Vlaanderen. Jaargang 2
(1904)– [tijdschrift] Vlaanderen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 508]
| |
Literaire Kroniek.
| |
[pagina 509]
| |
zal hem ál te menschelijke natuurlijkheden, in de natuurlijkheid van eene uitdrukking die stipt mijne menschelijkheid, ook buiten zijn onmiddellijk begrijpen, uitte! En komt een theorist, die mij in láatste gedaante gelijk geeft en hoog acht, om mij in die eerst-gemelde te versmaden: wat blaat hij dan, de lezer, tegen zulken, en zal hem schelden voor schenner der heiligheid! Want poëzie is hem moreel-didactisch middel, eenvoudig, - hoewel hij het meestal bewust en is, noch het bekent. Ons is ze menschelijke functie, niet veel meer, van wie, dankbaar en smartelijk, gave heeft, of aanleg, tot poëtisch scheppen. - We gaan ze aldus weder zien, ons ten gunste, nu we hebben te onderwerp enkele dichters, die ons nopen, door den aard van hun poëtisch wezen even-als door de hun-gewone wijze dat ze, van eigen neiging of aangeleerd gebruiken, uiting geven aan dat wezen, tot nader gadeslaan van wat heeten en zijn moeten, in poëzie, Beeld en Woord: hoe ze ontstaan en werken, en behooren den zinnen als den geest.
* * *
Het is van der Rede als van de Wetenschap, te meenen dat de hersen-schors géen beweging, bloot uit eigen bestaan, zonder middellijkheid, door zich-zelf, - en ik spreek van de eenvoudigste: van verijlen of vertragen des polsen, als van de meest uiterlijke, - géen nieuwe gedaante, géen verandering dus in de wereld van geest en lichaam vermag te scheppen. Schematisch is hare werking alléen: dat ze van buiten ontvangt, en naar buiten terug-geeft. Ze moet worden gewékt, wil ze wérken. - Maar tusschen deze twee grens-punten is er een midden-stadium dat, soms heel kort als bij zoo-genoemde reflexen of over-erfd instinct, het ontvangsten weêrkaatsings-vlak is, en dus de mate der persoonlijkheid, de waarde van voorstellings-vermogen, de macht van verlangen, neiging, wil (gelijk ze uit eene herinnering opnieuw zijn geboren) vast-stelt; gevormd wordt, aldus, en gewijzigd naar ieders physiologisch temperament, elks gewone gedachten-draai, de eenheid van zijn bevatten, vervormen en uit-beelden. | |
[pagina 510]
| |
In poëzie - en wat is ze dan eene motorische uiting, de bevrediging van eene menschelijke behoefte? - geeft dat tusschentijdig oogenblik de zuivere beteekenis aan van 's dichters verbeelding: wat zijne personaliteit aan lusten of genegenheden ken-schetst zal keeren zijn zintuigelijk opnemen, - langs wegen van welke verbindingen en de schuivende maar eindelooze gronden waar duister wassen de voort-kiemende zaden van vroegere gevoelens? - in een vertoon dat, om meest-al zeer verschillend te zijn van 't aan-gevend object, des te eerlijker zal wezen wellicht, en des te oprechter. Men kan het zich aldus vóor-stellen, dat het zijn zou een groote spiegel in den donkere. Het brand-punt van een lamp kaatst er plots een straal in weêr; maar 't weêr-spiegelen laat dat punt niet blijven alléen te leven: er breidt een lichte klaarte over stil-aan lichtend vlak, en gij merkt er schemerend de herinnering aan wat het bij dage, van beelden in getrouwe dragen, heeft vertoond. - Aldus het spiegel-veld in 's dichters hersenen: eene ongekende opmerkzaamheid laat hem vóelen, dat een object zijne zinnen getroffen heeft. Dán is het de duistere arbeid: wat over-erving en opleiding, physische nooden en moreele gewoonten van hem hebben gemaakt ontvangt het beeld; het vindt er even-beelden en tegen-beelden; zijn aard, het oogenblik zijner perceptie, analogie met vroegere beelden in zelfde omstandigheden, het binden aan neven-beelden en verdere associaties laten het van zuiver-zinnelijk tot gevoelsbeeld groeien; het gevoel is er: het gedicht, d. i. de weêr-kaatsing, de beweging, de motorische uiting, is aan 't geboren worden. De beteekenis der menschelijke verbeelding, bij den dichter door physiologischen aanleg en redelijke oefening vermeerd, is dus dat ze, met als eersten factor de zin-tuigen, als tweeden de gehalte der personaliteit aan begeerten en behoeften, en als derden de macht die, met niet duidelijk-blijkende maar vast-bestaande middelen, vroegere beelden ter eenheid met oogenblikkelijke opwekt, te herscheppen vermag wat haar de natuur aan grondstof biedt. - Deze herschepping kan nu vaag wezen, en onbestemd, gelijk ze het is in droom: ze is automatisch dan en bewusteloos. Komt bewust-zijn echter tusschen, en schifting en ordening; geschiedt die drang naar eenheid die ter schoonheid voert; worden materialen, | |
[pagina 511]
| |
en de best-gekozene, aangewend om deze fictie te maken tot eene uiterlijke werkelijkheid: dan wordt deze herschepping tot eene aesthetische.
- Men merkt aldus dat het beeld aller-eerste vereischte, eerste werk-middel tot poëtisch scheppen, tot díchten is, en 't voornaamste blijk en teeken ervan, komt het, na haspelen in 't wevend spel der hersenen, te passen op gelijktijdigen rythmus, in de adem-haling van een oprecht vers. We zagen tevens hóe het, van initiaal sein, van wekkenden indruk, gewierd tot het scherpste, het verstandelijkste werk van goede expressie; hoe het, van zuiver-sensoriëel, emotioneel en eindelijk rationeel zal worden. De aard echter van dat aanvangs-beeld, even-als van wat het verworden is na de brein-reize, diende thans bepaald. - En eerst, geloof ik wel, zal men in acht te nemen hebben, wijl de nederigste en minst-bemerkte, de louter-motorische beelden. Men weet het: bij weinig-bedenkende menschen, bij de ‘primitieven’, brengt eene zelfde beweging meest eendere geestelijke verwerking te weeg. Ze zijn als het mechanisch tuig dat men in gang steekt door er de beweging in te wekken die het biedt als het ís in gang. Hij zal sméden, die onbemerkend zijn hamer grijpt; - want zulke spiere-beelden krijgen, van lieverlede, de beteekenis van reflexen, zóo bij bewusten arbeid als bij instinct-matig handelen; en, gelijk híj, die slapen wil, zijne oogen sluit en zijne borst lang-ademend en zwaar-gemeten heffen en dalen doet, en de slaap zal komen: zóo, in het verrichten van dit of geen werk, zal het behendig ijveren mijner vingeren me tot het vervolg, in den geest, der volvoering leiden. - Maar niet alleen bij deze lagere scheppings-vormen (en ik gewaag niet van deze in hypnotischen slaap verwekt): in het dichten-zelf is het motorische initiaal-beeld vaak verwekker van schoone visioenen. Want wie, die bewust-wordt hoe hij, onwillig, zijn arm hief tot schoone lijn zal niet denken, bij voorbeeld, aan klank en vertoonen van deze Helleensche tragedie, en, is hij vaardig, zal, zoo niet onmiddellijk. dan bij 't ongemerkt herleven van het beeld, geen onbestemde woorden in zijne tong voelen en tusschen zijne tanden? . . . - | |
[pagina 512]
| |
En aldus weet ik me-zelven een gedicht te moeten danken aan 't begieten, dat ik deed, in mijn tuintje, van ruischende salade.
- Ik meen zelfs te mogen zeggen dat zuiver-motorische beelden, als aanvang in het verbeeldings-verloop, meer werking hebben dan zuiver-auditieve. Laat men terzijde de passioneele kreten, van smart, schrik of bewondering, en de natuur-klanken, als vezelen van avond-wind, die natúurlijke hoofd-ingevers zijn, even-als de vermanende stemmen, bijna, die leiden het paard en den ploegenden os: geluids-beelden die als teekenen zijn tot een emotionéel handelen, gelijk trom-geroffel den soldaat, en meesters liniaal den leerling tot rationéel gedoe; - meer complexe gehoorindrukken hebben, geloof ik, (alle andere indrukken in hunne mogelijkheid afgesloten) in grootere zeldzaamheid tot poëtisch scheppen gewekt. De beste muziek - ik laat programma-muziek buiten, die prijkt met een mooie uitlegging of een suggereerenden titel, en aldus van lieverlede visuëele beteekenis krijgt - heeft niet dikwijls méer dan motorische uitwerking (het hoofd-wiegen van sommigen op rythmus en maat), en 't innerlijk aanschouwen soms van eenige golvende en keerende lijnen: een kompleet oog-vertoon biedt ze alleén, waar hare bedoeling wordt aangegeven door zeer uitdrukkelijke middelen, als bij dans- of krijgs-muziek b.v.; en er is een zeer bijzondere visuëele aanleg voor noodig, om anders te oordeelen, - tenzij de wil tusschen-komt, die alles vermag. Aldus is de werking van 't georganiseerde klankbeeld deze alleen, dat het wekt tot rythmus, strofen-bouw, en, wel-eens, vers-klank. - In de studies voor klavier van Czerny no. 42 vond ik, na hooren, eene strofe waar-van de vrouwelijke rijmen op vocaal ee zouden rusten; wat de betéekenis dier strofe zijn zou, kwam niet, noch, natuurlijk, de woorden om een slechts heel-vaag-aanwezig gevoel te zeggen. Ik droeg in mij dus een rythmisch geheel, rijp zelfs gedeeltelijk aan klank, een gedicht dus voor zooverre het gedicht alleen van mijn bloed- en adem-stelsel afhangt; het wordt wellicht nooit een geheel, omdat het alleen door een auditief beeld, zonder inmenging, werd ingegeven. Schreef ik het, | |
[pagina 513]
| |
zoo goed als eerlijk-mogelijk, neêr, het beschaafde publiek zou geen vrede hebben, want het wil verstáan, en kan geen genoegen hebben, als de kinderen die, - 't eene motorische beeld het andere wekkend, en de eene klank den volgenden, - genoegelijk zingen bij 't aftellen van: Onder de Leie ligt 'nen blok;
is hij niet gestolen hij ligt er nog.
Hendenon, dendenon, dis,
kadenon, siedenon, sis,
sispioene, pekelapoene,
henne penne staat,
vlieg, weg, af.
Dat is poëzie, maar onvolledige. Zoo zal ze wezen meest-ál, vrees ik, waar auditieve beelden, niet bloot als éen-klank maar in klank-associatie, bij minder-aangelegden en buiten gevoelsparallelisme (en Hegenscheidt's ‘Muziek en Leven’ is allerwaarschijnlijkst uit zulk parallelisme geboren), alléen en onvermengd ter wekking op het gemoed werken gaan.
- Wel anders de visuëele: aan-gevend, wekken ze in 't vlak der herinnering, in het blik-plein van het gevoel, en - als in een schrijn vol schoone doode rozen die elk dragen herdenken aan een gemeden maar onvergeten minne-daad - ten gebiede der associatie waar elke analogie hare ongekende logiek doet heerschen, - wekken zij van beeld tot beeld het samen-gaande gevoel, van gebaar tot gebaar de eigen-waardige schoonheid. In het tegen-deel van het gehoor-beeld, dat heffer is in hoofdzaak van motorische bestand-deelen, zal het oog-beeld voeren eer tot het gevóel van het gedicht, en tot wat ik er van noem het verhaal, de passioneele verkleeding. Eene geheime rede zal hun schakelen leiden in hun verloop, een ongekende wet ze schikken naar eene orde die ze vereenigt tot de gehalte van een onverbreekbaar totaal-gevoel. En aldus is, ontegenzeglijk, het oog-beeld intellectuëelst onder de beelden: het leidt tot de door-wevende Gedachte, tot de samen-vattende zuiverheid die, alle componenten | |
[pagina 514]
| |
aan elkaêr getoetst, de som geeft van wat het gedicht aan sentimenteelen inhoud zal behelzen. - Zal het daarom, als uitslag, geven een volledig gedicht? Niet meér, zeker, dan waar alleen het hooren werk-tuig was. Want geen poëtische zang en ontstond, gewis, dan waar meér mensche-beelden, ik wil zeggen: beelden van verschillend-organischen aard, in dade werkzaam waren, 'tzij ze samen-gingen in éene perceptie, 'tzij de hersen-schors ze samen werken deed of strijden, 'tzij het zeggen alleen, het onmiddellijke dichten, ze samen-bracht tot harmonisch geheel.
- Zoo komen wij tot het Beeld ná ondergane brein-werking: in zijn wezen na het terug-geven van de ontvangenis; in zijn bestaan ten verze. We zullen eerst bemerken, echter, dat niet alleen motorische, auditieve en visuëele beelden zooverre leiden, en dat heel ons lichaam is een instrument dat zenuw bij zenuw poëtisch-bevatten toelaat. Zoo kennen wij bij Baudelaire de macht van het reukorgaan; en wie en weet de weeke weelde van zachtbetaste fluweelen? Monselet dichtte niet louter op fantazie, als zijn smaakapparaat hem gastrononische sonnetten in-gaf; en als Diego Laynez, na de musculaire gewaar-wording van graaf Gormaz' kaak-slag, in woede ontsteekt, had deze kunnen keeren in zang even-goed als in 't verbrijzelen zijner zonen handen. - Maar vérder nog reikt, wat in poëzie zal uit-einden. Wie kent het lees-beeld niet: hooger visuëel beeld dat (een vol-zin gelezen, of de kracht van een enkel woord) schept, bij wie begrijpt en omvat, eene rei gansch nieuwe vertoonen, buiten 't geestelijk begrip dat in het boek beschreven lag? Zoo weet ik oden, uit andere geboren, waar tot onerkennelijkheid toe de band tusschen eigenlijke en gesuggereerde beteekenis feitelijk gebroken ligt. - En dan: het loutere woord-beeld . . . Ik kan niet zeggen welke omstandigheid me op een Zondags-morgen bracht, dat ik tusschen de lippen de woorden had: ‘Zegen deze' avond, God’ (en dat ik weêr me-zelf citeer, vergeve men ter wille van meer betrouwbaarheid). Die woorden waren zóo, dat ze in de tessitura van naast-komende gedachten me bij-bleven: ze waren geworden een blik-punt in | |
[pagina 515]
| |
mijne hersenen. - Hoe ontstaan? Maar wie leert hoe eene opmerkzaamheid ontstaat, even-zeer als een beeld zelve? . . . Die woorden nu zijn me in drie jaren lang niet ontweken. En op een avond weêr opgedoemd, hebben ze mij, zonder de minste moeite, als een gevoelig automatisme haast, gebracht tot het gedicht dat, in ‘het Vader-huis’, met deze aanvangswoorden staat onder de ‘Zeven Gebeden’.
- Zijn laatste beeldings-vormen als afzonderlijk verschijnsel ook zeldzaam: niet te ontkennen is de macht van het woord-opzich-zelf, van het woord minder als geestes-teeken dan als organische uiting, op alle denken en dichten. We dichten, moet worden gezeid, niet alleen met beelden: wij dichten ook met woorden. Wij dichten ook, of wij zijn geene dichters, even om de geneuchte van ons spraak-systeem als om die van ons gevoel, om de huiverende vreugde van een klank als om die van eene troebele passie-schakeering. Poëzie en bestaat, dan geuit. Zoo uitte men ze naar al de eischen, naar al de verborgen wetten van wat ons gegeven werd ter uiting. 't Begríjpen zijn deze sensoriëele factoren overbodig? Maar ik dicht niet om begrepen te worden. En wie fijn genoeg georganiseerd is, zal me, ben ik eerlijk geweest, wél begrijpen. In mijn gedichten zal hij zoeken nóch visuëele, of auditieve, of andere beelden, noch zelfs naar eenige beteekenis: ik weet niet welke hoogere zin zal hem leeren, of ik eerlijk was en echt, of logenachtig en slecht. Men merkte het reeds: er is in ons een haspel-spel dat, hoe schoon we onderscheiden, mengt al ons begrijpen, al ons willen: het vermenigvuldigt zelfs met ik en weet niet wat aan woord-muziek, en onbewust kiezen en over-wegen van deze klinkers en gene consonanten, die 't vers eindelijk schoon laten zijn, de woelende macht van ons gevoelen. 't Klank-beeld overheerscht nú, - stráks gaat de rationeele eisch van het gevoel het oog-beeld en zijne logica laten regeeren. En ik ken geen gedicht, waar dit alles (mengen van velerlei beelden tot éen aandoen), beter getoond wordt dan in het volgend kinderlijk en naakt aftel-rijmpje, dat ik heb opgeteekend in het Meetjes-land: | |
[pagina 516]
| |
In den bosch lag er een riet
waardat er een pioene sliep,
een pioene met zeven jongen.
'k En heb van mijn leven niet meer gelogen;
meer gelogen is mijn berouw.
't Kruipt een luis op 's vrouwkens mouw.
Een luis en is geen muis;
'k heb er wel zeventien tonnekens thuis,
zeventien tonnekens wel gemeten
zonder luis op neten.
Geef mij waterken, 'k zal mij wasschen;
geef mij looge, 'k zal mij droogen:
geef mij olie van termentijn:
mijn hoofdeken zal gezuiverd zijn.
- Dit versje verdiende lange analysis: het bevat al de bestanddeelen van 't echt gedicht. De drie eerste regels, waarschijnlijk zuiver motorisch in de ingeving - woord-beelden - gelijk ze 't zijn in uiting en in klank, slaan over in twee, die rationeelmoreel, dus geestelijk zijn. Het zesde, misschien bij rijm-klank ontstaan, leidt, weêr over auditieve beelden, naar die, der logica, van ‘luis’, van ‘neten’ (bij analogie met de zeven ‘jongen’ der pioene) en van ‘hoofd-reiniging’, terwijl alles op een oog-beeld, en 't voeren van rythmus en klinkers en rijm - gedragen is. En 'k en spreke hier verder niet van heel het duister-borrelend klinker-spel dat daar-onder in warmend leven joelt . . . Aldus in alle ware schepping der poëzie. Hoe verschillend van aard en van organisch wezen ook, zullen de beelden elkander helpen, dat ze tot verwonderlijke eenheid groeien. En vreest niet dat ze, der begrijpelijkheid ten schade, praten in het ijle, - als bij dit voor-beeld dat is, men vergete niet, een kínderlijk voorbeeld, vergrootend dus in 't slechte als in 't goede, de beelden ongebonden latend van geestelijken band, beter vertoonend op deze wijze bochels en indiepingen, en als een gedicht buiten de logiek en 't kunstenaars-werk dat de beelden schákelt. En waar het gevoel rijp is, en éen; waar de dichter heeft weten te | |
[pagina 517]
| |
wachten (subtiel oogen-blik) tot hij, beheerder zijner ingeving, gewaar is geworden dat hij tot eigen verruiming, plicht had te spreken, zal hij zich zijner zinnen mogen over-leveren: het vlak zijner verbeelding zal sturen zijne hand, en, is hij stout, hij zal noch buiten-sporig noch onnatuurlijk wezen.
- Dit wijzen op beduidenis en waarde van het poëtisch Beeld, geeft waarde aan en beduidenis van wat er teeken van is bij den hoorder: het Woord. Het toont hoe het Woord, dat als grond hoofdzakelijk-motorische elementen bezit, dat in het vers gedeeltelijk-motorische rol heeft, tevens en zeer bepaald, van wege uit te drukken gevoelens, een ideographischen plicht vervult; en 't is den dichters de lamste onmacht geen woorden te vinden die eendren tijds rationeel en sensoriëel genoeg zijn. - Tusschen dat geestelijk karakter ervan en het naast-gaande zinnelijke is er wel, in der waarheid, buiten het vers ook, geen groote afstand. Men denke niet alleen aan onomatopeeën; er heeft zeker, buiten deze, bij elken taal-aanvang, eene betrekking, zoo-niet eene vaste verhouding, tusschen de kwaliteit van haar klinken en gelijktijdige of equivalente gemoeds-toestanden bestaan, later verstard tot vaste beteekenis; en 't en is onze inbeelding niet, die ons éen woord boven gelijk-zeggend laat verkiezen, wijl het ons beter expressief voor-komt. Hoe wekken overigens, omgekeerd de vraag, sommige eigen-namen niet aan klank alléen reeds het toeschrijven, onwillekeurig, van deze of gene eigenschap aan die ze dragen? Ondervinding die ieder heeft opgedaan . . . En geven we ook, als Rimbaud, iederen klinker de beduiding niet van eene kleur of eene eigene hoedanigheid in beteekenis: wie loochent dat de opeenvolging van klinkers en consonanten, naast harmonie in hoogte of in laagte, reeds voór den bedoelden zin der uitgedrukte gedachten, de heftigheid of de slapheid, om niet te spreken van hun aard, der gevoelens aangeeft? . . . - Deze akkoord-verbindingen, deze gepast-luidendheid, deze gerust-stelling van ons oor die beter begrijpen toelaat, is echter der poëzie niet vol-doende: klank-nabootsing even-als klankexpressie en bevredigen niet gánsch den rythmus, sterkste uiting, | |
[pagina 518]
| |
wijl régelende, van den motorischen wil. Híj, de rythmus, die in zijn rijzen en dalen de deining draagt van het gevoel, hij zal niet enkel vragen of elk woord past, in zachtheid of in kracht, op de uit-te-drukken schakeering, of de rot der woorden en hort of stokt, en glipt of sleept: hij heeft tot plicht, boven alliteratie zelfs, een hoogeren, dan de zoet-vloeiëndheid. Welke? . . . - Gezelle raasde, die niet zeggen mocht: ‘De pelder weegt of hij een biegkleed waar’,
en nochtans zou ‘of hij een wiegkleed waar,’ óok wel harmonisch geweest zijn . . . Maar weêr zijn die zonderlinge en nog ongepeilde en des te diepere mijnen van ons organisme, die enkelen zich openen, - zoo zelden echter, - dáar, die ons uitleggen verhinderen. Niet meer dan van het Beeld leggen wij ons de verwerking van het Woord, de wet die het ons bij voor-keur en te onzer blijdschap en verraste weelde ter kele stuurt, uit. Alleen dankbaar aanvaarden, leert ons een God, en vlijtig maar bekijken, in onze onrust, die menschelijk is, hoe het er van buiten uitziet . . . Iemand leert het beter, wellicht, - later.
- Tot dusverre over Beeld en Woord in hunne poëtische uitdrukking. Het leert niet veel . . . van wege iemand wier wetenschap-zelve luttel is, en berust voornamelijk op gissing en de staving van eigen ondervinden: brooze bruggen naar de Kennis. We hebben er echter aan gehecht ons meening meê te deelen, wijl ze de mate was die óns ten geeste lag bij 't lezen van hiervolgend-besproken dichters. Zij toont ons hoe elker aanleg is, en ieders oprechtheid. De eene zal auditief-motorisch bevonden worden naar zijne uiting; een andere plastisch-visuëel in hoofd-zaak. En er zullen volgen óok, die dichten met wat, na vele generaties, niets-zeggend bezinksel is geworden en (men begrijpt me) onpersoonlijke ‘dichterlijke taal’ en dichterlijke motieven . . . Maar hier gaan de boeken-zelf spreken . . .
* * * | |
[pagina 519]
| |
Het is niet zonder onverzwegen geluk en dankbaarheid dat wij de gelegenheid begroeten, die ons toelaat te schrijven over René de Clercq. Niet dat persoonlijke sympathie ons een criterium moet worden, noch de vreugde, van zeven-jaarschen arbeid, vers aan vers gevolgd, te zien gedijen in een bundel als deze ‘Liederen voor het Volk’Ga naar voetnoot1). Maar deze schrijver, die de Vlaamsche aarde zoo dichte bijbleef, is hij ons niet een voor-beeld, naast van een goed dichter, hoe men, zijn eigen aard getrouw, kon worden een nationaal nut? Ik over-drijf niet: ons natuurlijk publiek, dat is in Vlaanderen; en wij zijn blijde, zien we dat iemand, met eigen middelen en eigen toon, vermag het onmiddellijk toe te spreken, gelijk het deden Peter Benoit en Guido Gezelle, Stijn Streuvels en Emiel Claus. Zij openen, dezulken, de wegen tot den eindelijk-Vláamschen lezer aan dezen die, helaas, bij vreemde cultuur - de steedsch-fransche - inboetten wat over-erving ze miek als Vlaming. - Niet verzwegen: wij zijn ‘ontwortelden’. Onze opleiding begroef onze natuur. Maar het te beseffen miek dan ook, dat we geest-driftig werden, en te recht, zagen we enkelen dier natuur-zelve ontgroeien, en, misschien minder in kunste, maar met bewuste kracht, in staat waren recht-streeksch, niet alleen wezen en bewegen van ons volk en onzen grond te zeggen, maar die boeren toe te zingen, en dat ze 't verstónden. Aldus weêr de Clercq; en dat is geen geringe verdienste alléen, maar rechtmatige aanspraak op onze genegenheid, van ons die, spijtig, anders zijn. - Maar ik wilde voornaamlijk bij hem den dichter beluisteren: den zánger, eerder gezeid. Want de Clercq moge zich in-spannen gevóel te melden: het is zijn spraak-apparaat, zijn stem-orgaan dat de verzen dicht, en . . . de getoonde geschiedenis zal verhalen. Het zijn hem motorische beelden, die, zijn ze visuëel herschapen, niet te minder hoofd-zakelijke beteekenis zullen geven aan zijn gedicht. Zou hij zweren dat, toen hij zijn ‘Alaba’ ging rijmen, er aan dacht dat het op het sentiments-eindmotiefje zou | |
[pagina 520]
| |
besluiten? . . . Het kan zoo weinig wáar zijn, dat wel-eens het toevallig verhaaltje, in zijn brein verwekt, en onwillekeurig, hem willekeurig tot uitgerekt en onsmakelijk einde brengt. - Citeeren leidde ons te ver. Liever over-schrijven wat hem ons toont in zijn beste, want zuiverste gedaante: ‘Sinte Maartensavond!
De toren gaat naar Gent.
Mijn moederke bakt wafels,
En 'k zit er geern omtrent.
Zit ik bij den temper,
Moeder zegt: gij kremper!
Zit ik bij het ijzer,
Moeder zegt: gij krijzer!
Zit ik bij den koteraar,
Moeder zegt: wat doet gij daar?
En slagen!
En slagen!
Moederke, bak en sla mij maar:
Ik kan het wel verdragen.’
- Wat zal den Vlaming interesseeren in dit schoon gedichteken? Niet, weet ik, dat deze moeder wafels bakt op Sinte Maartensavond, en 't haar, ten schâ van 's zoons rugge, in kwâlijke luimen brengt; maar dít, dat het hem herinnert: ‘Op eenen nieuwjaars-avond,
de bakker sloeg zijn wijf,
al met een heete pale
zoo deerlijk op heur lijf.
Wat zullen we den bakker geven
al voor zijn nieuwe-jaar?
Een kindje in de wiege
Met fijn gekroezeld haar.
Hoe zullen we dat kindjen heeten?
Taspaard,
| |
[pagina 521]
| |
Scheere-mijnen-baard,
Scheer hem schoone
voor een krone,
scheer hem net
voor een plaket,
scheer hem rond
voor een roggen peerdest . . .
Men voelt de analogie: tevens dat de Clercq's ingeving populair, dus motorisch is, in hoofd-zaak. En wie zou het hem ten kwade spreken? Zelfde reden-tot-dichten, zelfde oer-landsch klank-gevoel ligt heel de reeks ‘Ambachts-liederen’ ten gronde, waar heel wat minder - wat enkelen meenden - landelijke miserie of lente te doen hebben, dan hunne onomatopeeïsche uitdrukking, hun eigen ‘geluid’, hun onafscheidbaren - klaren of doffen, blijden of treurenden - rythmus. Dat René de Clercq hem vatte, betuigt vooral zijn gevoel-van-het-volk; het wijst wel, en in welke mate, op zijn motorischen aanleg: waarde van dit zeer persoonlijke werk. Nu zeg ik niet dat het gemoedelijke ervan me waarde-loós schijnt: een paar dezer ‘Liederen’ treffen van soberen weemoed, fijn vertoond; maar Duitscher reeds, en meer van den Germaan dan van den Vlaming. - Wij verkiezen, waar de Vlaming zingt, en híj alleen.
- Caesar GezelleGa naar voetnoot1) blijkt Vlaming voornaamlijk uit de keuze der onderwerpen die zich te zijnen gedichte, van aarde en hemel, van Leie, vlas en boomen, van 't Loover-torsschen Bosch, uit Vlaanderen voor-deden. Hij heeft alvorens bewonderd met zijne óogen, vóor hij het schrijven zou, en met de blijheid, - teeken van alle zinderende ontvangenis, - die zijn Groote Oom aanzette tot een ‘Meezennestje’, ‘Een bonke keerzen, kind’, en de tafereelen van schoone Cassel-koeien. Caesar is, gelijk de twee | |
[pagina 522]
| |
andere Gezelle'ns, een visuëele, en 't is wat hem te last zal zijn om eigen aard te ontbolsteren, die thans wel ís in hem, doch als de bronne die, ongezien, nog borrelend is, (maar men hóort ze reeds), onder de dekkende aarde. En de tíjd zal den voetschop geven wel, of den slag met het houweel . . . - Caesar Gezelle (o dubbele naam, en dubbel-zwaar te dragen!) lijdt eerst nog - en ik noem deze zwakheid wijl ze, opgemerkt, zal voeren naar groote deugden - aan gebrek van persoonlijkheid niet alleen, maar tevens aan dat van 't gemak-der-natuurlijkheid, 't van-zelf-geborene, 't eigen-ademende en pols-slagende in den vorm. Niet alles klinkt als dit: ‘Daar vaart door 't zwellend hout al iet
dat roert, maar dat en bot nog niet
noch berst noch bloesem geeft;
maar dat als een belofte, onvast,
van botten, bin' der boomen bast,
van bloeme en vruchten, leeft.’
Maar vaak klinkt het, en slechter nog: ‘O koninklijke schoonheid, eedle kleurenpracht
der najaarsboomen in hun gouden kleederdracht,’
of ‘Weldadig hertebloed,
dat staâg al de aders voedt
waaruit het leven borrelt, gulpwijze uitgevloden.’
In 't eerste voor-beeld, niet-waar, golft de arabeske der strofe, wijlt of snelt, licht of duistert waar elk beeld-deel zijn eisch heeft, die wordt voldaan. De lust des lezers is verzadigd, en bevredigd zijne herhalende lippen, tong en tanden: een gedícht dus, dat compleet is. - Mag zijn nu, dat de daarop-volgende exempelen den dichter als oog-beeld vol-groeid voor-kwamen: ík, hoorder, wéet echter dat ze in den vorm onvolledig zijn. Ze storen mij, en ik | |
[pagina 523]
| |
twijfel niet of de dichter zal verwaarloosd hebben ze zich-zelven vóor te dreunen . . . - o Guido Gezelle, die groot waart juist óm die versmelting, om die grootsche harmonie, dat even-wicht der onsterfelijken, die gevoeligheid in 't vlak waar alle uwe indrukken, van gehoor als van gezicht, zich zoo kiesch zullen toetsen aan elkander, en zoo onbesmet-volledig zich uiten in de geringste zangen: gij wist, gij, dat goochel met letters het vers niet steunen zal, als de klank niet van bínnen komt, en dat alleen 't orgaan, niet het woorden-boek, de reke der alliteraties zal bereiden! . . . Intusschen heb ik ware achting en liefde voor Gaesar Gezelle's boekje. Waar het overigens geene kritiek gold, maar 't wijzen op over-wegende beeld-bestanddeelen, ben ik blijde dat ik erin vond, - en ik wil op dezen wel-gemeenden lof sluiten, overtuigd dat slijpen en rijpen van zijn talent me 't niet zal laten berouwen - een schoon gedicht, en een fijn, als ‘Holly! Holly! Hulste’, roerend en blijde-stemmend, en dit niet - zeker niet! - om inhoud alleen; en . . . dat me de ‘Leyezangen’ toch betreurenswaard deed vinden, dat ze, hem eenigs-zins te schade, wierden gedrukt . . .
- Na deze twee eenvoudige dichters, ‘representatief’ óm hun eenvoud juist en 't weinig-vermengde hunner ingevende middelen, sta ik, en niet zonder vrees, voor het onzuivere maar prachtige, vergeestelijkte en toch lyrische, ingewikkelde en nochtans klare van C.S. Adama van Scheltema's ‘Levende Steden. - Londen.’Ga naar voetnoot1) Dat is valsch en gemaakt, af-stootend en tegen-houdend; maar het is schoon als stralende, zoo niet pure naaktheid, en ik zou haast zeggen het cerebraal-grijnzende ervan doet uw oogen aan als een diamant in de duisternis. - Ik spreek natuurlijk steeds van de vertoons-wijze van 't boek, niet van den verhaals-inhoud die 'k onbeschouwd laat. En vliemt men daar door, te zoeken hoe zijn de componenten: ge zult merken voor een goed, vaardig, volledig dichter te komen: er is groote eenheid van bewusten | |
[pagina 524]
| |
en onbewusten samen-stel; Klank heeft de waarde van Gevoel, en 't is gezeid in schoone beeld-verhouding. Maar er is iets anders: het gedicht van Adama van Scheltema is, aldus bedoeld of niet, hoofdzakelijk dramatisch. - Men volge me. Wie voor eene rei toeschouwers dicht: hij merkt, dat, in de hoogte-en-laagte van al die ontvangende verstanden, wien hij te leeren heeft zijn gevoel in zúlke mate dat het hun even heftig als hemzelven zij, eene midden-evenredigheid, eene ‘moyenne raison’ moet bestaan, waar de groote fijnheid, of de eenvoud eener bloode oprechtheid, geen vat op heeft, dan bij middel van prikkels die - concetti, Gongorisme, Euphuïsme eerst; uitbreeden van wat anders in enkele vermelding volstaat daar-naast, - mogen ze zuiver spel van handigheid en geen blijk van overdreven-fijnen smaak heeten, ongelukkig-nóodige versierselen zijn. Men kent ze uit Shake-speare, waar ze niet bloot uit mode blijken. Adama van Scheltema - aanwijzing voor later werk misschien - schijnen ze natuurlijk, en hij weet ze met natuurlijkheid en zonder geweld te gebruiken. Slaat hem een beeld - steeds een oog-beeld - binnen: zijne logica, die zijner rede, maast er rond als de kobbe om de vlieg, tot het is uitgezogen en heeft belet vervloeiïng, en verloop in andere beelden vóor dat het scheen niet klaarder om uit-drukken te zijn. Den dichter is het, dat hij slechts genoegen hebben zal wanneer het beeld, onmiddellijk gevallen in het veld zijner beredeneering, van aangave gewordt eene uitgelongen beschrijving. - Men zie het: ‘Uw woorden vallen in mijn volle hart
Als vorschen in een sloot - een dikke rimpel
Bestormt het stille beeld waarover ik
Droomend gebogen stond. -’
Onnoodig, zeker, mijne bedoeling nader te bepalen. Voelt men hoe, op louter-visuëel beeld, gauw wordt een spel gepast dat, uit ongewoon ontstaans-proces, wel schoon schijnt, echter, wijl het gaande houdt de verbeelding van den luisterenden toehoorder? - En beter nog zal die fijnheid blijken (of heet het niet beter: | |
[pagina 525]
| |
schalke slimheid?) in volgend citaat: te bewijzen hoe het beeld, meer dan het getrouw het gevoel begeleidt en kleedt in klank en kleuren, het schrander, en hoe intellectuëel, bij-éen zal houden de verschillende samenstels-zijden en facetten ervan: ‘Uw rede groeit omhoog als die kostbre gewassen
Wier stille pracht zelden een stervling ziet. -
Slechts de avond haalt heur hoofd boven de plassen;
Daar drijft uw hart - een dichtgevouwen bloem . . .’
Men hoort het, het beeld van eene water-bloem - dat overstapt van éen gevoel op het andere . . . Ja, Adama van Scheltema is een zeer handig man. En 't schoonst van al, dat hij een dichter is óok.
- Niet alle handigheid is, helaas, zoo belang-wekkend als de zijne: alle behendig werken en ontsnapt (elke bij-bedoeling geweerd) aan de geerte tot goochelen. En wie te weten komt dat hij een flink werk-man is, hoe slaat zijn knapheid niet over, vaak, in gemakkelijke slordigheid? - Ik wil zulke aan Willem GijsselsGa naar voetnoot1) geens-zins verwijten, noch zeggen dat hij rijmde omdat hij het zoo gemakkelijk vond. Ik geloof aan zijne oprechtheid, ook in zijne verre-gaande buitensporigheden. Ik wilde allen - al ben ik misschien niet als raadgever de aangewezene - vragen, dat hij zich meer in acht zou nemen vóor hij voortaan aan het dichten ga. Want mìj is Willem Gijssels tot op heden - ik meen in ‘Wandelingen’ - geen dichter, dan in luttele uitzondering, geweest. Niet dat hij geen goede verzen heeft geschreven: zijn bundel toont er die, van een bedreven penne-voerder, van een matig en keurig artiest, te voor-beeld konden gesteld. Instinct leerde Gijssels een menigte schoone dingen van den vorm, en - is het de blijheid om die gave, misschien, die hem verleidt tot voort-rijmen, God-weet-waarheen, en zonder eenig gevoels-doordiepen? Te vaak geeft zijn | |
[pagina 526]
| |
boek mij den indruk dat hij maar gaan wandelen is zonder goed te weten waarhéen; en, landde hij ook weleens in een frisch bosch-plekje of ter deining van een grandioze vlakte, het toch werkelijk zijne schuld niet en was . . . Ik geloof dat zijn jeugdig bloed, zijn blij-jagende borst hem al dikwijls, te bevredigen motorischen aandrift, tot schrijven zonder eenig doel als zonder eenige reden aanzetten. De goden bewonen gaarne de warme borst van wie jong zijn; ongelukkig is het huis niet reede steeds, ze te ontvangen; - en zoo straalt een oog wel, zoo klopt wel een hart ontijdig, waar de spaarzame jaren ze zouden hebben gesloten tot later, maar beter openbaren . . . Zoo rijpe dan Willem Gijssels, die hoede zich voor zichzelven. Wat thans een baaiërd is nog van onduidelijke teekenen, van warende gestalten, van kiemende zaden die nog geen halmen zijn, moge, bij nauwer, en angstig-blijder begrijpen, hem toe gaan fluisteren in duidelijker stem, vóor hem reizen in harmonischen stoet van droom-figuren als ware 't in de heerlijkste werkelijkheid; en worde hem dan 't geplukte graan het brood des dichter-levens. En als hij dan maar, met oprechten wil, zijne lichte vaardigheid voor bewuste kunde wil afleeren, dan . . .
- Ja, dan zullen we niet hebben te betreuren, dat het hem ga als Pol de Mont: een echt dichter geworgd door eigen handen. Waar zoo veel fijne geest, zulk wonder-vaardig bevatten, en veel schoonheids-zin onder-doen voor dien vorm der nalatigheid die moed-willig eigen aard, eigen zeg-kracht aan afgeleerde wijzen en opgedrongen beeld-spraak offert, die langzamerhand alle persoonlijkheid te loor laat gaan voor vreemde over-heersching, en 't fijn stemmeken van eigen ziel - hoe schamel hij 't zelf achtte wellicht - dooft onder anderer koor-massa's . . . die dan nog válsch zingen: daar kan men het maar bejammeren dat een dichter dat aan hem-zelven liet gebeuren . . . Ik zie hier Pol de Mont niet als mensch, noch als baan-breker: wij zullen ze beiden dankbaar zijn, want zij hebben het van ons (ik spreek niet van mij slechts, maar van mijne generatie) zeer verdiend. Ik zoek alleen naar zíjne stemme hier, en naar zìjn | |
[pagina 527]
| |
beeld, en naar zìjn klank, dat ik moog zeggen: Zie, aldus is de Mont, dichter. - En sla ik de tweede druk op der ‘Lentesotternijen’,Ga naar voetnoot1) wat vind ik? . . . Ik heb van die Lentesotternijen ten tijde veel gehouden. Zij waren mij, bij anderen - daar-gelaten Gezelle - eene nietgewone blijde frischheid, een lokkend bloemen-spel, waar het allegorisch-aangepaste van Elven en Feeën niet te zeer tegen-stond. - Later herlezen kwam me wel desillusie brengen: was dat wel naar de échte natuur gedaan? Dan toch niet, helaas, in alle oprechtheid, en zonder atelier-preparaties! - Een tweede druk zou echter veel goed kunnen maken, hoofdzakelijk van wie zulk fijn gehoor betoonde, en grooten ijver voor nieuwen klank! En is het verbeterd? Enkel citaat spreekt beter dan wij: In 1880 (datum der eerste uitgave) klonk het: ‘Nog eer der zonne gloeiende kus
van berk en brank heeft dauw gedronken,
treedt moedig de stevige landman, flus
naar 't veld, in nevels nog verzonken.
Daar trekt, den eedlen kop omhoog,
de zwarte ruin de lange voren,
snuift blij den wind, en - vuur in 't oog,
laat, stapvoets, luid gehinnik hooren!’
In 1903 is het verworden: ‘Lang vóor de zon van het stoppelland
de gore morgensmoor komt bannen,
heeft reeds de boer met forsche hand
zijn paard vóor zijnen ploeg gespannen.
Daar trekt nu, bukkend zijn ruigen kop,
de roode ruin zijn veie voren,
snuift huivrend den waaienden veldwind op
en stapt en stampt en spant zijn ooren.’
| |
[pagina 528]
| |
Zéker, dat is veel beter gezeid, en van heel wat meer knapheid: het heeft - buiten de oprechtheid, wel te verstaan - de kracht, de kleur, de teekening, haast, van Gezelle. Maar hoe verkies ik het sobere, minder-handige, grijzere van het vroegere voorbeeld! Want in 1880 was dat ontegenzeglijk van dé Mónt, van de Mont-met-de-bijzondere-stem. Van wie kon dát uit 1903 niet al wezen? . . . En aldus verdween onder knapheid, onder het zeer rake van aanpassing op de loopende mode, hetgeen het, nederige misschien, maar toch eigen-geurende, van eene personaliteit uitmiek. Een karakteristiekere aanwijzing nog, uit de gekende ‘Uchtendhymne’. In 1880 luidde het: ‘En ziet! van dauw omkleed, de blanke berken staan,’
en in 1903: ‘En ziet! Met dauw omkleed, de blanke berken staan.’
‘Van dauw’ was schooner, natuurlijk; maar ‘met dauw’, wijl ‘met’ in eigensten klank staat dan ‘berken’, is meer Gezelliaansch . . . Et voila! - Want ik hoop dat men hier geen taal-kundige reden gaat aanvoeren! . . . Hoeveel dergelijke veranderingen, die het werk alleen wat minder-persoonlijk maken, treft men tevens niet aan in die twee lieflijke Idyllen! Zelfs waar deze vroeger-geijkte beeld-spraak wisselde tegen meer-modern, maar even-conventioneel-geworden, metaphoren-gescherm, wordt het al niet beter! Het voerde ons echter te verre, nog aanhalingen te doen . . . - Beschouwt men nu de veranderingen-in-den-geest, dan zien we dat ook zij met der tijd en naar den tijd werden gewijzigd. De frissche de Mont is sensuëeler geworden; het ziet er althans zoo uit. En of dat nu een aanwinst is? Maar gebleven bij woord en beeld: dáar komt de winst ons niet dan loensch voor, wijl niet uit eigen dicht-grond. Waar 't pittoreske niet plastiek wordt, is het me niet als waar gevoel | |
[pagina 529]
| |
keert in intellektualiteit? - Daar kan men zwijgen, wil men niet afkeurend spreken . . . En 't is toch jammer van den de Mont der bekroonde ‘Gedichten’ . . .
- Eén boek nog wacht, dat ik het zou bespreken, en heet: ‘Germaansche Beelden uit de Heldensagen. - Omer Wattez’.Ga naar voetnoot1) Het heeft eene ruime pangermanistische inleiding waar 't geijkt door-klieven van den ‘erfvijand’, ook in zijne literatuur, natuurlijk gevoerd wordt door flamingantisch-geoefende hand, en waar ik dingen in lees als: ‘Opvoeding van het volk door middel eener nationale letterkunde’ (schrijver meent: eene nationalístische letterkunde, met veel Germaansche beelden bij), en ‘Soms zijn de (Germaansche) helden ruw, ontzettend van wreedheid; . . . maar de strekking blijft immer gezond’, en ‘Welke Germaan verlost ons nu van de woorden-poëzie?’ (namelijk de poëzie die ook naar den vorm schoon tracht te zijn: een produkt van 't ‘wufte Zuiden’, volgens schrijver). - Op zulke princiepen gaat de heer Wattez nu gedichten bouwen, ter opvoeding, met vaste pedagogische bedoeling, van het volk. En 't ergste is: het zijn zeer slechte gedichten. Op dat boek mag ik, nietwaar, zonder méer aandringen, deze kroniek sluiten?
Karel van de Woestijne. |
|