| |
| |
| |
Verzen.
I.
Nu waait een schrale wind door 't moewe, leêge denken
en sijfelt schrille door het kale, zwart geboomt;
en kromme armen zie 'k naar verre kimmen wenken
waar uitgerafeld nog het wolkgevezel loomt.
En grijs is nu de lucht die over 't droeve denken
de grauwe boging van het dood vergeten kromt.
En bleeke schimmen schuiven angstig weg, en wenken,
wijl in de verte traag de oude klokke bomt.
De dag versiddert in den nacht van 't dorre denken
nu klamme lijkenwade uit diepe poelen doomt.
En oude boomen zuchte' en kromme armen wenken
naar 't doffe sterre-oog dat bloedbewazigd droomt.
| |
II.
Uit donkre verte komen ze aangebold
de breede baren, woelig wild bewogen,
en spatten op en kletsen pletsend neer,
en kuiven weer, van woede kromgebogen.
Hun gladde lijven glimmen in den nacht,
den zwarten nacht met schuwe schemerbeving
van bleeke maan door nauwe wolkenscheur,
en wentelen in rustelooze leving.
| |
| |
De stormen aan op 't zachte glooiend strand,
en worstelen, en dringen driest, en kampen,
en springen over, door- en ondereen
om éérst den dorren oever aan te klampen.
In iedere baar beweegt een menschenkracht
in 't onbekende van de zee gezwolgen,
en die weer wilt uit warrelend gewoel,
wijl duizenden op duizend duizend volgen.
En allen rekken gretig naar den zoom
en rollen grollend op de rauwe zanding,
en broezen schuimend hun gesarde drift
in wit gevlok van opgebruischte branding.
Maar andren storten aan en dringen vóór;
een eeuwge strijd van wijken en herwinnen,
een steigering van steeds gebroken kracht,
en steeds met wilder woede herbeginnen.
En in die joeling woelt de worsteling
der duizenden, der millioenen harten,
ál werelden die met hun grootsche wil
het grootsche oneindige eener wereld tartten.
En uit hun weekste en fijnste vezeling
heeft 't zerpe vocht de wildste drift gezogen,
een drift, ontzaglijk zwoegend in 't geschulp
van 't brieschend water, bolderend bewogen.
Maar krachtelooze wijken ze altijd weer
wat ze ook stormen op den vasten oever.
En door het immer nauwend wolkgescheur
schimt 't vale lichten bleeker nog en droever.
Op gladde ruggeglijing elker golf
blijft wemelend de matte glimming tanen,
en blikkert vage, als de bibbering
van langweerhouden, lijdenstroeble tranen.
| |
| |
Hoor, hoor de baren eeuwig prevelen
het bang gebed dat onverhoord versiddert.
Hoor hoe ze schreien, schreien, lang en dof
om al het wee dat in hun wrangheid bittert.
Hoor, hoor ze jam'ren, weggedrongen weer
van barren boord waarop ze onmachtig glibberen,
en klotsend voort, en klotsend voort, al voort,
hun zerpe smarte tot elkander bibberen.
| |
III.
Het wordt me nu zoo moe in 't kloppend hoofd
dat zware nijgt om ruste, en zacht het aaien
der avondwinden met een koele geur
van verschgedolven graven om voelt waaien.
En heete oogen vouwen pijnend toe,
geschroeid door al te schelle licht der dagen.
Flauw schemert nog in grauwe donkerte
het schaduwen van wat ze goudig zagen.
Nu wou ik wel dat moewe, kloppend hoofd
te sluimer leggen waar het niets zou wekken.
Nu wou ik wel de brandende oogen met
de koele, traandoorweekte aarde dekken
en rusten, rusten . . . .
Zal 't lang nog scheemren aan die loode lucht?
Komt haast de nacht met donker huiver-zwijgen
uit diepe poelen en verborgen sloot,
wier grijze nevels koel-omvouwend zijgen
op 't leven, één geworden met de dood?
| |
IV.
O, zie de zonne prachtig gouden!
| |
| |
Zie 't blinkend blauwe zuiver om de aarde hemelen!
O, zie het groen gekuif der opgetrotste wouden,
en in de zondoorzoende lucht het spelend wemelen
der vogels, vlerkend aan uit verre wonderlanden
naar 't nieuwe, jonge licht!
Een vreemde leving deint breedbarend door het ruime
en golft om heel de aarde op rythmisch zielezingen.
Rag-fijn vervezelen de verig vlosse pluimen
der witte droomenwolkjes bij het hooger dringen
der goude heerlijkheid. En wel'ge winden donzen
als vrouwenkussen week, en blije bieën gonzen,
en bloemen, waarop nog de nachtdauw bevend perelt,
ontvouwen 't kelkgeheim tot siddrend zonontvangen.
En 't water plonselplast met opgestuwd verlangen
het breedend voorspel van de grootsche, zware zangen
der zee, die 't lied des levens klotselt om de wereld!
Langs goude stralen stijgt
de ziele tot in 't gloeipunt van het blakend branden.
De barensweelde rilt door oude, zwangre landen
waarin de rijpe vrucht der zonneliefde hijgt.
Al ijlte en licht en leven! . . . Op! . . . Nog hooger klimmen.
Nóg hooger dan de lucht wier etherische kimmen
verwazend in 't oneindig ledige verschimmen.
En wijl in 't deinzend diep de zonne en sterren glijden
met laaiend lichtgeglans door 't wentelen der tijden
blijft hoog de liefdeziel in schooner hemelpracht.
En zij, het éénig iets in 't wijde niets, is 't wonder
wier vreeemde schitterlichting boven, om en onder,
door heel de ontroerde ruimte een nieuwe zonning lacht!
|
|