeuterd, want nu kon zijn ziel niet meer slapen.
Wist die Galileër zelf wel wat hij wilde? Waarom praatte hij van vergiffenis en liefde, als hij de macht breken wou? En hoe zou hij het aanleggen, om hongerigen en bedrukten de eerste plaats aan tafel te geven? Hoe zou hij nu de menschen veranderen? Was zijn Nieuwe Rijk in de wolken, of wilde hij koning van Jeruzalem worden, en zou het dan alle dagen Zondag en alle Zondagen kermis zijn? Hij zei wel: Laat zijn uw woord ja, ja, neen, neen! Maar waarom dan al die gelijkenissen en die beeldspraak, waar een mensch niet wijs uit raakte? Hij was toch maar een droomer! . . . En wat zat hij uren lang in den Tempel te pezeweven over de Wet en de Profeten met de huichelende | |
| |
Farizeeën, ‘die wit gepleisterde graven’, hij had het zelf erkend, ‘die van buiten wel schoon schijnen, maar van binnen zijn zij vol doodsbeenderen en alle onreinigheid?’ Zijn Apostelen, die als simpele bloeden overal meeliepen, konden daar zelf niet veel van snappen. Waarom wilde hij niet eens, met enkele stevige maatjes, de vuisten uit de mouw steken? Maar als de hoofden warm werden en er daar iets aan 't kraaien ging, dan wandelde hij op zijn zeven gemakken naar Bethanië bij de zusters van Lazarus! Neen, dat ook beviel Ahasverus niet: er was altijd te veel vrouwvolk om hem.
O kon hij eens al die zotte meisjes en die lomperikken, die babbelaars en zonnekloppers van den Man wegrukken, en ergens alleen met hem zitten, in den avond, en zijn hand in de zijne nemen, en in zijn vreemde stille oogen kijken, en hem vragen wat hij doen moest! Want hij kon ze niet vergeten, die zachte stem die door begeerende lippen uit de diepte klonk, dat vastberaden gezicht, dien blik die eens op hem was gevallen, en waarin hij gelezen had, ja, duidelijk gelezen, dat er in Jezus ook iets brandde als in hemzelf, iets waar hij geenen weg meê wist . . .
Maar er was zulk een waas van vurige droefheid om heel zijn wezen, wanneer hij zijn blik liet waren over zijn hoopvolle volk en verder naar de hooge tinnen van Jeruzalem, dat Ahasverus hem niet aanspreken dorst.
Hij bleef zwijgend op een afstandje, en dikwijls, lang naar hem kijkend, had hij het voorgevoel van een groot geluk, terwijl 't hem voort kwelde, dat er aan dat geluk zoo weinig grijpens was. Maar dàt wist hij toch: dat daar een man was zooals hijzelf, een man die hem begrijpen zou, die hem redden kon, en als die eindelijk, naar zijn belofte, het zwaard over de vale rotheid van de wereld eens deed blinken, o, ja! dan zou hij, Ahasverus, wild in den strijd vliegen, zoo dicht mogelijk naast hem, en vechten dat het kraken zou, hardnekkig en vroolijk en triomfantelijk tot den dood, - tot den nutteloozen dood, want waarvoor gevochten? hij kon het niet zeggen: de hemel zou altijd de hemel zijn, zoo hoog boven ons hoofd, en de aarde op haar plaats | |
| |
blijven, met lafaards van menschen er op, - maar om eindelijk toch uit zijn kelderken en zijn dompige leven recht te springen, en zich een weg te kerven naar iets anders, wat het ook zijn mocht, naar het ongerijmde, het bloedig gekke, en toch één oogenblik boven dat vernielde leven te mogen dansen in een groot feest van wanhoop waardoor de wereld mocht barsten en vergaan . . .
Doch Jezus bleef maar voortpreeken, en met de priesters twisten, en daar Ahasverus sedert eenigen tijd meer achter hem had geloopen dan op zijn werk gepast, en zich deerlijk in de schuld had gestoken, verscheen er in zijn kelderken, den Donderdag vóór Paschen, een kort-dikke, bontgetulbande en hoogbepluimde boeba van een rechtsbode, die sprak: dat men de naaste week zijn krotterig inboeltje zou verkoopen, en hem zelfs geen nagel laten om zich meê te krabben.
Even had Ahasverus lust om dien heelen Jan eens met zijn hersenen tegen den wand te knotsen. Maar 't was of er iets in hem geknakt was; hij roerde niet, en zweeg en zweeg, en keek als een beest dat den dood ziet. Hij voelde die vuist weer, die hem in den nek gegrepen hield, hij zat gevangen in zijn lot, hij kon er niet meer uit. Hij lag daar weggespoeld, zonder wil, half ingezakt in een drabbigen hoek. Ware hij maar zes voet diep begraven! Als ge kapot zijt, is 't gedáán, meende hij; de menschen zijn even zwak voor het kwaad als voor het goed, zij zijn noch Hel noch Hemel waardig. Maar niemendal, niemendal, dat scheen hem nog vreeselijker dan de hellebrand zelf . . .
De gloed loerde weer in hem, wist niet waar uit te slaan; hij voelde een doodelijke lamheid hem besluipen en een wilde razernij schuimde in zijn gebroken hoofd, nutteloos, nutteloos! Uren gleden 't een achter 't ander weg, en hij zat daar nog, toen het duister alles had ingenomen. Hij kreeg kou, zijn tanden klapperden. O vechten! vechten! Waartegen? dat was hem gelijk . . . Hij kon zoo toch niet heentrekken, hij had ineens willen vergaan in een alles verbrijzelende daad, maar hij kon niet meer denken, heel de wereld scheen hem leeg, zoo schrikkelijk stil . . . Hij lag eindelijk op zijnen stroozak, en de uren gingen weer over hem voort, alles vervaagde, verzonk . . .
| |
| |
Hoe was Jezus binnengekomen? Ahasverus lachte, een zotten lach zonder klank, toen hij in 't bleeke gezicht de oogen koortsig zag glinsteren. 't Was als dien dag, bij de stadspoort. ‘Ik heb nog een mes,’ zei Ahasverus, ‘ze zullen mij dat niet willen afpakken . . .’ Ze liepen op straat, omstuwd door een ijlend gedrang van kerels met knotsen en bijlen, en smidshamers gedragen op geweldige schouders. Van overal, uit alle steegjes, kwam getrappel van menschen en paarden, iedereen had de onuitgesproken boodschap begrepen. Ahasverus liep om voor te zijn, en daar stond hij met Jezus boven op den Tempel, tegen den gouden koepel, zoo dicht bij den flauw-schemerenden Melkweg, dat hij de roode starrentroppels haast had kunnen plukken als vruchten. Boven Jeruzalem blonk een staartstar, hemelhoog onbeweeglijk in den krioelenden nacht, als een bloedig zwaard. Ah ah! daar begonnen de huizen van de woekeraars in de verte te branden met vroolijke knettering, en de vlammen wapperden en dansten zoo dol tegen de sulferlucht . . . Maar kijk, beneden, in het donker, was het ééne roezemoezende zee van bleeke gezichten, die over heel de Groote Markt kwam aanstroomen tegen trappen en portalen. Koppig beukten de stormrammen; nu zal de boel instorten, dacht Ahasverus, want de marmer-plaveisels schok-beefden onder zijn voeten. Maar dat scheen hem ook heel natuurlijk; hij was zeker van zijn stuk; hij zou met wilde vreugd naar beneden donderen, of zich misschien aan de starren vastklampen . . . Nu was het volk binnengebruist als door sluizen, hij hoorde gegil van verkrachte vrouwen, en een aanhoudend gerekt razend geloei, met nu en dan trommelgeroffel en het schril zot gepiep van een fijfelfluitje, dat was als het zilveren stemmetje van een kind op een slagveld. Al dat lawaai maakte Ahasverus dronken, en het deed hem deugd, den warmen wilde-beesten-reuk van dat stuivend gedrang op te snuiven. Ineens kwam het doodangstige bloote hoofd van den rechtsbode over de tinne kijken, hij wilde er op, want van beneden schreeuwden duizenden monden moord en brand naar hem, en hij smeekte, zijn kromme klauwen in de goot gekramd. Maar Ahasverus drukte met bei zijn pooten op dien beschimmelden kaaskop en zag dan het manneken met oolijken zwier in de duizelende | |
| |
diepte neerspartelen. Dat maakte hem plots stapelgek van weelde, 't was of hij nu de wereld had kunnen vermorzelen als een stekje; met een idioten lach liep hij de wenteltrappen af, boven zijn hoofd klepten de klokken, en hij draaide, draaide zonder eind, in het duister, voortgejaagd door den schrik dat hij zoo in de eeuwigheid die wenteltrap zou afloopen, en nooit een uitkomst aan dien afgrond; maar hij hoorde nog duidelijk de klokken bammen en 't rumoer daarbuiten, en hij bevond zich weer op het plein, gestooten en gedragen door een geweldigen stroom van menschen. Het tempeest van geluid scheen uit de steenen te slaan, hij voelde zijn voeten week worden van 't lauwe bloed, hij wilde zich loswoelen, hij wilde roepen, maar dat bloed steeg in hem, het rochelde in zijn keel, hij versmachtte, en riep, riep . . .
. . . en schoot wakker, op zijn stroozak, met de koorts op het lijf, zijn wijdopen oogen glariënd in de wemelende duisternis; zijn hart bonsde . . . maar hij hoorde nóg 't rumoer en 't klokkengedreun . . . 't Was geen droom . . . Hij was nu toch wakker, hij herkende 't gelui van verschillende torens, - neen, was 't mogelijk? Maar van heel ver kwam het doffe geraas van veel volk, en dichterbij bromde een trommel; wie sloeg er nu taptoe op dit nachtelijk uur? Stappen ijlden door slapende straten, hij luisterde gespannen . . . Ja, 't volk was los, de poppen waren aan 't dansen, en de klokken, de klokken, zij sprongen over de stad heenendweer! Die verduivelde Nazarener, hij had het nu toch gewaagd! ‘Ik heb nog een mes!’ lachte Ahasverus; ja, 't was een goed vriendelijk mesje: ‘hij zal wel zien . . . hij zal tevreden zijn . . .’ En een vreemde zaligheid steeg in hem op met zulk een geweld, dat sterven of leven hem nu gelijk was, als hij maar in onstuimigen triomf zijn wanhoop kon botvieren.
Hij stond al buiten, met zijn mes in zijn vuist. De lentenacht was pikdonker, als ging het onweeren. Ahasverus rilde van de killigheid, en zijn hoofd gloeide. Het gelui en getier hield aan, - waar was het? Hij aarzelde een oogenblik, niet wetend waarheen. Iets van den droom werkte voort in hem en hij wilde naar den Tempel, maar nu steeg van een anderen kant en groeide een groot verward veelstemmig geschreeuw tot een wolk van lawaai. | |
| |
‘Aan de Bethlehemsche Poort!’ dacht Ahasverus, en zette 't op een loop. Hier en daar werd een venster opengeduwd: ‘Wat gebeurt er? - Is de vijand daar?’ Angstige slaapmutsen vroegen het elkander, riepen Ahasverus achterna. En hij maar zijn mes opgestoken lijk iets dat zot is: ‘Jongens! . . . de Nazarener . . . het stuift er . . .’
Neen, aan de Bethlehemsche Poort was het niet te doen, het gevaarte van den ronden wachterstoren maakte er den nacht nog donkerder. De klokken bamden maar door . . . ‘Het stapelhuis staat in brand!’ zeiden mannen in 't voorbijijlen. En Ahasverus daarachter. ‘Geen steen op den anderen steen!’ juichte hij in zijn eigen. Maar links nu meende hij weer het geraas te hooren, als een zee, en hij draafde door kromme steegjes, verdwaald, en raakte ineens in 't gewoel, op het plein vóór 't huis van Caïphas den Hoogepriester. Het grillige schijnsel van toortsen, samengeschaard vóór de deur, danste over de koppen. Er werd geschreeuwd en gelachen en gejankt, en half dronken wallebakken drongen om maar vooruit te raken, schouder aan schouder, brullend een lied van oproer. Ahasverus stootte en brulde meê, maar ze konden niet verder. ‘Hebben ze 'm vast?’ vroeg hij. - Of z'm! . . .’ grinnikte iemand naast hem, en Ahasverus keek verwonderd, want hij herkende een leelijken pagadooris uit zijn buurt, en dan tuurde hij met uitgerekten hals naar de verlichte vensters, of ze Caïphas in hoogst eigen persoon niet naar beneden zouden kegelen. Maar op dienzelfden stond gebeurde er iets, dat den asem in zijn borst deed stokken: het getier zonk en ebde weg in wachtende spanning, er golfde een groote verschommeling onder de flambouwen en het volk, opgestoken bazuinen strekten een wreed fanfare-geschal, en daar verscheen, op de hooge stoep, tusschen landsknechten met pieken, de Man, Jezus de Nazarener, heel bleek en stil, met gebonden handen.
Vóór hem schreed die kleine vetzak van Caïphas, en Ahasverus zag hoe boven zijn kinnekwabben de voldaanheid gloeide van de gewichtige tronie met de vinnige varkensoogjes. En daarachter opgeheven gebaren van priesters en farizeeën in dichten drom, die jouwden en floten. Jezus bleef een oogenblik staan, | |
| |
zoo recht als een beeld, maar ze duwden hem de trappen af, en plots was heel het plein weer een draaikolk van geluid.
‘Laat hem los!’ riepen stemmen hier en daar. ‘Ter dood! Ter dood!’ blaften andere. ‘Hij heeft toch niets misdaan! . . .’ En stooten en dringen; op den hoek werd er gevochten. ‘Lang leve de Koning van Jeruzalem! Oe oe! - Ter dood! - Laat hem los! . . .’
- Den duivel aan zijnen nek!’ snauwde naast Ahasverus een ventje met geel gezicht, ‘de zaken gaan al slecht genoeg zonder al die belhamels . . .’
- Maar ze zullen hem vermoorden . . .’ zei een jongmensch met bevende lippen.
Ahasverus greep hem bij den arm als met een nijptang:
‘Hoe hebben ze hem gepakt?’
En het jongmensch vertelde: ‘Op den Olijfberg . . . Judas heeft hem verkocht . . . Ze gaan hem vermoorden, och God! ze gaan . . .’
- Judas! een apostel! En de andere? Zich niet verweerd?
- Wat konden ze doen? Petrus heeft er eenen 'nen kap op zijn oor gegeven . . .
- En Jezus, had hij geen wapen?
- Wel neen, het schaap; hij heeft vanzelf zijn handen uitgestoken, dat ze hem zouden binden . . .’
Vervloekt! 't Was Ahasverus of zijn beenen onder hem wegzonken. En hij lachte een wanhopigen lach vol onmachtige razernij:
‘Lammeling! Hij had eenen droom, eenen droom, en geen zwaard om er een waarheid van te maken! . . .’
Hij hield nog altijd zijn mes geklemd, en roerde niet meer, den rug tegen een huis: hij zag daarginder de fakkels en de lansen vooruittrekken, omstuwd met gewoel, en het gewoel dreef langzaam meê af.
Naast het huis van Caïphas waren nog eenige wachters om een vuur geschaard, lui uitgestrekt of steunend op hun pertizanen; een paar meiden en leeggangers bleven daar koekeloeren, en in het vlammelicht kon Ahasverus het gezicht onderscheiden van Petrus, den eenigen apostel die voor Jezus, op den Olijfberg, | |
| |
den strijd gewaagd had. ‘Van dien zal ik alles weten,’ dacht hij, en in hem stak de oude hoop weer even hare ooren op: ‘Er is misschien nog iets te doen . . .’
Daar Ahasverus bij 't vuur kwam, zei een der meiden tegen Petrus: ‘Gij ook zijt van de bende, ge moet hier den labbekak niet uithangen, 'k heb u met den Nazarener gezien.’
En Petrus, met een onschuldigen snoet, als viel hij uit de lucht: ‘Ikke? Wat kom-de gij nu babbelen? Ikke? . . .’
- Ge hoort wel aan zijn spraak dat uit Galilea is,’ zei een andere meid. En een landsknecht kwam dichterbij en vorschte in zijn gelaat: ‘Jongske, wacht eens een beetje . . . hebt gíj niet het oor van Malchus afgekapt? . . .’
Petrus, met een laveerenden blik die keek en ontweek tegelijk, werd opeens brutaal en riep: ‘Da's niet waar! Da's niet waar! Ge zijt zat! . . .’
Maar Ahasverus greep hem bij de keel en beet hem toe met schrikkelijke zekerheid: ‘Gij zijt Petrus, de visscher uit Galilea, en Jezus was uw vriend, lafaard!’
- Ik heb Jezus nooit gezien! . . .’ kreet Petrus die blauw en groen werd.
Juist op dat oogenblik kraaide een haan een langen kraai met opgerekte geweldige raspstem, een schor kokeloerikoe zonder eind, dat van heel diep scheen op te rochelen als in een doodsstrijd en wreed stukscheurde in een soort van duivelschen lach. Zoo brak ook een lach van vertwijfeling uit Ahasverus zijnen strot, want: nutteloos! dacht hij weer, nutteloos! . . . En Petrus, ineens los, wankelde achteruit als had de bliksem vlak vóór hem een afgrond in de aarde geslagen. Niemand dorst een hand uitsteken naar Ahasverus.
Hij liet zijn mes vallen en doolde verder.
Stille klaarte had den hemel verbleekt en uit den nacht groeide geruischloos langzaam een loodgrauwe morgen. Op de steenen begonnen de karren al te dokkeren met de boerkens erop die naar de Vrijdags-markt kwamen. Ahasverus zag alles nu alsof het hem niet meer aanging, de lust om voort te leven was in hem geknakt.
De boerkens gingen met gebogen rug in kelderkroegjes een | |
| |
warme kom koffie slurpen, en Ahasverus hoorde hoe gebeten ze waren op dien opstoker, dien dekselschen ruziemaker; 't was zijne schuld dat de boel weeral in rep en roer stond op een marktdag.
Allengskens kwam heel de stad op de been, de winkeltjes werden geopend, men droeg de luiken binnen, en vakerige gezichten bepraatten het groote nieuws.
‘Als ze hem kruisen, dat ze 't dan maar rap vandaag aflappen,’ hoorde Ahasverus zeggen, ‘anders is het Paaschfeest in den pot.’
- En de commercie gaat al zoo slecht!
- De herbergiers zullen niet te klagen hebben . . .
- Ze moesten al die slimmerikken in 't kot steken . . . met al hun gebabbel . . . dat ze 'nen mensch zijn zaken laten doen . . . dat ze 'nen mensch gerust laten . . .
- Die vreemde ratten . . .
- Ze weten niet meer wat uit te vinden, den dag van vandaag . . .’
En tegen den baas van de afspanning ‘Den zoeten Inval,’ die uit zijn venster lag, vertelde de barbier van op den hoek hoe Petrus - ‘'t is schrikkelijk!’ - den bol van Judas rat afgehouwen had.
Hoelang Ahasverus zoo geloopen had, had hij niet weten te zeggen, - toen hij, weer meedrijvend met den hoop, afzakte naar het Rechthuis, waarvóór een groote menigte vergaderd was. Op een terras stond de procurator Pontius Pilatus, die een toespraak hield, met zijn deftig-grof gezicht van alle dagen, dat er maar een beetje verdrietiger uitzag, omdat ze hem uit zijn vette rust hadden opgepord.
Men zag permintelijk, dat hij zich van de zaak liefst wilde afmaken; de godsleer van de Joden was hem onverschillig, en die kraaierige priesters hingen hem de keel uit. Hij praatte, met enge gebaren, van zijn liefde voor het volk, en dat er in de eerste plaats orde moest heerschen, voor de economische ontwikkeling van de stad, dat de burgers van Jeruzalem nu eens elkaar moesten verstaan en ophouden met al die harrewarrerij om | |
| |
wisjewasjes. Op dat woord begonnen de farizeërs weeral hun oogen uit hun hoofd te blèteren, en het publiek werd maar aldoor rumoeriger. Caïphas, die naast Pilatus over de leuning van het terras hing, schreeuwde nijdig en ophitsend naar zijn trawanten beneên. En Pontius Pilatus, een beetje uit zijn lood geslagen, liet hem op zijne beurt spreken, om het gewoel te stillen. Caïphas, zijnen gloeikop recht op zijnen buik, oreerde eerst met zalvende stem, legde dan meer klem op zijn woorden, als hij gewaagde van dien oproerling die zich Koning der Joden waande, en van den noodzakelijken eerbied voor de Joodsche én voor de Romeinsche Wet, en hij eindigde zijn redevoering met groot gedaver van rammelende volzinnen. Ja, heilig mocht men de orde noemen, maar die vreemdeling, die was juist de stokebrand die weg moest. ‘Kruis hem! Kruis hem!’ werd er geroepen.
- Och! wat kwaad kan hij doen? schokschouderde Pilatus: 't is maar een droomer, een intellectueele!
De schriftgeleerden, de kosters van den Tempel, de rijken, de wisselaars, de groote hansen, al degenen die Jezus in hun zaakjes belemmerd had, al degenen die een oogenblik gebeefd hadden, ze waren overal ijverig aan 't werk, tierden dat het stoof, deden bier ronddeelen, beloofden gouden bergen als Christus gekruist werd. En vóór den storm trok Pontius Pilatus terug naar binnen, geprikkeld kibbelend met Caïphas, die hem volgde in babbelende drukte.
Rondom Ahasverus zei nu iedereen het zijne:
‘Hij preekte toch tegen de Leer . . .’
- Als hij meer is dan wij, waarom heeft hij zich laten pakken, en geen mirakel gedaan?
- Een goochelaar . . .
- Hij heeft een blinde genezen op een Zondag. Treffelijke menschen werken 's Zondaags niet . . .
- Waarom bleef hij niet koes? Waarom hield hij zich bezig met andermans zaken?
- Hij wilde den Tempel afbreken . . .
- En wat een rapalje had hij om zich, landloopers en snollen! . . . Dat Magdaleentje!’ . . . En met begeerte in hun lijf vertelden ze schuine moppen van dat Magdaleentje.
| |
| |
- Hij trok de jongens uit hun familie . . .
- Hij zaaide haat onder de menschen . . .
- Gelukkig dat 'k er bij was! Petrus ging al aan 't kappen en kerven: hij heeft een kerel in twee gekliefd tot aan den navel . . . Maar 'k heb hem jandorie een peer gegeven, dat hij een appelflauwte kreeg . . .
- De Apostelen zelf hadden er hun bekomste van: ge ziet wel, 't is een van zijn beste vrienden die het spelletje verbruid heeft!’
‘Ah ah!’ schimpte Ahasverus in zijn eigen, ‘ziedaar het uitverkoren volk van het Nieuwe Rijk!’ De laatste aanhangers van Jezus waren er op hun sokken vandoor gedropen, of stonden daar beteuterd en verbouwereerd, met hun mond vol tanden, en dorsten noch ba noch boe meer zeggen.
Maar lachen plots, geweldig proesten en lachen schokte uit de opeengedrongen menigte. Want Jezus was op het terras verschenen, vooruitgestooten, - en hij leek meer een vogelschrik dan een koning: ze hadden hem, ten teeken van macht, een verhakkelden purpermantel omgehangen, waar zijn voeten in struikelden, en zijn hoofd droeg een kroon van doornen gevlochten, en als schepter hield hij in zijn gebonden handen een rietje. Waarachtig een goede boerde! Ahasverus lachte en tierde meê, maar 't was hem of hijzelf daar boven stond, 't was hem of hij zichzelven bespotte, of uit zijn eigen hoofd de doornen het roode zweet deden droppelen.
Soldatenvolk grijnsde rond den schunnigen heerscher. Een rakker trok aan zijn haar, en vroeg: ‘Gij die alles weet, zeg, wie heeft het gedaan?’ Maar Jezus zweeg.
En een ander gaf hem stommelings een klets, en vroeg: ‘Profeteer: wie heeft u geslagen?’ Ahasverus voelde de oorvijg op zijn eigen kaak branden, en lachte wild met het volk meê. Jezus zweeg.
En nu werd er naar zijn aangezicht gespogen: ‘Profeteer! Profeteer!’ Het scheen Ahasverus dat hij op zijn eigen ziel spoog, en hij schreeuwde meê. Een schrikkelijk gedrang stuwde vooruit, alleman wilde er bij zijn, wilde meespelen. Vrouwen en | |
| |
kinderen gilden dwars door het gehuil van dat ongeduldig duizendkoppig beest, dat zichzelf aan 't verpletteren was tegen den muur van het Rechthuis.
Pilatus, die de gansche zwanzerij had uitgevonden, in de meening dat het publiek, na zulk een schouwspel, hem met vrede zou laten, kwam nu voor, en om te toonen hoe onschadelijk de stakker toch was, gekscheerde hij gemoedelijk, wijzend met zijn open poezele hand:
‘Is dat nu de Koning der Joden?’
‘Awoe! awoe!’ raasde het volk naar den zwijgenden man met de doornenkroon en het rietje, en ‘Awoe!’ raasde Ahasverus, ‘awoe! den koning van 't Nieuwe Rijk, den koning die een droom had, en geen zwaard om er een waarheid, een wáárheid van te maken!’
Maar de opperpriesters vreesden dat de prooi uit hun pooten zou glippen: ‘Pilatus hoont de Joden!’ riepen ze overal, ‘de Keizer van Rome is onze koning! . . . Hij lastert den Keizer! . . .’ En Pilatus was weeral uit den haak, verdoofd door het gebrul, bestookt door Caïphas.
‘Kruis hem! Kruis hem!’ ging het hier en daar hardnekkiger op.
Pilatus werd kregelig. ‘We moeten er korte metten meê maken,’ dacht hij. En, niet wetend waarheen, nam hij zijn toevlucht tot den Nazarener zelf: die gedroeg zich ook al te stom, wilde geen woord te zijner rechtvaardiging spreken: hij moest verdomd maar eens bepaald uitleggen wat hij eigenlijk van zin was, dan zou 't vonnis wellicht makkelijker uitvallen; en barsch wordend brak Pilatus los: ‘Kom, wees nu eindelijk eens ernstig, wees zoo romantiek niet, neem de dingen zooals ze zijn . . . Ik heb u in mijn macht, ik kan met u doen wat ik wil, spreek . . .’
- Gij kunt niets op mij,’ zei Christus met den blik in zichzelven gekeerd, ‘ik bén de waarheid.’
- Waarheid . . . waarheid . . . wat is waarheid?’ mompelde Pilatus, en hij bezag met oprecht medelijden dien armen dweper, die zoo deerlijk zijn zaak bedierf. Maar hij had al een anderen uitweg gevonden, om er zich ineens van af te maken:
| |
| |
‘Waarde medeburgers, het is een aloud gebruik, een eerbiedwaardige overlevering . . . een overlevering, zeg ik, die we dus trouw moeten aankleven, dat de stadhouder op het Paaschfeest een gevangene loslaat: willen we dezen dan maar laten loopen?’
‘Neen, niet Jezus: Barabbas!’ riep een stem. En ‘Barabbas! Barabbas!’ was de kreet die nu overal opsteeg, ‘Barabbas!’ schreeuwde Ahasverus ook.
Die Barabbas, moet ge weten, was te Jeruzalem wel bekend, en den volke lief, als onverbeterlijke brak, lichtmis, straatslijper, zwierbol, drinkebroer, dobbelaar, doordraaier, rinkelrooier, hoerenlooper, voorvechter en mopjestapper.
‘Als ge ons laat kiezen,’ zei Caïphas, ‘dan erkent ge dat Jezus ook schuldig is.’
Pilatus verloor ineens alle geduld: ‘'k Heb er genoeg van,’ besloot hij brutaal, ‘ik zit hier al den heelen morgen te parlesanten, kruis hem als ge hem toch kruisen wilt, maar seffens dan, dat het uit is! En de eerste die daarna nog roert, vliegt er aan . . .’
Het was of een geduchte golving heel het krioelend gedrang tegen het Rechthuis omhoog wou dragen in wreed gejubel. Jezus werd weggesleept, in wanorde, en Pontius Pilatus, met ronden rug, maakte zich uit de gaten.
Voor Ahasverus verging alles nu, alsof het heel ver van hem gebeurde, alsof hij buiten het menschdom doolde, buiten het leven. Wat ze gingen kruisigen, 't was iets van den laatsten droom die hem rechtgehouden had, maar ook die kruisiging, en alles, het stond in een droom. Alle dingen hadden het gezicht van den dood.
O, hij moest er uit, hij wilde terug in de werkelijkheid, hij wilde nog eens van dichtbij Jezus aanschouwen, om goed te voelen dat dit alles geen herschenschim was, en of het waar was dat hij, Ahasverus, nu heel alleen, heel alleen op deze wereld bleef, om al hare zielsellende, al hare leegte te torsen.
De koorts brandde in hem, hij was heesch van schreeuwen, hij moest uit dat helsch gewoel. Hij ging tot aan de Stadspoort, waardoor de stoet ten Kruisberg zou optrekken. In de poort was er een herbergje. Ahasverus gaf zijn laatste centen voor een glas | |
| |
bier, en bleef buiten op een bank zitten: daar zou hij alles goed zien. Een blinde en een lamme, die vroeger vóór de poort bedelden, en die Christus genezen had, jokten en gabberden met de bazin.
‘Ge moest u schamen!’ zei deze.
De eene antwoordde: ‘Wat kunnen wij er aan doen? - Heeft hij me mijn oogen weergegeven, 't is toch opdat ik die gebruiken zou?’ En hij begluurde de bazin met wulpschen blik.
En de andere: ‘'t Is onze schuld niet! - Heeft hij me weer gevoel in mijn handen gegeven, 't is toch om er van te genieten . . .’ En zijn arm omprangde de bazin, die gul lachte met opschokkende borst.
Vóór de kroeg slenterden Jeruzalemmers, heele families geeuwend van ongeduld. Niemand werkte dien dag, er was lijk een vreemde kermis-stemming in de lucht, al bleef het weer maar dof en droef. Tegen de Stadspoort neuzelde een speelman zijn liedjes, aangegaapt door het volk; en een bende kleuters, achter een rooden lap aan een stok geknoopt, liep zingend voorbij met rommelpot en keteltrom. Uit alle vensters staken nieuwsgierige koppen, en op de daken zaten ook veel menschen getroppeld.
De noene-boterham was al binnen, en velen begonnen te versuffen van 't lange wachten, toen eindelijk roezemoes en fanfaregedruisch in de verte opstoof. ‘Daar zijn ze! Daar zijn ze!’ En weldra verscheen de jammerlijke processie aan den draai van de Hoogstraat, vanwaar ze naar de Stadspoort langzaam afzakte.
Achter een heeleboel kwajongens en straatschenders, die draafden, door honden bebast, of arm aan arm op rij al fluitende voorthosten, kwamen eerst krijgers met helm en golvenden vederbos, op bont-geschabrakte paarden, en zij droegen opschriften en standaards. En dan wat muziek, en voetvolk met spietsen, landsknechten in zware kolders, hellebaardiers, boogschutters, hulptroepen uit Lybië en Ethiopië, mooren en zwartvegers, kortom de duivel en zijn wijf, alles wat ze op de been konden brengen. En, ingesloten door al die wreede macht, schreden voldaan de opperpriesters met Caïphas, de schriftgeleerden, de ouderlingen, de kosters en stoelzetters van den Tempel, de stadhouder en zijn raad, de dekens van het rijke lakengilde, de bond der geldwisselaars, de maatschappij | |
| |
tot bevordering van het vreemdelingen-verkeer, de Kamer van huisbazen en grondbezitters, al de dompers, pilaarbijters en japneuzen van Jeruzalem, al de gewettigde afzetters en knevelaars, al de schacheraars, al de geldhonden, al de bloed- en hersenzuigers, al de vilders en opfretters van den gemeenen man. En weer soldaten en soldaten zonder eind . . . Wie kon er nog aan? Wie zou daar nog kikken? - Maar o! de ellendige gebroken koning, die daarachter onder het groote kruis voortsukkelde! . . .
De meeste toeschouwers zwegen nu, de keel toegestropt, met somber voorgevoel in het hert, of keken met koei-oogen, en dachten: ‘Hij heeft het verdiend,’ of ‘Wat kunnen we er aan veranderen?’ of ‘Hij heeft ons bedrogen, hij had ons het geluk beloofd,’ en die waren boos omdat er geen mirakel gebeurde. Maar ze durfden malkander niet meer bezien. Er waren er die begrepen dat ze kwaad gedaan hadden en daarom nijdig werden: ze riepen scheldwoorden en gooiden drek naar den man. De vrouwen beklaagden hem met stille woorden van medelijden, en grezen. ‘Hij moet toch iets bedreven hebben . . .’ zei er naast Ahasverus eene, die een zuigend kind op den arm hield.
En Ahasverus zag den man met het kruis aanstruikelen. In zijn ziele zat de dood. Hij had alles willen vergeten, niet meer die laffe rekels zien, niet meer dat onmachtige gekerm van wijven hooren. Hij dacht: ‘Daar is de woorden-goochelaar die zijn droom niet dragen kon, de verrader die mijn droom vermoord heeft. En nu blijf ik alleen, - ik, - alleen . . .’ Hij herdraaide 't in zich, onverschillig voor zijn eigen pijn, onverschilligheid omsloot hem overal, als had hij nooit weer zijn armen kunnen uitstrekken. Ja, het had zoo schoon kunnen worden! Maar alles was nutteloos, het leven was nutteloos . . . En omdat hij alleen, hij alleen dat wist, sprak er iets in hem: ‘Ik zal niet breken.’
Maar toen de Galileër de Stadspoort bereikt had, geschiedde er een wonder ding.
Ahasverus stond pal, met hooge breede schouders, zijn harden blik op Jezus. Jezus viel op zijn knieën onder den zwaren last van het hout, en bezag Ahasverus met iets als een smeekenden kreet in zijn oogen. Zijn wezen was bleek, bezweet, vol stof en bloed. | |
| |
Hij had Ahasverus herkend, en zwijgend scheen hij te zeggen: ‘Gij die mijn broer zijt, help . . .’
‘Waarom?’ dacht de twijfelaar, en nog eens ‘Waarom?’ met een spotlach over zichzelf en over alles. En in de eenigheid van zijn hert stond het vastgegrift: ‘Ik zal den nutteloozen droom getrouw zijn. Ik zal niet weenen. Ik zal niet breken.’
Zijn lippen bleven gesloten, zijn blik bleef hoog en hard. Maar almedeens zag hij niets meer dan de oogen van Christus, zweet en bloed schemerden weg, hij zag niets meer dan de stille doordringende oogen, die zuiverend het aangezicht verhelderden. Ja, dat was zijn broer; ja, hij zag het nu wel: die had ook iets dat in hem donker gloeide, iets waar hij geenen weg meê wist, een eeuwige onrust; hij zag het daar als in een afgrond, maar boven die diepte sidderde een onvatbaar licht, als een glimlach, een zegen . . . Ahasverus voelde de zachte vlam van die oogen zijn hert verbranden.
En sedert hij dat gezien had bleef het in hem branden, meedoogenloos, onbluschbaar, en hij moest Christus volgen, zijn broer. En geheel de schrikkelijke passie moest hij meêlijden: zíjn vleesch was het dat doorboord werd en op het kruis genageld, zíjn mond die vol edik en gal gestopt, zíjne zijde die doorstoken werd. Toen Jezus' moeder in onmacht zonk, scheurde ook zijn hert, maar niet slechts een zoon beweende hij. En toen het volk, bekropen door vrees en wroeging, wegvluchtte onder den droeven leêgen hemel, eer Hij daarboven zijn laatsten snik gaf, er bleven alleen nog wat soldaten die om zijn mantel dobbelden, en een wolk omfloerste zijn voorhoofd, hij riep: ‘O Vader, waarom hebt gij mij verlaten?’ toen zocht de blik van Ahasverus zijn geliefden blik, en zij vergingen samen in dezelfde zee van wanhoop, waar dan de verwinnende, de onbegrepen glimlach van Christus weer boven gloorde.
En toen alles volbracht was ijlde Ahasverus weg, waarhenen wist hij niet: hij wist alleen dat hij nooit meer zou rusten, en gaan en gaan zou, zonder einde, - zonder einde.
Aug. Vermeylen.
|
|