Vlaanderen. Jaargang 2
(1904)– [tijdschrift] Vlaanderen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 478]
| |
Boekbeoordeeling.P. Kropotkin. Wederkeerig dienstbetoon. Een factor der evolutie. Vertaald door Fanny Mac-Leod-Maertens. Voorafgegaan door: Strijd voor het bestaan en wederkeerig dienstbetoon, door Dr. J. Mac-Leod, Hoogleeraar aan de Universiteit te Gent. Amsterdam, S.L. van Looy. Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel.Dit boek van Kropotkin wordt vooral in Engeland veel gelezen, terwijl zijne levensbeschrijving meer bewondering op het vasteland gewekt heeft. Hij vertelde daar van zijn lijden en strijden tegen het Russisch bewind, van het stichten van revolutionaire kringen en dagbladen in Rusland, in Zwitserland, in Frankrijk en Engeland, van zijn verblijf in gevangenissen en zijne onverpoosde werkzaamheid in verbond met geloofsgenooten. Hij opent er zijn groot hart, dat meelijdt met verdrukten en armen, en rusteloos haakt naar geluk voor de heele wereld. Wie dat boek leest, moet den man liefhebben, al was hij de felste tegenstrever van zijne zienswijze, want het is het leven van een denker, een apostel en een martelaar. Heel anders oordeelen wij over het boek van Kropotkin, dat nu in Nederlandsche vertaling verschijnt, en dat ons niet de persoonlijkheid, maar het geloof van den anarchist doet kennen. Want Kropotkin is, gelijk hijzelf in zijne levensbeschrijving uitlegt, een dubbele mensch. Hij is tevens geleerde en politicus, denker en gevoels-mensch, en heeft in dit boek de twee zijden van zijne openbare werkzaamheid pogen te verzoenen en samen te vatten. In zijne biografie vertelt hij, dat hij omtrent zijn 34ste | |
[pagina 479]
| |
levensjaar tot de overtuiging geraakte, dat de natuurwetenschap (die hij vooral als geoloog beoefend had) en de sociologie (die hem door hare politieke beteekenis aantrok) door eenheid van methode moesten samengesloten worden tot eene enkele samenhangende filosofie. ‘L'anarchisme, schrijft hij, fait partie d'une philosophie naturelle et sociale, dont le développement doit se faire par des méthodes tout-à-fait différentes des méthodes métaphysiques ou dialectiques, employées jusqu ici dans les sciences sociologiques. . . . Elle doit être construite par les mêmes méthodes que les sciences naturelles; non pas, cependant, comme l'entend Spencer, en s'appuyant sur le fondement glissant de simples analogies, mais sur la base solide de l'induction appliquée aux institutions humaines.’Ga naar voetnoot1) De nieuwe wetenschap, die langs dien weg moet geschapen worden, zal niet alleen het verleden onderzoeken, gelijk de geschiedschrijvers het tot nog toe deden, of, gelijk onze staathuishoudkundigen en statistici, den tegenwoordigen toestand der samenleving doen kennen, maar ook de naderende toekomst op voorhand gissen en bepalen. ‘Un véritable plan d'organisation sociale ne peut être édifié que si l'on s'attache à considérer les innombrables symptômes de la vie nouvelle, en séparant les faits accidentels de ceux qui sont organiques et essentiels, et si l'on s'appuie sur cette base des faits pour deviner le changement qui se prépare.’Ga naar voetnoot2) De lezer zal dadelijk gevoelen, hoeveel speelruimte in dit programma aan de persoonlijke voorliefde van den socioloog gelaten wordt, die zelf moet vaststellen, welke feiten hij als organisch in zijn stelsel zal opnemen, en welke als toevallig verwerpen, zoodat er even vele vormen der nieuwe sociologie zullen ontstaan, als in de oude beoefening der geschiedenis en der staathuishoudkunde uiteenloopende strekkingen of scholen bestaan hebben. In zijn boek over wederkeerig dienstbetoon heeft Kropotkin een stuk der eertijds ontworpen filosofie verwezenlijkt. Hij ver- | |
[pagina 480]
| |
kondigt er geene nieuwe wetten of princiepen, maar verdedigt alleen zijne vroegere anarchistische stellingen. Is dit een boek van geschiedenis? Ja, want de groei en het verval der middeleeuwsche gemeente wordt er in beschreven. Is het natuurwetenschap? Ook al, want voorvallen uit het dierenleven worden er uitgelegd. Is het staathuishoudkunde? Weeral ja, want de vooruitgang der Russische boerengemeente (mir) in de laatste jaren wordt er besproken. En hoe zijn die uiteenliggende gebieden der gedachte verbonden? Door de waarneming, dat een machtig instinkt de enkelingen overal en altijd tot innigste gezelligheid vereenigt, en meer nog, door de hartstochtelijke overtuiging van Kropotkin, dat de menschelijke samenleving vooral op dit natuurlijk princiep van onderlingen steun moet berusten, en dat dus het individueel eigendom en de gecentraliseerde staat, twee uitingen van de zelfzucht der enkelingen, tot verdwijnen gedoemd zijn. Op het gebied der sociologie en der zoölogie poogt hij de stelling te weerleggen, dat het leven niets anders dan een strijd om het bestaan zou zijn. Dat er in het leven moet gestreden worden, loochent Kropotkin niet, maar nevens den factor strijd om het bestaan poogt hij den tegenovergestelden factor, onderlingen bijstand, volgens de spreuk: kinderen bemint elkander, in de wetenschap te doen gelden. In het leven der dieren, in de ontwikkeling van het menschdom uit dierlijkheid tot wildheid, en eindelijk tot de middeleeuwsche beschaving, wil Kropotkin, ons een princiep van weerzijdsche liefde en ondersteuning doen waarnemen, dat door vele Darwinisten (niet door Darwin zelf) ten gunste van het princiep van strijd om het bestaan miskend werd. Daarmee bedoelt hij niet alleen de bekende werking der teeltkeus en der moederliefde in het voortplanten en grootbrengen der geslachten, maar vooral een breeder gevoel van onderlinge verkleefdheid, dat al de leden derzelfde soort in den strijd tegen de gevaren en moeielijkheden van het bestaan vereenigt. Is nu wederkeerigheid wel juist een bijzonder treffend kenmerk van die diepgewortelde en onbaatzuchtige genegenheid van dier en mensch tot medemensch en mededier? De moeder verwacht niets van haar | |
[pagina 481]
| |
kind, en het kind beloont de moeder maar met spreekwoordelijke ondankbaarheid. Zoo geeft liefde zich zelve, en wat zij heeft, overal zonder berekening, zonder vergelding. Wat Kropotkin met zijn aandringen op wederkeerigheid eigenlijk bedoelt is de veroordeeling der twee gewone uitleggingen van het samenwerken der individueele krachten in de maatschappij. De uitlegging, die wij de staathuishoudkundige kunnen noemen, ziet in de wederzijdsche diensten der menschen maar een gevolg van hunnen onderlingen strijd, die ze dwingt, tegen hunne vijanden en mededingers, bondgenooten en slaven te gebruiken. Daarentegen ziet de rechtgeloovige kristelijke leer er eene vrucht in van de bijbelsche vermaning tot broederliefde en vreedzame hulpvaardigheid. De eerste uitlegging keurt Kropotkin af, omdat hij den lichamelijken of economischen dwang, die slaven en huurlingen tot den arbeid drijft, als een onnatuurlijken gruwel veroordeelt en verwerpt. Aan de kristelijke barmhartigheid legt hij ten laste, dat zij haren oorsprong niet in het natuurlijke instinkt, maar in eene ingeving der Voorzienigheid zoekt, en dat ze den gever der almoes als een heilige verheerlijkt, terwijl ze den arme tot een bedelaar verlaagt. Zijn onkristelijke naastenliefde stelt Kropotkin tegenover de wet van den strijd om het bestaan, om te bewijzen, dat haar eene grootere beteekenis toekomt, dan tot nog toe aangenomen werd. Eene gewaagde onderneming, want met welke maat zullen wij afmeten, wat de twee factoren al of niet tot den algemeenen gang der wereldgeschiedenis, of liever der geheele organische evolutie, sedert duizenden jaren hebben bijgedragen? Kropotkin ziet zelf in, dat zijn onderzoek naar vele kanten onvolledig is, en dat vooral de werking van het individualisme, dat uit eigenbaat of vrijheidsliefde de banden van het sociale leven verbreekt, nergens nog voldoende onderzocht werd. Dus weet hij geene wetenschappelijke verhouding der twee factoren aan te stippen, en vergenoegt zich met het optellen van feiten, bekoorlijke tafereelen uit het leven der mieren, bijen en bevers, der Afrikaansche en Australische wilden, die hij uit boeken kent, en der Siberische inboorlingen, waar hijzelf, als officier van kozakken, vriendschap mee gesloten heeft. | |
[pagina 482]
| |
Gemeenschappelijk leven en werken, gemeenschappelijken eigendom (het ideaal van den anarchist) heeft hij op al die trappen van het organisch leven ontwaard, en eene stomme vermaning gaat uit de vlijtig door hem vergaderde feiten naar de moderne beschaving op: keer terug tot het schoon communisme der bevers, der Siberische stammen en der Zuid-Slavische zadruga. Deze redeneering staat gelijk met die der pseudo-darwinistische strugglefor-lifers, die ons in den naam eener natuurwet aanmoedigen, elkander onmeedoogend te vertrappen. Kropotkin heeft gelijk, deze sofistische wreedaards op hun eigen terrein te weerleggen, maar, zoolang een reeks observaties nog geen natuurwet uitmaken, laat staan de natuurwet der zedelijke wereld, heeft hij ongelijk, van verschijnselen uit het dierenrijk of uit de geschiedenis eene zedeleer voor het tegenwoordig geslacht te willen afleiden. De natuurwet, naar welke wij ons te schikken hebben, moeten wij nog in ons eigen zelf, niet in het voorbeeld van bevers of barbaren zoeken, en naarmate onze eigen omstandigheden en de stem van het levend geweten ons roept, zullen wij nu eens voor eigen bestaan en overtuiging strijden, dan weer den evenmensch - met of zonder vooruitzicht op wederkeerigheid - bijstaan of dienen. Een boek gelijk het voorliggende, dat tegelijk een brok zedeleer, dierenkunde en sociologie is, boezemt ons weinig vertrouwen in, vooral wanneer de stof geen scherp omgrensd gebied omhelst, maar alleen een algemeen begrip, zooals een factor der evolutie. Om echt wetenschappelijk werk te leveren, is het niet voldoende, met oprechte en eerlijke liefde tot de waarheid bezield, met rijke lektuur en ondervinding en met een scherp vernuft gewapend te zijn, gelijk het zonder twijfel met Kropotkin het geval is. Twee andere voorwaarden moet de wetenschappelijke werker in acht nemen, indien hij op geene dwaalsporen wil geraken: hij moet altijd op zijn hoede zijn tegen de verzoekingen van gevoel en vooroordeel, en de voor hem onaangename waarheid met denzelfden eerbied uiteenzetten, als de bekoorlijke en streelende. Dus zal hij niet uit haat tegen Kerk en koningen beweren, dat de middeleeuwsche Kerk de heerschers heiligdeGa naar voetnoot1) terwijl we toch | |
[pagina 483]
| |
allemaal weten, dat de pausen der XIIIe eeuw de vrije gemeenten van Lombardije tegen den keizer ophitsten. Dergelijke partijdige beweringen spruiten uit denzelfden afkeer van de Kerk voort, die hem Dante's reuzendicht als een gewrocht der stedelijke beschaving doet kenschetsenGa naar voetnoot1), ofschoon het met godsdienstige gevoelens en theologische begrippen doordrenkt is. Jegens de rijke standen der maatschappij is Kropotkin even onrechtvaardig: alleen uit de hebgier der burgerij verklaart hij den verkoop der gemeentegoederen, die in den loop der XVIIIde en XIXde eeuw het meeste bouwland van West-Europa in de handen van particuliere eigenaars heeft doen overgaan. Dat deze uitlegging niet volstaat, blijkt uit de door hem aangehaalde cijfers zelve: want de gemeenten hebben veel bosch en weiland behouden, terwijl ze meest al hunne akkers verkochten, toch zeker een teeken, dat bosch en weide tot exploitatie door eene gemeente beter geschikt zijn, dan zaailanden, die meer menschelijken arbeid en meer kapitaal vereischen. Een onpartijdige beoordeelaar van het verleden moet niet alleen recht laten wedervaren aan de standen die Kropotkin niet liefheeft, gelijk den adel, de geestelijkheid, de handelaars en woekeraars, die allen hun aandeel tot den vooruitgang van het menschdom bijdroegen, maar zou ook misdaad en onzedelijkheid als natuurlijke verschijnselen onderzoeken en uitleggen, zonder zich door afkeer of walging te laten misleiden. Eene tweede bron van misgrepen is die vermenging van natuurverschijnselen met voorvallen der geschiedenis, waarop de grondgedachte van het boek berust. Natuurvorscher en historicus hebben beiden den plicht, feiten waar te nemen en te rangschikken, om er zekere gevolgtrekkingen of wetten uit te winnen. Maar de feiten en de middelen, om tot zekerheid te geraken, zijn voor de twee vakken van heel verschillenden aard. De natuurkundige steunt op de eenvoudige en ondubbelzinnige verschijnselen van het organisch leven, waar iedere enkeling door voortteling uit anderen ontstaat, en door de vaste reeks der | |
[pagina 484]
| |
levensvoorvallen, geboorte, jeugd, rijpheid en verval, in eenvormige grenzen van tijd en ruimte geboeid is. Eene reeks sociale feiten, daarentegen, draagt geene zoo duidelijke kenmerken. Iedereen weet, hoe eene kat en een hond geboren worden, en kent de voorwaarden en eigenaardigheden van hun bestaan, maar wie zal ons zeggen, waaraan godsdienstige stelsels, gelijk b.v. het Boeddhisme, hun ontstaan te danken hebben, waarom ze zich over zekere landen uitgebreid hebben, en in andere niet, hoe en wanneer ze zullen achteruitgaan en verdwijnen? De bewering, dat de kat een zoogdier is, kunt ge nauwelijks misverstaan, maar hoevele juridische uitleggingen zijn er noodig, om het verschil tusschen eene Brabantsche stad der XIVde eeuw en eene Vlaamsche begrijpelijk te maken! Met andere woorden: de feiten der sociologie kunnen niet met stoffelijke werktuigen gemeten en geteld, zij moeten door ontleding en definitie vastgesteld worden. Dus is het uitgangspunt van den geschiedschrijver of socioloog heel anders dan dat van den natuurkundige. Bovendien kan de laatste de verschijnselen, die hij onderzoekt, persoonlijk waarnemen en met herhaalde proefnemingen bevestigen, terwijl de geschiedschrijver dikwijls op de beweringen van partijdige of onwetende getuigen moet steunen, en de staathuishoudkundige op de gegevens der statistiek, eener wetenschap, die maar pas ontstaan is, en wier grondslagen nog altijd betwist worden. Dit verschil schijnt Kropotkin over het hoofd gezien te hebben, waar hij in zijne levensbeschrijving ‘de metafysische of dialektische methoden, die tot nog toe in de sociologische wetenschappen gevolgd werden’, veroordeeltGa naar voetnoot1) Trouwens, zonder ontleding en definitie kan het onderwerp dier wetenschappen in 't geheel niet erkend worden. Het begrip maatschappij of samenleving b.v. is zoo duister en zoo algemeen, dat men er nog nooit eene afdoende bepaling voor gevonden heeft. Den lezer, die wat in de zaakrijke bundels der Fransche Année sociologique gebladerd heeft, zal het dus ook niet verwonderen, de biologie ditmaal aan den rooden wagen der anarchistische leer gespand | |
[pagina 485]
| |
te zien, nadat zij voor de meest uiteenloopende partijen, voor reactionairen, manchesterianen, socialisten en tutti quanti beurtelings dienst heeft moeten doen. Zoodra de bio-sociologen, Spencer, Novicow, Espinas en anderen, hunne onderlinge geschillen vereffend hebben om het tot eene onbetwiste conclusie te brengen, zal het voor den oningewijden lezer tijd zijn, met die éérste ontdekking der nieuwe wetenschap kennis te maken. Vooralsnog kan hij nauwelijks hopen, dat de kloof, die de natuurwetenschap van de zoogenaamde politische wetenschappen scheidt, ooit zal verdwijnen. Hoogstens mag hij beseffen, dat de eenheid van het menschelijke weten moet nagestreefd worden, als iets dat voor de toekomst wenschelijk is, maar niet verondersteld, als iets dat tegenwoordig al bestaat. De ongeduldige idealisten, die met onrijpe en betwistbare stelsels den vooruitgang meenen te bevorderen, kunnen veel verwarring van begrippen verbreiden, gelijk Kropotkin, als hij in eene discussie over kracht en weerstandsvermogen der paarden en koeien in Siberië en Europa schielijk de zedelijke begrippen kwaad en goedGa naar voetnoot1) te berde brengt, die in een zoölogisch onderzoek toch heel en al misplaatst zijn. Uit wantrouwen tegen dergelijke verwarring moeten wij tegenover het historisch gedeelte van Kropotkin's boek dezelfde skeptische houding aannemen, als de recensent in het Engelsch tijdschrift Nature, die tegen het bepaald zoölogisch gedeelte talrijke bezwaren oppert. Daarom mogen wij de schoone menschlievende bedoeling en de uitgebreide lektuur van den schrijver niet over het hoofd zien. De geesten, die zwak genoeg zijn, om hun menschelijk gevoel door het wreede pseudo-Darwinisme, met de leus: Homo homini lupus, te laten verstompen, zullen hier een gezonder en beminnelijker tafereel van het natuurleven ontmoeten. Gelijk de moralisten van ouden tijd de leliën des velds en de vogelen des hemels als getuigen van hunne zedelessen inriepen, zoo staaft de nieuwe moralist der evolutieleer zijne vermaning tot broederliefde met voorbeelden uit alle gebieden der wetenschap. Vooral | |
[pagina 486]
| |
op jonge lieden moet het verband van anekdotische dierenkunde met schoone zedelijkheid eenen zielverheffenden invloed uitoefenen. Met het vertalen van zulk een werk in het Nederlandsch heeft mevr. Mac-Leod ons Vlaamsch geestesleven verrijkt. Het wanbegrip, dat de wetenschap tot harteloosheid zou stemmen, wordt er immers door bestreden, en nieuwe feiten en denkwijzen worden er toegankelijk gemaakt voor wie ze elders niet zou kunnen vinden. P. Hamelius. |
|