Nederl. Lett. hebben Jonckbloet, Te Winkel en Dr. Jan ten Brink eene behoorlijke plaats aan Maerlant ingeruimd.’ En enkele regels verder: ‘Jonckbloet heeft echter bewezen, dat de Alexander maar rond 1258 kan zijn gemaakt geworden, aangezien er spraak in is van den in December 1254 ontslapen paus, ongeminderd de toespeling op den in 1251 of 1252 gestorven keizer.’ Wie is er hier nog, die zóó schrijft?
Er valt verder niets aan dit boek te kritizeeren: waar ge 't ook openslaat, is 't plat van gedachte en stijl, en ge zwelgt er in 't potsierlijke. Mag ik er eventjes 't een en ander uit oplichten, om te toonen dat ik niet overdrijf, en tot solaas ende jolijt van den goedjonstigen lezer?: ‘Als men bedenkt, dat de critiek in Holland nu ook hard uitvalt op fijngevoelde poëzie als die van Richard De Cneudt, die zelfs te sentimenteel is, maar de dichtkunst van Gezelle, toch zoo rijk aan onopgepoetste beelden, deze artistieke, maar wilde poëzie, tot in den derden hemel verheft, dan moet men zich weinig storen aan de grillen van Dame Critiek, wier krinolien zich nu eens uitzet en dan inkrimpt, naar gelang der Hollandsche mode’ (blz. 131). En op blz. 168, die onthullingen omtrent het ‘familieheil’ van een Vlaamsch dichter, die trouwens beter verdiende dan des professors lofzang! - een dichter, denk maar, ‘getrouwd met eene kunstminnende gade uit de streken van Bingen (Rijnland) herkomstig, gezegend met vier kinderen, die hem minnen als een god, wonend in een eigen Vlaamsch huis,’ enz.; hoe zou zulk een gelukkige kerel geen dichter zijn: hij draagt daarenboven ‘verscheidene burgerlijke eereteekens en is Ridder in de Leopoldsorde.’ Van dat soort malligheid is hier haast op elke bladzij wat te vinden. Ik wil toch nog even dit oordeel over een stuk van Herman Teirlinck aanhalen (blz. 202): ‘Alleen iets stuit me tegen de borst, het is dat genever-zuipen van wege Vlaamsche vrouwen; ook bij Streuvels, komt dit voor. Het is haast niet te gelooven, dat zulke verbeeste wezens Teirlinck's boek zullen lezen; dus had hij het wel mogen weglaten. Het is de taak der plaatselijke onderwijzers en onderwijzeressen, vooral der sobere nonnetjes, om dit kwaad te keer te gaan, dat allerschadelijkst werken moet op de voortteling der geslachten.’ Over de taak der plaatselijke onderwijzers mag Prof. Frans Van den Weghe zeker meêpraten; over de taak van Teirlinck zal Teirlinck zelf wel oordeelen; maar onze taak is het, menschen als Prof. Frans Van den Weghe, hoe verdienstelijk die ook op een ander gebied mochten zijn, onbarmhartig terug te stooten, als zij in onze Vlaamsche wereld, - waar al zooveel leugens op twee beenen loopen, waar al zooveel zand in de oogen wordt gestrooid, - den gezagvoerenden kritikus willen spelen.