| |
| |
| |
[Nummer 11]
Het Wiel.
Midden de ruimte, die nevelig opdampte in de hooge fabriekhal, hing het groote wiel.
Van 's uchtends deed het zijn vreeslijke draaiingen, en zijn schaduw was lijk een bange angstigheid daar spokend onder de vierkante ruitjes. Het kleine morgenlicht speelde om de straling van het blinkende staal en de gladde vetheid van den breeden riem. Al wendde gestadig het glimmende rad, aldoor eender bleef 't gedoe van de klaarte om het werkende tuig, aldoor eender streepten erlangs de vele vonkende lijntjes, ringskens makend, die roerloos vastelagen in de halve duisternis.
En ontzettend van grootte en van kracht draaide vreemd-ongenadig het ronkende wiel.
De dag kwam helder neerdalen. Het staal blekte sterker tegen de grauwe muren uit, en het vette leder, dat gedurig al bevend uit de hal wegwentelde, had soms over zijn vluchtende lenden de haastige streeling van eene onzichtbare zon. De uren waren gelijkvormig. Daar en kriebelde hier geen ongeduld, geen koortse om gauwer den tijd vooruit te stooten: plechtig vielen weg in 't verleden de eentonige stonden, tot de avond genaderd was, tot de deemstering allentwege binnensloop en de hoeken omdommelde, tot endelijk het wiel stille werd geleid en de nacht erover spoken kwam. 't Minste gelonk van het staal verdween en de stilte heerschte nu, en waarachtig was 't alsof een endelooze onbeweeglijkheid aanving.
| |
| |
Alginder was rijzekens de stad nog ruchtbaar . . .
Dús was elke dag. Vóor zesse in den vroege kwam de oude Bruno 't fornuis aansteken en kort daarop bracht Sander de machinerie in beweging, zoodat alles veerdig was, als 't werkvolk nadien den arbeid begon. 't Gewone gedruisch van 't schrikkelijke raderwerk dreunde alom, de dampen stegen en al die ruggen bogen voorover verstompt in eenzelvig bedrijf. De ovens lagen in laaien gloed.
En het wiel was de bronne van de werkzame macht.
Sander beloerde zijn struische doening en Bruno, naast hem, verkneuterd in 't werk, bracht kolen bij, schupte de zwarte klompen te gare, blikte in 't open vuur, dat hij voedde. De vlammen wierpen een roerenden glans op zijn uitgepeesd aangezicht, vlekten heet uit langs zijn bloote borste, verbrandden het roste haar, dat er kroezelde. Zijn naakte armen spierden mager uitwaarts naar de gloeiende holte, smeten de zware spijze in de gaping, kruisten een wijle rustend over mekaar en kneukelden met klinkende ellebogen tegen zijn kromme rompe.
Bruno sprak tot den avond geen enkel woord en beantwoordde met een knikje of met een vage gebaar van zijn hand wat Sander hem altemets zei. Hij had zich alzoo een leven gemaakt van woeste stilte. Zijne gepeinzen rezen trage op in zijn hoofd en smuikten geleidelijk weg en herkwamen uit flauwe misten. Hij droomde. Hij stond bijwijlen te turen naar den glans van een vuurkoolken en zijne blauwe oogen werden heel bleek. Zijne wangen zakten omlage en zijne wenkbrauwen schoven omhoog. Sander mompelde dan:
- Kijk zoo niet . . .
En Bruno schokte buiten zijn geheimzinnig zicht, hervatte verlegen zijn werk en dierf precies niet zijwaarts blikken. Wel grommelde hij:
- Doet het u zeer?
- Ja, zei Sander.
Het deed Sander zeer. Daar spookte hier in 't geluchte iets wreveligs, iets als een vlucht van slechte gedachten, 't gewicht van eene kwade herinnering.
| |
| |
Sander was dikwijls danig koortsig en hij ketste den ouden Bruno op, stiet hem zenuwachtig tot ijveriger werkzaamheid. Hij kon geen traagzaamheid verdragen en Bruno moest voortdurig hergaan, van links naar ginds en ommentweer, rond den vlammenden muil van 't fornuis. De duts stond vóor 't ende van den dag in vettig zweet en keek verward naar Sander, wiens zonderling gezag zoo sterkelijk hem beïnvloedde. Hij was werkelijk bang. Hij dierf het wiel niet benaderen, waarlangs de hooge gestalte van Sander oprees. Sander was zoo wit, zoo rechte, zoo ongenadig in de schaduw van de daverende hal . . .
De avond bereikte endelijk met verlangde rust den beangstigden grijsaard en hij doofde 't vuur, smeet de ovendeure toe en drevelde naar buiten, waar de koelte hem deugdelijk ontving.
Sander bleef nog een pooze, verloren in de donkerte, nevens het roerlooze wiel. Hij dook weg in de schaduw van de vervaarlijke machiene, en zijn wreveligheid berstte dan seffens uit. Hij sloeg zijne handen over zijn aangezicht, vloekte binnensmonds en kermde stille daarna. Hij vingerde hopeloos over zijn slapen, in zijn haar, in zijn baard, in zijn nekke.
Een klein gerucht piepte ievers, en verschrikt sprong hij naar voren. Hij grabbelde naar zijn klakke, naar zijn broodtasje en zijn koffiepulle, en wipte tusschen 't raderwerk heen, alsof een ongezien gevaar hem vervolgde. Hij bleef op strate een wijle palstijf, boog nadien zijn hoofd en tort huizewaarts, langzaam en kommervol.
't Was eender bedrijf bijna alle dagen. Hij kwam bij zijne vrouw. Hij bewoonde, in een smal steegje, een laag huis zonder tuin, te midden van de woelige stad. Sinds een paar maanden was hij getrouwd met de weduwe van Wannie, zijn vriend. Hij woonde nu in dees smal steegje. Wannie was doodgegaan in de fabriek. Een ongeluk - de wenteling van riemen, 't gezwaai van het stalen tuig, een klein gekraak onder 't gewone lawaai van het rad, een vloek daarboven . . . en dan Wannie, langs den anderen kant, bebloed, vermorzeld, een klodderige klompe gelijk.
Sander had een volle jaar gewacht, en dan had hij de weduwe en Roeleken, het kind, opgenomen. Roeleken was twintig maanden | |
| |
oud. Sander zag Emma en Roeleken geerne, maar hij en kon niet gelukkig zijn, en zoo gebeurde 't dat een heimelijke foltering hem knaagde en dat eendelijk zijn leven werd.
't Was eender bedrijf bijna alle dagen. Hij drumde tegen de deur aan, stiet ze moedeloos open en zonk seffens neer in een stoel. Emma nam zijn kruikje en zijn zakje en klopte op zijne schouders.
- Alla-de, vent, wat treurt ge?
- Daâg . . .
- Zijt ge kwalijk?
- Neen . . . blijf daar . . . Is 't eten klaar? Zet 't eten op de tafel. Maak een beetje licht ook. Wat wilt ge altijd leven in de donkerte . . .
Hij wreef trage over zijn voorhoofd en Emma verwijderde zich. Het kind kwam endelijk aanpikkelen en hij moest het in de hoogte heffen opdat het pleizierig zou zijn. Hij deed het gejaagd, alsof hij in een klatering van uitbundige genegenheid de droeve werking van zijn geest wou verdrijven. Hij nam 't pagedderken op, stak het boven zijn hoofd en bijsde 't in de ruimte. Hij lachte:
- He-wel! He-wel! snoezeken, mijn zoetig ding! Wie is er fraai en brave geweest?
- Ikke!
Hij zette 't scherrelings op zijn knie en deed het peerdeken rijden. Hij zong een liedje op mate van den wiegenden rid, en deed Roeleken op en neer en zijlings schokken. Hij wond zijn eigen op en giechelde en blikte gretig in het stralend wezen van het kind, dat benauwd en leutig en tevreden was. Hij luisterde naar zijn juichend en bange kreetjes, en 't werd bijkans een woeste spel. Plots hield hij op, kustte het kind en zond het bij moeder. Zijn gelaat werd ernstig lijk te voren en hij leunde achterover tegen den muur, opnieuw wegzinkend in treurende mijmering.
Als hij gegeten had - sprakeloos zat hij naast Emma en tuurde bezorgd in zijn schotel - ging hij bij 't vuur kruipen en had zoometeen 't gevoel dat het koud werd. Hij rilde en stak zijne handen uit naar de stove. Hij wreef ze overeen en | |
| |
deed zijn kneukels kraken en tokkelde ongedurig tegen den zwaren koterhaak. Hij beloerde ook zijne vrouw, zooals ze daar aan 't afspoelen was in het dampende water. Hij liet zijne blikken rusten op het trage spel van hare heupen, den buigzamen gang van haren rug en, onderaan, het luttel gedoe van de rokplooikens, te gare snokkend hun menig gevouw bij 't minste gebaar van haar breede lijf. Hij bespiedde de rozige klaarte van hare bloote armen en de schaduwende zoetheid van haren blooten hals. Hij voelde eene gichtige warmte opschieten naar zijne slapen, koortsiger tikten zijne vingeren, en zijne oogen werden nat. Hij voelde, hoe koppig hij ook zijn wil te leiden verlangde, - dat hij zich, lijk alle dagen, lijk alle eenvervige dagen, overgeven moest aan zijne zwakheid, die de voedzame steun van zijn driften was.
Hij stond rechte en opende zijne armen.
- Emma!
Ze blikte traagzaam omme, traagzaam en sierlijk naar gewoonte, en ze lachte. Hij wenkte haar en zijne blikken waren zwaar van passie. Hij fluisterde, en tusschen zijne tanden schoven hijgend de driftige woorden:
- Kom hier, kom hier!
Hij reikte zijne handen naar heur en zijne borst werd breed. Zijne lippen lagen droog en donker in zijn bleek aangezicht en zijn zwart haar lei om zijn mager hoofd eene warme schaduw, die wegdoezelde met de donkerte van de schouw. Zijn kinne puntte hoekig uit boven zijn blauw-getafeld hemd. En hij reutelde:
- Kom hier!
Ze bloosde van genot en droogde zonder haaste, met preutsche prontigheid, hare vingeren in haar grauwe schort. Ze naderde hem, vleide zich tegen zijne borste aan en voelde seffens, al rillend over al hare leden, een struische streeling van zijn gretig lijf. Hij prangde haar schokkend, omsloot haar ganschelijk en, als ze stille bedwelmd haar gelaat ophief naar 't zijne, duwde hij zijn heeten zoen op haar ontloken mond.
Ze zakten beiden weg in een zoetigheid zonder ende. Ze waren éen kloppend wezen en ze bleven zoo, dichte ineengestringeld, | |
| |
asemend hetzelfde leven. Ze sloten hunne oogen en hunne gepeinzen bleven hangen in hun hoofd. Ze dachten niet meer, ze wisten niet meer. Hun bloed sloeg omme in eendere vloeden en een eender getril doorbibberde hun vleesch.
Met een schok stonden ze vaneen, verlegen beteuterd. Hij hervatte haar subiet en blikte diepe in hare oogen, en ze verdroeg moeielijk het geweld van zijn gloeienden blik. Hij vroeg, al zijn angst zeggend in dien éenen klank van zijn liefde:
- Ja . . .? Ja . . .?
En ze knikte en lispelde in een dwalenden glimlach:
- Ja-a . . .
Ze hief zich op hare teenen om zijn mond te benaderen, om in een verschen kus de bangheid te verdrijven, die over zijn voorhoofd kwam. Hij verwijderde zich . . .
Hij verwijderde zich, alsof nu den toets van hare natte lippen hem benauwd maakte, en zijn hals rok zich achterwaarts, pezen trekkend van weerskanten. Hij schudde verschrikt zijnen kop en zijne wenkbrauwen kropen omhooge, haast weggedonkerd in de somberheid van zijn haar. Hij hakkelde iets dat niet verstaanbaar was, en dieper in hare lenden drongen binstdien, kneukig en hard, zijne vingeren.
Emma zag de leelijke verveerdheid spoken over hem, rimpels leggen om zijn neuze en holten duwen onder zijne slapen. Zijn hals was tegenwoordig een uitgelengde buize vergrauwd bovenaan met de stoppelige pijlkens van zijn baard. Het knoopje van zijn hemd spande en een ader bultte erlangs, kronkelde omhooge en sloeg matelijk op, met den stoot van zijn jagende bloed.
- Houd u stille, Sander, zei Emma.
't Geluid van haar stemme maakte hem nu toornig. Hij verdrong haar met zijne ellebogen naar achter, wutelde in zijn haar, snokte uitzinnig aan zijne ooren. Hij viel neer op een stoel en zonk thoope, neep zijne armen tusschen zijn knieën en deed zijn hoofd weghuiveren in zijne schouders. Hij bleef lange turen naar 't spel van het lampelicht over de roode vloerkareelen, tot endelijk zijn zicht beneveld heenbibberde en wegwaterde in de glinstering van zijn heete tranen.
| |
| |
Hij weende alzoo. 't Was hem eene ontlasting, en hij kon naderhand met stillere smerte opkijken naar Emma, die daar tegen 't venster stond, roerloos en rechte. Hij sprak weemoedig:
- 't Is een kwalijkheid . . . alweer. Ziet ge wel, vrouwe, àl dat gebeurde, ál dat leelijke - 't is te gare sterker dan ik, sterker dan mijn wil. Mijne hersens zijn vol ervan. Kijk, hoe forsig ik u vastehoude, hoe meer ik mijne oogen sluit om niet te zien, hoe dieper ik u voele tegen mijn mond om niets daarmidden in te tasten - 't is àl verloren, en die groote donkerte blijft tusschen ons en verwijdert ons van mekaar. Ik zie u wel geerne, Emma . . . Ik had gepeinsd dat onze liefde alles overwinnen zou.
Maar Emma keek hem heel koud aan; het medelijden dat in den beginne hare blikken verteederd had, was misprijzen geworden. Ze mompelde:
- Ge zijt laf.
Ze meende dat hij opschieten zou en haar slaan. Hij had het meer gedaan, verblind door de overmate van zijn passie, telkenmale ze hem zijne zwakheid verweet. Ze wendde hare oogen van hem af, in de verwachting van zijn overdadig geweld, en ging naar Roeleken toe, die, in een hoek van de kamer, aan 't spelen zat met marbels. Ze nam het kind op haren arm, wel wetende dat hij dus minder brutaal zou zijn, en ging onverschillig neerzitten bij de tafel.
Sander en roerde echter niet. Zijne handen bleven gedoken tusschen zijne knieën en zijn hoofd, lage gebogen, zakte op zijn borst. Hij zei trage en zacht:
- Ja . . . ik ben zeer laf.
En daar kwam, in het huis, een groote lange stilte.
Op een morgen - de duisternisse week allengs - wipte meteen Sander rechte uit zijn slaap en ging overend zitten. Verwilderd staarde hij rond. De nacht was nog tastbaar en de strate daarbuiten lag bijkans geruchteloos. Het rood-geticheld gordijntje dat voor het raam hing, gloeide stillekens op en zijlings | |
| |
zijpelde een bussel licht over 't vensterblad, vlekte helder open op een stoel en glansde er wonderlijk. De kamer klaarde. De keersepanne, met zijn koperen lenden, werd een hoofdzakelijk wezen hier en vulde de wattige deemstering met een lach van metaal.
Sander bekeek alles, alsof hem alles vreemd was en teenemaal ongezien. Zijne oogen wisten zich niet aan 't zicht der gewone dingen te gewennen en blikten verward omme, soms benauwd in zijne handen duikend. Hij stamelde:
- Jeezes! wat kijkt me alles zoo akelig aan!
Emma lag rustig naast hem. Haar mond was halvelings open en regelmatig schoof er haar zachte asem. Mede golfde haar bloote boezem, en gansch haar witte hals trilde matelijk, in prillevend aderspel. Schoone rankten om haar hoofd hare beide armen en de jonge dag lei er blauwige verven en blanke bleekten, tot waar eene zoete schaduw, onder hare oksels, blijvend was. Wel ontsierde een grove kleur de buigende sierlijkheid van hare vingeren, maar, zooals zij daar ten geheele sluimerde, in de zoete weelde van haar vrouw-zijn, was zij voor Sander opnieuw eene zinnelijke tempteering.
Hij boog zich over haar en fluisterde:
- Ik heb gedroomd . . .
Hij boog zich over haar en zijne lippen raakten haar effen voorhoofd. Hij wilde ze niet wekken. Hij wilde ze langer bewonderen, met al 't pleizier van zijn ontstoken herte. Hij wilde ze troetelen met zijne blikken en nogmaals in een volledige vizie ze opnemen, ze liefhebben, en vastleggen in zijn geest haar geliefde beeld.
Hij voelde bij poozen zich rustiger worden in hare nabijheid en soms was zelfs ten geheele weg de verschrikking van zijn leelijken droom. Hij kon endelijk zijne gedachten altegare saambinden om haar eenig wezen en, buiten haar, zijn leven vergeten. Meer en meer verzonk hij in die zachtheid, die fluweelen onduidelijkheid van zijn voelen, en hij geraakte tot een gestompeerde welzijn. Hij dacht een oogenblik:
- Wat ben ik gelukkig!
| |
| |
En hij kon glimlachen en taken de deugdelijke oorzaak van zijn glimlach. De dag die opkwam en in de kamer openstraalde was precies een zangerige begeleiding om zijn licht-tintig genot, en de gloed van het rooden venstergordijntje laaide daar, als een werkelijke warmte.
Het kind werd wakker. Boven de rieten wiege stak het zijn omvaakt gezichtje op en kneuterde ontevreden en kwam heel wonderlijk uitkijken naar Sander.
- Paâ-a . . . .
Het stak zijne wenkbrauwen op en liet zijne lippen hangen, en ongewoon was de blik, die zijn bolle hoofd verlichtte. Sander schrikte geweldig op en reikte zijn handen uit in de leegte, lijk iemand, die meteen wegzinkt in een vervaarlijke holte en ievers naar steun grabbelen wil. Hij stoop zich nadien over Emma, vatte haar bij de schouders en schudde ze koortsig. Hij riep:
- Spreek! spreek! nù weet ik, nù is 't waarheid geworden!
Hij snokte aan haar hemd en leelijk bijsde haar hoofd over 't kussen. Ze wist niet wat gebeurde om haar. Hare oogen waren zwaar en ze zag rijzekens boven haar het schrikkelijk gelaat van haren man grijnzen en hortende woorden stooten uit een vierkanten mond. Ze wreef hare wimpers nat en vrij en snauwde hem toe:
- Houd óp, beeste . . .
Ze voelde heur haar in wilde stringen kletsen op hare wangen en ze probeerde ze al tegelijk op te heffen en toe te spelden. Ze duwde hare handen van hare schouders af en wilde hem tegen de borste stooten met haren elleboog. Ze mompelde en beet op hare tanden en rukte hare kinne omhooge, bij maniere van beslister opstanding. Hij schreeuwde:
- Sta rechte! 't Is te vergeefs dat ge mij bedriegen wilt - zekerlijk . . . zekerlijk . . . Hij beloerde over haar wezen een teeken van zelf-verraad, dat hij er te zien begeerde. Hij staarde vreeselijk in hare oogen en, opgewonden door angst en toorn, meende hij langs hare lippen de trilling te merken, die eene beteekenis moest zijn.
Hij tastte ijlings naar hare keel. Ze kon de zenuwachtige nijping | |
| |
van zijne vingeren niet afweren en ze deed leelijk geweld om haar asem door te duwen. Hij bukte dieper over haar en zijn neuze taakte bijkans haar voorhoofd. De woorden schuifelden vliemig door zijne tanden en een wit speeksel vlekte in de hoekjes van zijnen mond:
- Wacht! Kerte . . . 'k en heb er niet vroeger aan gedacht, maar nù zal ik het weten . . . Doemenis! wat hebt ge me al wijs gemaakt om mij aan te zetten . . . daartoe . . . daartoe . . . Dat kind, ik heb dat kind nu voor de eerste maal grondelijk in zijne oogen bekeken - en het zijn de oogen, dezelfde, de ganschelijk zelfde . . . de zijne!
Emma roerde niet meer, en liet hare wimpers toevallen. Gedwee verdroeg ze den aanval van zijne waanzinnige gramschap en zou niet meer tegenstribbelen, niet meer tegenschelden. Hij was buiten wete geraakt, zooals 't meermaals gebeurde, en de kwalijke kure moest van zelf overtrekken. Ze beet voortdurend op hare tanden en beleed geduldig de pijn in haar kele.
Het kind zat verwonderd toe te zien.
- Na! zuchtte Sander, en voelde meteenen, in eene subiete zwakte, zijne spieren opengaan. Hij rechtte zich moeielijk en wreef over zijn aangezicht als om er een zeerdoende maskering weg te vegen. Hij speurde smertelijk de verwijdering van zijn woede na en werd thans door puntigen spijt gefolterd. Een aandoenlijke warmte schoot in bedwelmende geuten op in zijn wangen en hij voelde dadelijk eene kriebelige teerheid langs al zijne leden omme. Hij stamelde, haast onhoorbaar:
- Niet kwaad zijn, Emma, niet . . . zoo liggen . . . och djeemenis! niet zoo onbewegelijk daar liggen . . .
Zijn stemme was kinderlijk vreesachtig geworden en soms hikte een woord heesch op in zijn mond, lijk bij iemand die plots uitbersten gaat in onweerstaanbaar geween. Hij stortte endelijk voorover op de kussens, vatte zeer innig Emma's hoofd, omdeed haar geheel en al met de streeling van zijne voorzichtige armen. Hij fleerde met zijne wangen over hare wangen en zijn heete asem waaide onregelmatig langs haren hals. Hij smeekte dat ze opkijken zou, dat ze hem vergeven zou en schoone bezien en | |
| |
niets onthouden van zijn misdadige doening. Hij zoende haar gulzig en prangde haar vurig aan tegen zijne borst.
- Ik lijde zoo, ik lijde zoo onbermhertig, Emma. Ik heb gedroomd dat het mijn kind niet was . . . Maar ge hebt niet gelogen, Emma, ge hebt mij toen gezeid dat het mijn kind was, dat het zijn kind niet was, en ge hebt niet gelogen . . . en ik heb toen de schrikkelijke daad bedreven, die 'k niet vergeten kan . . . Open uwe oogen, Emma, en kus mij, en zie me geerne . . . Ikke, ikke . . . zoo geerne zie ik u!
Hij vingerde lijzekens over hare naakte schouders en zijne oogen begonnen weg te flauwen in natte wellustigheid. Als hij op een ende Emma's omarming voelde, als hij gewaar werd dat hij niet verlaten was door haar en nog de weelderige vergetelheid weervinden zou in de lauwte van haar alzoetig lijf, sloot hij zijne oogen en liet zich gewillig wegdoezelen. Hij fluisterde dat ze wel braaf was en schoone en edellief. Eene groote vermoeienis zeeg over hem en hij sluimerde halvelings in.
Hij werd nadien wakker, en de dag was heerlijk aan den gang.
Uit het venster sprietelden neerewaarts, bij bundels hel-zilveren stralen, de lachjes van een kleine najaarszonne. De klaarte spetste in zijne oogen en hij lag een wijle ten halve verblind aan het duizelen. De warmte van de dekens streelde zijn rug en hij werd over geheel zijn lijf eene laffe lauwte gewaar, die hem vasthield. Hij had geen wil om zijn leden te roeren, en hij en roerde niet. Hij liet het nieuwe daglicht spelen om zijn voorhoofd, hij liet de pleizierige kamerstilte voortleven en hij had geen bewustheid van tijd. Hij wist dat hij opmoest maar hij lag in onwil en mafheid verloren, en hij zou uit eigen beweging niet opstaan.
Emma ontwaakte precies en schrikte dat het zoo late al was:
- Allee! Allee! . . . Ze schudde hem.
Hij tort met Emma uit het bedde en kleedde zich haastig aan. Ze waren nu sprakeloos en deden hun best om nievers een ongewoon gedruisch langs hun doening te doen oprijzen. Roeleken was alweer in slaap gedommeld, en ze gebruikten gemanierde | |
| |
voorzichtigheid om hem niet te storen. Maar 't en was niet eeniglijk uit kommer omtrent de rust van hun kind, dat ze zoo zorgelijk hun eigen in acht namen. Ze waren in der daad verlegen allebei, en beschaamd, en beteuterd, om wille van de groote zwakheid die geleidde hun gedurig bedrijf. Sander had zich laf overgegeven en Emma had hem laf ontvangen. Dat was hun overmatig gevoel. Met nieuwsgierige bezorgdheid gingen ze overhand in het wiegje blikken en zagen Roeleken zijn wonderlijk tootje vredig en onbeweeglijk liggen op het witte kussen. Ze taakten het ereis, ze schoven de sargie een beetje hooger om zijn bloot halsje te dekken, ze ontvouwden de onnoodige plooien van 't laken om zijn koetse schoone te maken. Ze waren gestadig in zwijgende drukte . . .
Maar Sander dacht:
- Mijn leven is een helle . . .
En rijzekens rilde een rappe huivering over zijn rugge, en sterkelijk vreesde hij de komste van de bange schimme, die altijd in de nabijheid was en zijn hooge schaduwen deed opspoken entwaar. Hij ontvluchtte Emma's blik, waar hij de benauwdheid speurde van het schrikkelijke verleden. Hij ontvluchtte den toets van hare vingeren, waarlangs nog haperde, als een klampe nattigheid, de medewerking aan de vreeslijke misdaad. Hij spoedde zich om weg te zijn uit dit huis, om aan den wreveligen wrijf van 't geluchte hier te ontsnappen, om de wegende zwaarte van deze nauwe muren te verweeren.
En Emma insgelijks hielp mee aan den spoed van zijn gichtige leden. Ze ontstak de stove en zette 't water en maalde de koffie en sneed de boterhammen, alles metend tot wat alleen geheel noodzakelijk mocht zijn. Ook zij vermeed den glans van zijne oogen, wel wetende dat er de angst blekte, die gansch zijn lijf in koortse deed opvlammen. En ze dacht:
- Ons huis is kapot . . .
Sander kon naderhand wegsluipen. Hij sleerde over straat, drummende langs de muren. Zijn hoofd was gebogen en hij zag als in een droom de steenen van den grond wegfledderen onder zijne voeten, juist tusschen de regelmatige sloddering van zijne | |
| |
broekpijpen heen. De zonne kletste in zijn aangezicht. Een blos kwam over zijne wangen, telkenmale hij tegen iemand aanstruikelen kwam, en stotterend verontschuldigde hij zijn ongemanierd loopen. Hij bereikte ineens de fabriek, en 't verwonderde hem waarachtig. Hij drentelde binnen en bleef in de hal, waar langsover hem de dag ommewenden zou.
Dáar hing het wiel.
Dáar hing het wiel in zijn gewone ruimte en de prille dag ombibberde zijn flanken. Bruno was den oven aan 't vullen en, na een stonde, begon de geweldige, kalme draaiinge.
- Dâag, Bruno.
- Dâag.
Geen woord daarna, geen geluid, buiten de algemeene woelinge van 't vuur en 't raderwerk. 't Werd alhier de dagelijksche, eentonige doening, de vormlooze arbeid, de afloop van den gelijken tijd. Maar nu was 't voor Sander eene ongekende foltering. Wel had hem meermaals gekriebeld in zijn hersens de beeltenisse van dees ommezoevend ding, wel had hem meermaals zeer gedaan dees eenzelvig spel van staallichten en vette donkerten. Tegenwoordig kon hij den tragen voortgang van den dag niet verdragen en gestadig wilde hij de ure verhaasten en verder opstoomen, om gauw den avond te bereiken. En gestadig botste hij pijnlijk tegen de werkelijke traagzaamheid van de stonden, botste hij tegen de lanterfantende ongenade van den morgen en den noene en het luie vespergetij.
Wilde gedachten schoten dweers en smertelijk door zijn geest, zooals ze hem nog nooit scherp en vinnig waren opgekomen, en hij peinsde aan dwaze mogelijkheden, die hij seffens wegduwde en die seffens weer te voorschijn roezelden. Hij leunde tegen den muur. Zijne oogen dwaalden om het wijdvormig gebaar van het wiel. Hij zag niet het wiel. Hij zag Emma.
Hij vroeg zich af:
- Waar zit ze? Wat doet ze?
Als Wannie nog leefde, had ze Wannie bedrogen. Hij herinnerde zich heel duidelijk hoe lastig ze was en hoe ze hem vertellen | |
| |
kwam de vele oolijkheden die ze bedreef. Ze hadden samen ermede gelachen. Ze hadden samen gespot met Wannie, den duts, die een gekke vertrouwen had. Alles was zoo slim beraamd. Hoe zou de sukkelaar 't ooit kunnen raden hebben?
Nu dacht Sander:
- Wat doet ze . . . zoo'n heelen dag lange . . .?
Het puntelde in zijne hersens, dat ze hem insgelijks verlaten had en dat zij haar fijne schranderheid tegen hem gebruikte. Ze hield ievers met een jongeren en sterkeren vent op, ze vierde ievers lustig vertij, binstdat hij den dag vulde met zijne schrikkelijke vervelingen. Hij deed geweld om in zijn geheugen een teeken op te zoeken, dat haar waarachtig beschuldigen kon. Hij zocht zonder uitkomst . . . Hoe zou hij ooit, hij eenderwijs, kunnen raden? . . .
Hij draaide en herdraaide de minste gebeurtenis van zijn leven in zijne hersens. Kon zoo'n wuteling van streepkens en krabbekens leiden tot een peiselijk geluk? Kon zoo'n harrewar van zinnelijke hertstocht en kwalijke toornigheid het vorderend verloop der uren maken tot een ranke van liefelijk geneuchte en wonderbare vrede?
Maar de oorzake was die stoot van zijne armen, die stoot in Wannie's rug . . .
Hij herzag 't: Wannie strompelde voorover, vloekte, werd plots meegesleurd in de stringeling der werkzame riemen, bonkte tegen 't groote ijzer en zwaaide naar omhoog. Hij stortte lomp neer, langs den anderen kant. Het was een ongeluk . . .
Sander blikte verward naar het wiel. Het docht hem dat er iets haperen bleef van Wannie, iets dat hij er nooit met schuren af krijgen zou, iets dat daar was, zooals het staal daar was, vaste gegroeid in 't staal. Het was Wannie zelve. Hij keek halsstarrig ernaar, en zijne oogen kon hij er niet meer van afwenden. Wannie had niet gegild - alleen, eer zijn lijf tegen het lederen gewringel aanbotste, een heeschen vloek, een enkelen, schorren vloek . . . Alles was stille gebeurd, in 't gewone roezemoes van de machien - niets meer dan nú, niets meer. Sander zag weeral de menscherompe naar voren stuiken, wegwippen, daarhooge opjoepen en | |
| |
dof neerwaarts ploffen . . . en, daaromme, overal, alles lijk nú, niets meer dan nú . . .
Zijne oogen kon hij er niet van afwenden. Zijne oogen, wijd open, tuurden wild vooruit, verloren in 't rappe en ontzaglijke gedraai. Hij lengde zijn hals, zijne vingeren kneukelden overeen, en hij hijgde, hij hikte.
Plots week hij en klopte met zijn hoofd tegen den muur. Hij opende zijn mond, hij hief zijne armen op, hij stiet in de leegte iets weg, dat spokig en dreigend hem naderde. Hij stotterde:
- Hee! . . . Hee! . . . Bruno! . . .
't Was weg. 't Was over. Zijn stemme, al was ze machteloos opgegaan, vervulde de hal en klepperde tallenkant, met uitermatige struischte. Sander keek zijwaarts en merkte Bruno dichtebij. Bruno was bleek, en niets was hier, in de matte deemstering, zoo teenemaal bleek. Eene uitzinnige verschrikking lag op zijn aangezicht en hij roerde niet, stijfstaande, stokkestijf, gekluisterd in onzeggelijke benauwdheid.
Sander ging op hem af. Hij speurde, in dat eenig zicht van Bruno's verveerde oogen, dat hij geen geheim meer had, dat hij verraden was, dat Bruno de misdaad wist. Hij drong ineen, lijk iemand die zich tot een vreeslijk geweld voorbereidt, en bukte zijn voorhoofd.
- Aai . . . aai! . . . hakkelde Bruno, en zakte thoope tegen de koolbakken, en fluisterde bevend, smeekend:
- 'k Zal zwijgen . . . 'k zal zwijgen . . .
Sander schokte uit al zijne lengte op, begon seffens heel hard te zweeten en laveerde zijwaarts weg, de gansche fabrieke door, tot hij buiten geraakte, tot hij de killige straatlucht voelde over zijn gelaat. Dronken dretste hij langs de stad, bleef altemets zinneloos staren naar een paar spelende jongens of naar een peerd, dat stille vóor een sjeeze stond al kwispelend traagzaam met zijn steert. Maar seffens herkwam hem de gedachte, dat hij iets vluchtte en dat hij nooit verre genoeg zou geraken. Hij liep dan, draafde schokkend in sombere steegjes, deed een ommeweg langs de kaaien. Het water en de schepen en de bruggen en de gevels anderzijds - 't grijsde altegare weg in eene scheme- | |
| |
rige grijsheid, mee met het drukke beweeg van karren en menschen en honden. De trams, alrede hel verlicht, zoefden hem tinkelend voorbij, en hij bewaarde een wijlken in zijne hersens een tocht van vluchtige klaarten . . .
Hij bereikte zijn woonste, een huizeken in een reke gelijke daken. Hij draaide de klinke, maar de grendel zat dicht. Hij snokte aan de belle. Hij was zoo moe, zoo moe. Hij hoorde van binnen in de holle ruimte den klank kletteren en vergaan. Hij wachtte. Hij keek op naar het zoldervenster en riep:
- Emma!
En hij wachtte. Hij snakte naar heur. Hij wilde in hare armen zijn zeerdoende bangheid stillen. Hij zou haar alles vertellen, vertrouwend en kinderlijk. Hij wist geen uitzicht meer. Hij kon 't niet meer verdragen en hij voelde dat eene geheime macht hem meesleepen zou, als zij hem niet helpen kon, als zij hem niet verdedigen kon, als zij hem niet vastegrabbelen kon en rukken uit die vervaarlijke duizeling . . . Wel ja, wel ja, ze zou hem zoete meepakken en hem troetelen en hem kussen op zijne oogen. Ze zou hem meepakken in hare almachtige liefde en hem de peiselijkheid schenken, die geboren moest uit hare almachtige liefde. Ze zou zijn hoofd op hare warme borste leggen en hare naakte armen zouden aaien om zijnen hals, en hij zou dan schoone asemen en schoone peinzen, en slapen . . . en vergeten . . .
Hij belde nogmaals, korter, en keek nogmaals naar omhooge.
- Emma!
De buurvrouw stak haar venster open en riep hem toe:
- Wat staat ge daar te parlesanten - uw wijf is weg, en Roeleken heb ik hier bij me . . . Zóo niet opkijken, lummel! Ze is weg . . . boodschappen . . .
- Ha! boodschappen . . .
Hij stond verbauwereerd en zijn schrik herrees in hem. Hij voelde zoo ganschelijk zijn heil wegzakken, en hopeloos waren zijn oogen overentweer aan 't wenden. Hij vroeg wanneer ze weerkomen zou, en wat ze gezegd had, eer ze ging. De buurvrouw wist niets, en meesmuilde bedenkelijk, als om dubbelzinnige begrippen op te wekken.
| |
| |
- Ze is al van te noene de deur uit.
- Ha! van te noene . . .
De klanken dreunden in zijn hoofd. Hij drumde voorbij, en zijne armen bengelden van weerskanten. Hij keerde zich even omme, en hoestte. Daar reutelde een rasping in zijn keel.
- Zeg! . . . en ze heeft nikske gezeid?
- Nikske.
- Ha! . . . merci . . . daâg . . .
- Daâg.
Zijn kinne viel op zijn borste en hij zattebeende voort, aldoor te wege neer te zinken van ondraaglijke vermoeienis. Hij doolde op een nieuw langs de kaai, en stond meteen vóor de vischmarkt. De open plaats was leeg en de lanterens spreidden in de halve donkerte hunne roerlooze klaarten open, bij blekkende vlakten. Ginder, aan den hoek van een straatje, trappelde een politieagent.
't Brandde als een vlammende doorn in Sander's hersens, dat Emma hem bedroog. Wat deed ze anders zoo gewichtig, om 't kind bij vreemde menschen in bewaring te zetten? Hij schartte achter zijn ooren en preutelde bedeesd:
- Wacht . . . wacht een beetje . . . potverdeme . . .
Hij kon 't zijn eigen niet wijsmaken, en fronste koortsig en ongelijk zijne wenkbrauwen.
- Boodschappen . . . en van te noene . . . en Roeleken alleene . . . wacht een beetje . . . wacht . . .
Hij werd droeve totterdood. Hij wilde niet meer denken en alles zoo laten, en geen verzinsels dichten errondom. Hij beet zijne tanden toe en stak zijn kop achterover:
- Na! . . . Ik lieg!
En stapte door . . . Maar dan rees weer allentwege de opsomberende schim, de wrokkige gedaante, de noodlottige duisternis, al die massa, wegend en smertelijk. Hij werd gewaar dat hij machteloos daar tegenover was, lijk een miezerig ding zonder hulpe, en dat hij zonder geweld zich overgeven zou. Hij werd voortgestuwd, en hij wankelde - en hij liep.
Hij liep als een dwaze, recht vóor zich uit. Hij beukte tegen een ouden heer aan, en vroeg:
| |
| |
- Hoe late is 't, als-'t-u-blieft?
- Zesse omtrent.
- Ha! . . . omtrent . . .
Hij liep. Hij wist niet meer wat hij gehoord had, en zocht nu, bovenmatig ongeduldig, den naasten weg, die hem tot de fabrieke leiden kon. Hij ontvluchtte nauwelijks de karren en was bijkans verongelukt. De koetsiers djakten hem buiten bereik en riepen hem scheldend achterna, al over de kappe van hun rijtuig.
Hij kwam toe, kortasemend. Zijn makkers keken hem verwonderd aan of wierpen hem zotte woorden naar 't hoofd. Hij taakte niets van al 't geharrewar, luisterde havelings naar den meesterknecht, die hem een uitlegginge vroeg, en zei heel vaag iets binnensmonds, uit beleefdheid.
Hij zag Bruno vóor de ovens staan, en, daarachter, het reusachtige wiel. Daar moest hij zijn. Hij was duizelig. Hij zag alleen Bruno en het wiel - Bruno, die getuige was, en het wiel, dat getuige was. Hij was aangetrokken tot die twee, en hij kon geen weerstand bieden. Hij knikte Bruno toe. Hij lachte, en klopte zoetekens op den schouder van het oudje, en boog zich:
- G'hebt zeker schrik gehad, hee?
Hij omarmde haast Bruno en fluisterde in zijn oor, nog hijgend van het loopen:
- 't Is om de leute, zulle! G'en moet niet kwaad zijn op mij . . . maar willen we 't wiel stille leggen?
Hij schaterde weeral luidelijk, rechtte zich en klapte vroolijk in zijne handen,
- Bruno, ik weet dat ge 'ne goeie vriend zijt . . . we zullen er t'avond een koppel klare op zetten, dat zal waar zijn! Dat zal, verdomd, waarachtig waar zijn . . . maar willen we 't wiel stille leggen?
Hij bracht ineens zijne beide handen over zijn aangezicht en huiverde. Hij voelde dat zijne oogen opkijken moesten naar het schrikkelijke rad, en hij wilde niet opkijken. Een tijdeken stond hij zoo. Het zweet liep breed-druppelend van zijn kaken en bengelde in zijn stoppelbaard. Een onverweerbare drang woog | |
| |
op zijne handen, stiet ze vaneen, deed ze trage neerwaarts zijgen - en zoo rees vóor hem, forscher, en woester dan ooit, het wiel, dat getuige was . . .
Maar wat leuterde daar liefelijk te midden een wenkend en streelend licht?
Sander tastte precies den grond niet meer. Hij dacht aan Wannie, aan Wannie die zwijgend ievers doolde alom en zijn goedig gelaat keerde naar hem. Hij dacht aan niets anders dan aan Wannie, en het wiel werd een groot gezwaai van armen, traagzaam naderkomend.
- Wannie! riep hij.
Zijn gansche lijf wankte, bukte voorover, dichter, dichter - naar 't djentelijk lichtje, dat zoo heimelijk blonk. De riemen taakten zijn voorhoofd, een sterke schok sloeg om zijn leen, en hij ging omhooge . . .
Sander had ook niet gegild.
Wannie had niet gegild.
Herman Teirlinck.
|
|