| |
| |
| |
[Nummer 10]
Martje Maertens en de misdadige grafmaker.
Van alles wat er op Gods wijde wereld roerde en bestond kende Martje enkel de helderheid van den dag en de donkerte van den avond.
Zijn huizeke stond aan den uithoek van 't dorp een boogscheute ver van alle andere woning verwijderd.
Het was een toegetakeld leemen ding, tegen den hoogen aardbarm geschoord met een deur om erin te kruipen en een enkel venstertje, als een keldergat zoo laag bij den grond; en het euzie, de jongens konden eraan reiken met de handen en de bouwvallige schouw stak boven het strooien dak, niet hooger dan de aarden barm zelf. Maar 't stond er goed beschut tegen wind en weer en Martje zat er bij dage veilig en warm bachten dat éene venstertje, gerust aan zijne werkbank te loeren over den weg al kloppend en kleunend aan de schoenen die de dorpelingen versleten hadden.
Al de menschen kenden hem gelijk hij daar altijd gezeten had, bachten zijn venstertje aan de werkbank: zijn hoofd en zijn bovenlijf bloot tegen de zwarte inwendigheid van het huizeken: - Martje in zijn hemdsmouwen, altijd gelijk, met 't glimmende schootvel vóor zijne borst, zijn wezen over de knieën gebogen, dat glimmend, donkervellig wezen met rimpels diepe en zwart, als waren ze met pek ingewreven; en de vinnig zwarte oogbollen die onrustig keerden bachten de groote, ronde glazen van den ijzeren bril die op zijn grooten neus hing. Zijn haar had Martje | |
| |
nog als in zijn jongde: een verwerrelde stekelbos die in noesche en rechte tressen, dikke dooreen stond als een zwarte helm, over zijn voorhoofd, over zijn ooren, over zijn hals. En dat hoofd was in gedurige beweging, vlug en koortsig, mede met elk gebaar van zijn grove knoestige handen die nepen en bonden en klopten aan 't leder op den leest. En bij 't minste geruchte hief zijn hoofd met de verwonderde nieuwsgierigheid, en al wat er voorbijging of gebeurde, Martje was erbij en loerde en bezag het.
Bachten hem in de donkerte van de huiskeuken, roerde en wrocht Siska, Martje's wijf, maar van buiten konden de voorbijgangers haar in de diepte niet ontwaren en zij zelf kwam zelden in de klaarte, zoodat de dorpelingen niet veel meer dan haar enkel bestaan en wisten.
- Martje, een beetje pek?! riepen de jongens die voorbij naar school moesten en ze bleven er elken uchtend gehurkt vóor zijn venster zitten.
Martje liet de plaagduivels begaan zonder opkijken en wrocht voort. Maar zij hergingen het:
- Martje, een beetje pek!
Zoolang tot dat Martje - ze wisten het - eindeling opkeek en 't wit van zijn oogen deed blekken onder de weerharige borstels van de wenkbrauwen die hij neerdoog in gemaakten ernst en de lippen en al de rimpels van zijn wezen vertrokken in een strengen grijns en de pezen van zijn mageren hals deed spannen en dan kwam er uit zijn keel een scherp, schorre
- Krrri! Krrri! als de schreeuw van een vreemden vogel. Het was geen pek eigenlijk dat de jongens verwacht hadden, maar den gekenden schreeuw die hen altijd nieuw pleizier deed; en als ze 't gehoord hadden, liepen ze weer lachend voort naar school. Martje zelf had er ook zijn verheugen in, hij keek de bengels na, monkelde inwendig en schudde den kop. Dan ging er een dof, afkeurend gemompel uit de diepte van de keuken en Martje wierp er dan nog een nieuwen: Krrri! bij om zijn wijf te plagen. 't Overige van den dag bleef de schoenlapper gerust gelaten en eenzaam aan zijn bezigheid.
Maar de dorpelingen kenden hem nog anders. Als de dag | |
| |
ten einde was en 't donker werd, gooide Martje zijn ouden schoe en zijn hamer tusschen 't gereedschap of onder de bank, waar 't vliegen wilde, en hij haalde de ladder die onder 't euzie tegen den gevel geborgen hing en alzoo kwam hij naar 't dorp de lanteerns ontsteken. Martje de lanteernman! Het oud manneken met ronden rug en gebogen hals, met de ladder op den schouder en 't oliekannetje aan de hand, - alzoo zagen zij hem alle avonden bij de donkerte van de huizen in die of gene straat; - in hun verbeelding was Martje éen geworden met de lanteerns, als ze aan 't eene dachten zagen ze 't andere erbij: de lange houten palen met den dweersstok en het glazen huizeken en de draaiende schouwbuis en 't vaantje, als windwijzer er bovenop, en 't ventje er onder of er bij, zijn zwarte gestalte die kroop op de korte beentjes onder den wimpelslag van zijn langen frak, doende aan zijn ladder of aan zijn kannetje. Ze wisten van buiten al de bewegingen die hij beurtelings miek bij elke lanteern: hoe hij de ladder neerliet tegen den houten paal en er op klauterde en daarboven traag maar gemeenstig zijn werk deed en beneden kwam als het roode pinklicht als een sterreken zijn wezen deed gloeien . . . . en hoe hij beneden weer in 't donker voortschoof langs de huizen en nog eens ommezag om zich te overtuigen dat de lamp in orde was. Zelfs als ze hem niet en zagen kenden ze 't uur dat hij voorbijging - zoo juist was het als horlogewerk - en ze hoorden het ten andere aan dejongens die hem altijd en overal achterna zaten met den eenbaar lijken schreeuw dien ze hem afgeleerd hadden:
Martje Krrri! Martje Krrri! Martje Krrri!
Maar op zijn ronde 's avonds, bleef Martje gesloten en ernstig aan zijn werk en hij gebaarde niet dat hij de jongens zag die rond hem speelden en stoeiden.
De dorpelingen kenden de lanteerns wel, ze wisten min of meer, zonder tellen, hoeveel er waren, - éen te midden de plaats, een tegen 't hek van 's pastoors poortje, een aan 't kerkhof en de andere aan elken uitweg van de dorpsplaats. Dat vormde er 's avonds de gekende klaartekring van 't dorpsmidden, rond de dichte huizen daarbuiten de donkere straten gaapten als | |
| |
zwarte holen en het donker was als eene hel en een ongekende dompeling van moze en land zonder wegen, waar niemand zich in wagen dorst, uit vrees van verdoold te loopen of te verzinken.
Maar dat diezelfde lanteernpalen iets eigens hadden, als heel kennelijke en afzonderlijke, diepzinnige wezens in Martjes gedacht stonden, daar wisten de dorpelingen niets van.
Dat was zijne wereld. Hij kende er eerst al de uitwendigheid van, - de spleten, de banden, de nagels, heel het uitzicht en fijne fatsoen, - beter dan hij de menschen kende van 't dorp die een eigen naam hebben en in een eigen huis wonen en elk een anderen kop hebben en oogen en baard en knevels en kleeren . . . . zijn lanteerns dat waren als de jongens voor een ouder; - tot in 't minste deelken kende hij haar maaksel en vorm, ze hadden meer dan een eigen naam en uitzicht: Martje kende hun karakter van goede, gedaagde, roerlooze brave dingen. Bij plaatsen waar zijn handen de palen raken moesten bij 't beklimmen, was het hout glad geworden als door menigvuldige streeling en inderdaad, hij zag ze liever dan de schoenen die hij aan de voeten droeg, en de muts op zijn hoofd; - zij gingen nooit uit zijn gedacht. Van 's morgens vroeg, binst den helderen dag, waar hij te werken zat, wist hij ze staan, alle zes - als onnuttige dingen nu - in den zonneschijn, maar hij verlangde reeds om er 's avonds naartoe te gaan, ze weer te zien en er tegen te kouten van heel dichte bij. Als hij daar hooge op zijne ladder stond en boven de daken der huizen zag, dan was Martje eigenlijk in zijn ware wereld. Niemand kon er aan hem, hij zat er verheven en alleen en daar mocht hij tamelijk luide kouten, met 't hoofd in het glazen lanteernhuisje, ze konden hem toch niet hooren die beneden over de straat liepen. Hij draaide er vijsjes los en vijsjes toe, wond het wiekje op, zuiverde den bek en het lampglas en al knoterend en meumelend in zijn eigen, goot hij de olie uit zijn kanneken en liet ze stroelen door het nauwe openingje van den lampebalg; daarvan had hij de deugd als van een lavenis in zijn eigen keel. Maar 't belangendste van heel de bezigheid was de brand zelf, als hij in zijn twee handen de tondeldoos hield, gedoken voor | |
| |
den wind in 't verste hoekje van 't glazen kotje, en ketste met den kei en de sprankels zag vliegen op de banst.
- Toe, prulleke, pak vuur, gij leelijk ding, toe! - en als het vlammeken aan de wiek gerocht en openrekte als een klaar, rood tongetje, dat er kalm en effen bleef branden in 't glazen bolletje, dàt was zijn beste stond. Dan sloot hij gauw het deurtje dicht en kwam de ladder af zonder de oogen te wenden van 't vlammetje en preutsch en voldaan keek hij nog rond in den helderen kring op de straatsteenen en keek nog wel driemaal om, eer hij bij de volgende lanteern, de ladder weer neerliet en herbegon. Zoo, alle avonden deed hij zijn zelfde ronde. De lanteern aan de kerk was de eerste, dan naar de pastorij, dan beurtelings de drie uiteinden van de dorpsstraten, de lanteern midden de plaats, en die aan 't kerkhof hield hij voor 't laatst.
De kerklanteern en de pastorijlanteern, dat waren zijn twee deftigste lanteerns. Martje had er eerbied voor als voor den pastor zelf of voor iets wat de kerk betrof, - hij koutte er niet veel tegen maar hij bezorgde ze best. De wegwijzer, te midden de dorpsplaats, dat was Martjes voorname kerel, iemand die iets meer weet en meer mag zeggen omdat hij te midden staat.
- Alle stand moet zijn aanzien hebben op de wereld, meende Martje en hij sloeg er soms een bedeesd praatje tegen als met iemand waarmede men op goeden voet staat maar niet te vrij mag omspringen, iemand wien men kon noodig hebben soms, iets als den burgemeester of een raadsheer van 't stadhuis. De drie straatlanteerns, aan de uiteinden, dat waren als drie goedzakkige dorpsmenschen van den buiten, die met een kleintje tevreden zijn, ze vertegenwoordigden elk een eigen gewest en een trekgat waar de wind haar ruitjes ferm deed lutteren, zonder dat ze er schenen in te weten; met deze was Martje op zijn gemak en hij vertelde haar al de zottigheden, effenaan gelijk ze hem in den kop kwamen en hij plakte zijne handen vrij tegen 't hout van de paal, gelijk men doen mag met een gebuur of een naren vriend. De kerkhoflanteern was die van de doode menschen. Hij stond er in de eenigheid al den achterkant van de huizen waar hij niets anders verlichten moest dan 't gras van | |
| |
de graven, de linden van 't kerkhof en een wegeling waar 's avonds nooit een mensch voorbijkwam. Al wat Martje daar zeggen wilde, vezelde hij zoetjes en hij bleef er altijd wat langer bij treuzelen omdat hij zichzelf niet wilde toegeven dat hij vrees had voor graven van doode menschen en voor verkeersels op 't kerkhof en zoo voorts.
Na zijn ronde, keerde Martje nog eens om en keek of alles goed was en dan wenschte hij zijn lanteerns inwendig een goên avond, wenschte ook een goên avond aan de menschen die hij tegemoet kwam op straat en alzoo kroop hij weer in zijn huizeken en bleef er gedoken bij Siska den heelen nacht en den volgenden dag.
Martje en wist van niet anders en die kalme, effene, gelijke dagengang had zoolange aangehouden, zonder stoot of gebeurtenis, het ventje had er zoo stout en onbedachtzaam door geleefd in de meening dat het eeuwig lijden zou, zonder einde of begin of mogelijke verandering.
En nu, met éenen slag was het uit. Siska, het zwarte wijf, die in de donkerte, bachten Martje die met zijn schoenkraam altijd den klaartekant bij 't venster voor zich alleen gehouden had, - Siska, die heel heur leven poenderde aan haardvuurken en zonder spreken, stil heur werk had gedaan, Siska had een koude gekregen aan heur hert en al op eenen uchtend was ze te bedde gebleven, ziek, maar zonder zuchten. Martje had haar al de remedies bijgehaald en haar de gerechten doen brengen van den pastor en op de weerdij van drie dagen, had ze zachtjes haar laatsten adem uitgeblazen, zoo stil, zoo gewoon, zonder gebaar of schreeuw of geruchte en zonder een woord van plechtigheid of vaarwel aan Martje was ze de diepe eeuwigheid ingegaan; - zoodanig dat Martje er niet in verschoten had en nog niet besefte wat er hem was overgekomen. 't Was gebeurd en voorbij als iets dat hij allang had mogen verwachten en voorzien zonder reden nu om daarvoor groot misbaar te maken. En als de pastor er zijn werk bij verricht had, meende Martje: - Nu is het mijne beurt, en hij was ook aan 't werk gegaan. - De pastor 't zijne en ik het mijne! Als een plicht, als een opgelegde noodwendig- | |
| |
digheid, had hij het verricht, zonder gruw of vrees of groote angst, als een gewoon werk dat moet gedaan worden door hem of door een ander. Siska had hij uitgekleed, net gewasschen, in een laken gewonden, heur haar effen gestreken, heur handen gevouwen over een kruisbeeldeken en heur oogen toegeduwd en heel het bed besprenkeld met gewijd water. Dan had hij de keersen ontsteken en zijn vijf onze-vaders gebeden voor haar zielerust.
Maar toen Martje dit alles verricht en volbracht had en niets meer te doen wist, was hij blijven zitten en als hij nu de oogen strak gericht hield op dat lijk, was 't hem dàn eerst te binnen gekomen wat er met hem gebeurd was en met Siska: dat ze nu dood was en dat hij voor al zijn levensdagen alleen overbleef . . .
Binst heel dien tijd en voor den eersten keer van heel zijn leven, had hij aan de helderheid van den dag niet gedacht of aan de donkerte van den avond; zijn oude schoenen, heel den rommel op de werktafel en de lanteerns buiten, de zeven lanteerns, dat alles stond nu ver buiten zijn zinnen en:
- Daar is nog iets anders buiten dag en donker, meende Martje en daarmede bedoelde hij: het begin en het einde der dingen en zijn eigen leven dat daar onafhankelijk nevens stond als iets vreemds; - dat Siska dood was en dat de dagen zouden gaan als voren en na, zonder weten . . . en de eerste zucht kwam uit zijn keel en hij dopte met den vinger de nattigheid uit zijn oogen.
Had hij er ooit aan gedacht dat ze zou sterven? Neen, want hij wist schier niet dat ze geleefd had, zoo eigen, zoo éen waren ze met malkander geweest, dat ze al hun dingen gedaan hadden zonder behoefte van woorden of ander betoog, - ze wisten en ze voelden alles van malkaar zonder spreken.
- Siska, Siska, vezelde hij. Waarom riep hij het niet luide? Maar nu dat ze dood was dorst hij geen misbaar maken in de stilte rondom en hij keek en bleef zitten kijken op Siska's wezen; en hoe meer hij keek hoe min hij er Siska in verkende en eindelijk werd het hem alsof er een vreemd wijf in zijn huis gestorven was, eene die hij nooit en zag . . . en hij werd er achterna bang voor. En wat hij al zocht in zijn geheugen om | |
| |
Siska, zijn wijf, in heur dagelijksch doen weer te vinden, hij kon haar wezen niet uithalen - ze was nu al weg van eer ze in de kiste lag! - lijk gestolen - en dat speet hem zoo geweldig.
Hij dacht te moeten weenen en zijn verdriet te moeten toonen uitwendig, lijk hij 't gezien had bij ander menschen op de begraving of als er iemand dood is. Hij voelde er de reden toe zoowel als die ander menschen want nu werd hij het gewaar:
- Ik zag ze geern, ze was een goede sloore, en ze heeft altijd met mij geleefd, mijmerde hij. Dat was Martjes verdriet en hij onderging het rechtzinnig en gemeenstig en koutte het zichzelven aan tot hij het achterna dweersdoor gevoelde; en dan weende hij stil zonder te denken nog dat 't kinderachtig was of zottigheid. Maar, 't leven gaat toch voort, meende Martje als hij uitgeweend was en weer zijne gewone noodwendigheden voelde, en hij liet Siska liggen, kookte zelf zijn schamelen kost en als 't avond werd nam hij zijn ladder en zette uit. Zijn wezen was gesloten en gefronsd en zijn hoofd hing diepe gebogen over zijne borst, - hij hoorde de jongens niet die rond hem riepen, noch hij en zegde aan niemand een goen avond; - hij ging en deed zijn werk in ernstigheid en 't wonderste, zijn lanteerns hadden al hun belang en eigenheid verloren, - ze stonden er als doode dingen en Martje dacht er niet aan om er tegen te kouten of haar iets te vertellen van Siska's dood; - dat scheen hem nu alles veel ernstiger en 't geen hem gebeurd was ging hem alleen aan, - daar hadden zij of gelijk wie anders, niets mede te maken. Later keert het misschien wel weer in zijn ouden plooi, mompelde hij, maar nu toch was hij op geen zottigheid gesteld.
En terwijl hij bezig was met de lanteern op het kerkhof en van daar hoog op zijn ladder naar beneden keek over den donkeren grasgrond, zag hij in den schemerkring, een openen put, een versch gedolven graf. Maar hij wist dat het voor Siska niet was, hier al den voorkant werden enkel de betalende menschen begraven en de put was voor Vanneste's wijf, de rentenier van de plaats . . . Maar met dien blik viel het hem te binnen: Zie, als Siska hier mocht begraven zijn, dan zou ik alle avonden heur graf | |
| |
zien en de lanteern hier zou haar graf verlichten en 'k zou ze elken keer kunnen goen avond zeggen gelijk binst haar leven. Maar Martje wist hoe onmogelijk dit was - de oude burgemeester lag hier begraven, de notaris en zijn wijf en al de rijke familiën hadden er hun graf afgepaald met steenen pilaarkes en ijzeren kettingen . . . en de krempelaars, de arme doppers moesten al achter als ze dood waren, op een hoeksken waar niemand aan kon of niemand voorbij ging, ginder bachten de doopvont. Dat was alzoo beschikt en daar was niets aan te anderen, Martje miek er een reden van en dacht:
- Nu zal ik moeten tot bij Sander den grafmaker gaan, dat hij Siska's maat komt nemen voor den put.
En nu voelde hij wel eenige nijdigheid en ongemak om bij Sander te gaan, niet om hem zelf - ze waren altijd beste vrienden geweest, ze hadden geleefd gelijk broêrs, alle dagen in malkanders huis en ze hadden malkaar altijd alles verteld 't geen ander menschen gewoonlijk bij hun eigen houden - en Martje had Sander eens een grooten dienst bewezen, maar overtijd was er tusschen hen eene kleine oneenigheid ontstaan om des wille van Siska en sedert dien waren ze elk in zijn huis gebleven en hadden malkander in langen tijd niet meer gezien.
- Nu moet ik er toch naar toe, maar Siska is nu toch dood, meende Martje en dat was hem eene groote ontlasting.
Sander was de lange, magere man die zelden een woord tegen iemand sprak, die de graven dolf op het kerkhof en anderszins in zijn klein huizeken onder den kerkhofmuur, de versleten of verwerrelde uurwerken vermaakte voor de dorpelingen.
Martje kreeg den herteklop en een wondere aandoening van geheugenissen uit den ouden tijd bestormde hem toen hij de deurklink lichtte en den horlogemaker daar zitten zag bij zijn lamp aan de werktafel rondom in den rikketik en slaande slingers van al de verschillige uurwerken aan den muur.
- Sander, ik ben hier, zei Martje bedeesd, en gij weet waarom ik kome?
Sander keek op, hij legde 't dikke brilglas neer dat onder zijn wenkbrauw genepen zat en waarmede hij 't ingewand van | |
| |
een zakuurwerk bekeken had en hij legde doodbedaard de tang uit zijne hand,
- Martin, zei hij en hij wachtte naar 't nieuws dat hij dadelijk ging hooren.
- Dat Siska dood is . . . en ze zal moeten begraven worden . . .
- In nood zoeken de menschen malkander. Siska is dood? zei de grafmaker kalm alsof hij de mare verwacht had.
- Ja's, Sander. En als Martje zag dat de grafmaker bleef opkijken om er iets meer van te vernemen, vertelde hij voort:
- 't Is heel kort gegaan, ze was dood en 'k en wist het niet; - al op drie dagen tijds . . . 't was 't verste van mijn gedacht dat Siska kon sterven.
Sander knikte bedenkelijk. - 't Doet, 't doet, zegde hij, we moeten er al komen; ze was ouder?
- Vier jaar ouder, maar dat en maakt het verschil niet.
Ze zwegen alle twee en Martje dacht dat Sander bezig was met dubben over hun oneenigheid en hij werd er ongemakkelijk van.
- Ze zal moeten begraven worden, zult gij willen komen voor de mate?
- Zeker, zeker.
Ze zaten weer zonder spreken en 't deed Martje pijn daar te zitten zonder iets te vinden om te zeggen als hij dacht aan hun vroegere, gezellige gespraakzaamheid.
- Waar zal ze liggen? vroeg hij.
- Bachten de doopvonte, 'k ben tenden de rote, Meleke was de laatste . . .
- En die put al vooren is voor Vanneste's wijf? vroeg Martje om den klap aaneen te houden.
- Voor Vanneste's wijf . . . herzei Sander en hij trok de rimpels in zijn voorhoofd van verwondering omdat Martje daarnaar vroeg.
- Wist ge 't niet?
- 'k En wete van niets meer in den laatsten tijd, 't ruischt al door mijnen kop . . .
- 't Zal beteren, Martin, ge moet op uw zelven letten; met dooden en kan men geen huis houden, ge moet uw hoofd niet | |
| |
laten hangen maar ge moet het in de lucht niet steken ook. - God zendt het u over en ge moet het van hem aanveerden, later komt het weer in zijn haken en ge zult het vergeten: ge zult niet meer weten dat er u een ongeluk gebeurd is, 'k heb dat ook beleefd.
Martje bleef zitten luisteren; 't was het eerste troostelijk woord dat hij hoorde - en eindelijk herbegon hij.
- Dat ik rijke ware, zei hij, 'k zou Siska al voren doen begraven, - als zij dàar kon liggen 'k zou haar alle avonden zien, onder mijn lanteern.
- Een mensch en heeft het niet gelijk hij wil op de wereld, besloot Sander; hij bleef zitten en keek naar een glinsterend hoekje koper op zijne werkbank.
En als Martje er nog wat gezeten had ging hij weer naar huis. Maar de goede veiligheid die hij er altijd ondervonden had was weg, hij voelde een gruw, hij was bang en ontstak het lampken om de duisternis niet te zien. Sedert hij Sander gesproken had kwam zijn toestand hem nog ernstiger voor, hij meende nog meer verdriet te moeten maken, hij voelde den druk van zijne ramp en eene behoefte om getroost en beklaagd te worden - zooiets had hij nog ondervonden en hij wist het zitten in zijn geheugen van toen hij nog een klein kind was en op moeders schoot kroop om er te weenen. Hij zat heel den nacht op zijn pikkel zonder eten of drinken en Sander vond hem daar in den vroegen uchtend.
- Je zit te weenen, Martin, zegde hij.
- Ja 'k, Sander, zei Martje, hoe meer ik er op peins . . . dat ze nu dood is en dat ik nog leef! en hij bleef in zijn ernstige meewarigheid en fronsde zijn wezen.
- We krijgen onze beurt, maar dat moeten we afwachten, deed Sander gemeenstig. - Hoeveel schieten er nog over van onzen ouderdom? Ik heb er al veel van het berd gesleerd met het zeel! - Sedert ik grafmaker ben, zijn 't al ander menschen die nog leven op 't dorp.
Hij ging bij Siska en nam haar maat met een koordeken, rolde het weer op en stak het in den zak.
| |
| |
- Zet u, Sander, en ontsteek . . . Martje meende dat ze nu weer heel gemoedelijk konden kouten en dat ze alles zouden zeggen wat er hun op 't herte lag.
- Siska is daar en z'en hoort ons niet meer, begon hij.
Maar Sander antwoordde niet en Martje ook wist niet hoe voortgedaan, 't scheen hem alles zoo ijdel wat hij te zeggen of te hooren had, - al dingen die ze evengoed konden zwijgen. Sander stond op.
- De tijd zal u helpen, zegde hij als in zijn eigen, we houden te veel aan ons leven en de dooden vergeet men al gauw, eens dat ze begraven zijn onder de eerde . . . ik heb al zooveel verdriet zien veranderen in blijdschap - en 't moet alzoo zijn, hoe zou de wereld . . .
- Dàt niet, meende Martje, - met Siska heb ik heel mijn leven huis gehouden zonder vechten of krakeelen - hadden ze mijn eigen een arm of een been afgetrokken, 'k en zou 't niet pijnlijker voelen, - neen, z'en gaat nooit uit mijn gedacht, ik peins er geern op en 'k zal er altijd op peinzen.
- In 't eerste scheppen de menschen behagen in hun verdriet, deed Sander. Maar Martje scheen 't niet gehoord te hebben.
- 't Is jammer dat ze ginder al achter moet begraven worden waar ik heur nooit meer zien en kan.
- Dat is alverre gelijk: weg is weg, als ze in uw herte blijft leven . . . Alle zeven jaar worden de graven ommegekeerd en een ander lijk komt in 't zelfde graf . . . wie komt er van de levenden nog vragen waar het scheidt met hunne dooden?
- Ja, maar voor den tijd dien ik nog te leven heb . . . Sander ging naar de deur. En Martje begon opeens te weenen bij 't gedacht dat hij weer alleen ging zijn en hij snikte:
- Sander, nu houd ik meer van Siska dan ten tijde dat ze leefde en nu peins ik erop, dat ik het haar nooit bewezen en gezeid heb, - dat spijt me, o, dat spijt me zoo . . .
- W'n kennen maar 't geen we verloren hebben en kwijt zijn; ge zult dat gewend worden, - we komen verschillig op de wereld en we gaan er verschillig af, als ge u aan iets ankert valt het scheiden lastig . . . en de grafmaker vertrok zonder meer
| |
| |
- 'k En doe, 'k en doe, 'k en word het zeker nooit gewend, kermde Martje als hij alleene was en hij weende, weende om de deugd enkel van het weenen.
Zijn schoenkraam was hem 't bezien niet weerd en hij en achtte niets meer, zich zelf of de klaarte van den dag, en naar de menschen die voorbij zijn venster gingen en keek hij niet eens meer op. Hij hoorde hoe de groote klokken luidden voor de uitvaart van Vrouw Vanneste en dan het klein klokske voor Siska; en 't speet Martje voor den eersten keer van zijn leven dat hij niet bemiddeld was en rijke, - hij had nooit aan geld gedacht en nu was hij beschaamd van achter te staan bij dien rentenier die zijn vrouwe grootsch liet begraven.
Binst den zelfden dag kwam Sander nog eens tot bij Martje.
- Menschen zoeken menschen, zegde hij, en 'k weet hoe ik zelf gesteld was. En na een stonde zwijgens: - Martin, vroeg hij ineens en hij hief zijn langen hals, Martin, zoudt ge er aan houden, meent ge 't ernstig om Siska elders begraven te zien? al den overkant? Martje ging iets antwoorden maar hij kreeg het niet uit de keel; hij keek verwonderd en ongeloovig, en inderdaad was 't Sander toch die 't uitgesproken had, hij zat daar vóór hem en 't stond nog op zijn wezen: hij wachtte naar antwoord.
- Het was misschien in eene onbedachtheid gezeid, stamelde hij als eene verontschuldiging. Ze keken malkaar in de oogen en op dien stond wisten zij dat 't besluit tusschen hunne twee wezens hing en dat 't maar aan een hoofdknikje en scheelde . . .
- Martin, ge hebt ook iets gedaan voor mij, in der tijd, iets dat u veel geweld gekost heeft . . .
- Daar niet van, daar niet van, deed Martje haastig, daarom en vroeg ik 't u niet, dàt moet dood blijven tusschen ons, laat ons dat dood zwijgen: 't geen ik deed was geem gedaan, 't was tegen Siska's gemoed maar ze meende het zoo erg niet. Dit was de oorzaak geweest van hunne oneenigheid en hun lange afzondering en Martje was bang om daar nu nog aan te roeren.
- 'k Zou ook wat voor u doen, mijmerde Sander halfluide, maar 't is een groot dingen, - ik en weet niet hoe ik het moet aangaan . . . Maar ik wil het overleggen.
| |
| |
Daarmede was de grafmaker vertrokken.
Martje had gezien hoe ernstig hij het op had en 't speet hem daarvan gesproken te hebben en omdat hij 't gedaan had zonder na te denken hoe hij Sander dien grooten last daarmede aandeed. Dat was nu maar een loutere inval geweest, een troost in zijn ongeluk en hij had het gezegd enkel en alleen omdat het onmogelijk en niet doenlijk was. En wat voor gevolgen zou zijn onbedachtheid nu krijgen? Hij kende Sander en hij wilde het hem haastig afklappen om van geen nuttelooze moeilijkheden de schuld te zijn.
Binst den dag kwam Ko de timmerman met de kist en Martje hielp hem het lijk erin leggen; dan bleef hij lusteloos staan kijken op den timmerman zijne handeling, met een kalm gemoed alsof 't hem niet aanging. Als 't gedaan was echter, liet hij zijn verdriet los met een zucht en hij schonk zonder spreken een druppel voor Ko, zonder er zelf een mede te drinken.
Hij weende niet meer van heel den dag maar lust om te werken voelde Martje evenmin; hij bleef zitten zinnen en verwarmde nu zelf zijn schamelen kost: vier aardappels in de asch, en die at hij op met een boterham.
- Dit zal ik van nu voort altijd zelf moeten doen, mijmerde hij triestig. Dan kwam hem weer dat zonderlinge voorstel te binnen van Sander en hij geloofde er niet aan of wist niet juist wat de grafmaker bedoeld had.
- Als ik geld bezat, dacht hij, zou ik haar op het rijk kerkhof doen begraven, maar nu binst hij het overdacht, stond dat voornemen niet meer zoo vast, 't was enkel omdat Sander van dat voornemen wist, omdat hij erover gesproken had, en nu was hij verwonderd over dien eigen inval van daareven -: is 't niet gelijk waar ze begraven ligt, als 't maar in de gewijde aarde is?
Maar met den avond, terwijl hij op zijn ronde was met de ladder, kreeg hij 't verlangen om bij de lanteern te zijn op het kerkhof, om nog eens dat graf te zien van Vanneste's vrouw. En terwijl hij op de ladder stond en neêrkeek in den open put waar de lanteern de zwartigheid verlichtte, kwam hem weer 't gedacht met de begeerte:
| |
| |
- Zóo zou ik heur graf alle avonden zien en er op peinzen, ze zou nooit uit mijn gedachte gaan, meende Martje. Maar dat bleef bij hem als eene simpele onderstelling, als eene rijkemansgril waar hij niet aan denken moest; en dat kittelde hem met een greintje overdreven weemoed, juist omdat 't niet kon als 't nu juist zijn zake was: Siska hier te leggen in de helderheid van zijn lanteern en naar haar graf te komen zien elken avond!
Maar nu zou hij er aan niemand meer over spreken en Sander gerust laten en er niet meer aan denken. Dien nacht kroop Martje weer in zijn eigen bed en vermoeid door het lange waken en door de onrust en ontsteltenis, sliep hij voor den eersten keer sedert de drie laatste dagen.
's Anderdaags vroeg was er al geluid van klokken voor de groote begraving en daartusschen tjinkte ook het kleine klokje voor Siska van Martje Maertens.
De zes zwart gemantelde vrouwen zag hij afkomen, ze brachten de lijkbaar vóor zijn deur en ze laadden er de kist op. Martje was dan al gereed en op zijn zondagsch gekleed. Hij beefde van aandoening en hij vergat zijn eigen verdriet door de ontsteltenis der plechtigheid waar hij als bijzonderste figuur moest verschijnen. Hij weende niet, hij keek aanhoudend, opmerkzaam naar al 't geen er gebeurde en hij zag het tot in de minste bijbehoorten, al wat ze deden en hoe ze gekleed waren en hoe de plooien van haar mantels hingen en hoe de handen krampachtig nepen aan de haken van de lijkbaar om de zware vracht te heffen. Hij volgde den stoet met enkele oude ventjes en wijven uit de gebuurte die ook bij gekomen waren en een deerlijke kudde vormden achteraan. In de kerk zat Martje van voren. Maar hij vergat te bidden en hij dacht ook niet aan Siska heur ziel of heur afsterven, of aan zijn eigen verdriet; - hij keek naar 't zwarte rouwbehangsel met de zilveren tranen en witte kwasten, de doodskoppen en de wassen keersen, heel het gepraal dat gereed uitgezet was voor dien rijken lijkdienst die Vanneste zou betalen voor zijn vrouw. Maar hij dacht aan Sander den grafmaker dien hij gezien had op zijn spade staan leunen bij het graf en 't scheen hem dat er aanstonds iets wonders ging | |
| |
gebeuren, waaraan hij zich niet verwacht had. De schamele dienst verliep heel gewoon en haastig en Martje bleef halfgeloovig naar den uitslag van de begraving uitzien. Ze droegen de kist naar buiten. - Nu zal 't gebeuren, meende hij, nu . . . en zijn herte klopte. Ze droegen het lijk voorbij den put van Vanneste's vrouw zonder staan of ommezien; de pastor las de gebeden en Sander met den baljuw lieten Siska's lijk in 't graf neder dat haar was aangewezen: bachten de doopvont, tusschen andere, onbekende arme overledenen.
- 't Is voorbij, meende Martje, toen hij zag dat Sander zonder dralen of dubben en zonder op te kijken of eenig teeken te doen, de zware eerdebrokken op de kist liet bonzen en vlijtig voort den put vulde. Er bekroop hem een onverwachte vlaag van moedeloosheid en misnoegen en teleurstelling, een echt verdriet dat hij niet inhouden kon omdat zijn verwachting van dat ‘wondere’ was kwalijk uitgevallen. En Martje sukkelde mistroostig naar huis, blij om alleen te zijn en gedoken voor 't aanschijn van de menschen.
De aanhoudende, zware bromtonen der groote klok, die heel het dorp en Martjes huis doorronkten, waren hem onverdragelijk.
- Waarom moeten ze al dat lawaai maken, mompelde hij, hebben de doode menschen dat nog noodig? Waarom ze in stilte niet ten grave gelaten - d'eene lijk d'andere? Heel 't dorp en al de menschen waren hem onverdragelijk en al wat hij voelde was een groot medelijden voor Siska alsof haar een groot ongelijk was aangedaan, de sloore! omdat ze eerder dan hij en ontijdig, onvoorziens er van onder was gegaan en omdat ze zoo simpel en armoedig begraven werd. En dan zette hij zich in den hoek van den heerd met zijn paternoster en voor den eersten keer sedert heur afsterven, bad hij gemeenstig voor haar ziele-zaligheid.
- Dat zal heur deugd doen, meende hij, en van een ander zal ze 't niet krijgen; wie denkt er aan Siska?
Maar 't geruchte en 't geluid verronkte en achterna werd alles weer stil op het dorp als een gewone achtermiddag. En tegen den avond, toen Martje gereed was om zijn lanteerns te | |
| |
gaan ontsteken, ging de deur open en Sander was daar.
- 't Is Sander, zei hij van zich zelf en de groote, lange vent boog zich onder den lagen deurstijl en keek ongerust rond of er soms nog ander menschen in huis waren. - Zijt ge alleen? vroeg hij met geheimelijk inzicht.
Martje knikte in de verwachting wat hij wel belangrijks mocht te zeggen hebben.
- 't Is maar, begon Sander, ik heb mij twee dagen overlet, Martin, twee dagen zonder slapen . . . 't Zou jammer zijn voor Siska, we mogen het niet laten . . . als ze in dat ander graf kon liggen . . . zou ze alzoo altijd haar lichtje bij haar graf hebben, een lanteern die de wacht houdt, 't ware toch beter dan ginder in de diepte waar de honden en niemand anders naartoe loopen. Hij bleef een stonde met de ellebogen op de knieën zitten en den kop gebogen en dan ineens hief hij de oogen naar Martje:
- Als ge mij wilt helpen . . . 't ware maar éen nacht werk, we zullen te gare, Siska op heur plaatse leggen, - wie zal het weten, of wie zal het schaden?
Martje kon niet spreken en hij bleef met open mond, geslagen door verbazing en verschot. Maar Sander lette er niet op, hij scheen vastberaden en haastig met zijn voornemen.
- We mogen niet te lang wachten, de maan komt uit rond den tweeën en dan wordt het te klaar. Weet ge wat? vervolgde hij, ge laat uw lanteern dood van den avond op 't kerkhof . . .
- 'k Zou 't niet doen, Sander, oprecht, 'k zou 't niet doen, dat we moesten moeilijkheden hebben . . . 't zal uitkomen . . .
- Ge zoudt het voor mij ook gedaan hebben, bracht Sander bij, en hij was al naar de voordeur.
- Breng uw spade mede en kom maar af, 't zal niet veel werk zijn.
Martje stond weer alleen en hij keek een stonde starling naar den deurgrendel en dan naar de toppen van zijne schoenen. Hij gevoelde eene groote vreugde, hij wilde weenen omdat er iemand was op de wereld die hem aantrok en iets doen wilde.
- Wat een goede, ingoede vent, die Sander! - Maar medeen kreeg hij ook de angst om 't geen er te doen stond, bij 't gedacht | |
| |
dat hij meê moest en helpen op het kerkhof, binst den nacht, en beulen aan die kisten . . . Ze konden er aan een ongeluk komen of betraapt worden, en 't ongewone van dat werk vergruwde hem.
- 't En is waarachtig zooveel niet weerd, meende hij, maar Sander wilde het en hij zelf wist geen reden om te weigeren. Dat ik er nu niet meer aan houde? Sander zal denken dat ik Siska reeds vergeten heb! Maar nu mijn lanteerns gauw!
Hij zette uit met 't gedacht de zaak toch maar door te drijven, op goed geluk, - 't Zal al zijn wat God wil, was zijn laatste woord.
De lanteern van het kerkhof schrikkelde hij over en liet hem onaansteken. Geen mensch zou er op letten, 't glas kon wel gebroken zijn of de wiek te kort zijn - en wie kwam er 's avonds over den kerkhofwegel? En Martje, toen hij zijn ladder had weggeborgen en zijn deur gesloten, nam zijne spade en met kloppend hert, maar vol moed en betrouwen op Sander, ging naar 't huizeken van den grafmaker. Zoo gauw hij binnen kwam, lei Sander zijn alm neder, nam zijn vergrootglas uit den oogput en stond op.
Martje meende eerst wat te kouten en een pijpje te rooken om goed te bekomen en de zaak te beleggen eerst, maar Sander had al zijn sleutels, zijn zeelen en zijn spade. Eer hij de lamp uitdraaide deed hij een teeken aan den mond met den vinger om Martje 't zwijgen op te leggen.
- We gaan, fluisterde hij en hij nam wijwater en miek een kruis. Martje deed hetzelfde en volgde den grafmaker.
't Was pikdonker op het kerkhof maar Sander opende zonder tasten het poortje en ging tusschen de grafheuveltjes door, recht waar hij zijn moest.
- Hier is 't, zei hij stil, hier, en eer Martje iets kon onderscheiden was de grafmaker bezig met de spade om de eerde weg te ruifelen. Dan begon Martje hem te helpen.
Ze wrochten zonder spreken; met een kort woord nu en dan gaf Sander de juiste plaats aan en terwijl bleef Martje met zijne angst alleen bezig en was gedurig op loer bij 't minste geruchte. De grond was mulde onder hun voeten en welhaast stonden zij tot aan de knieën in den put.
- 'k Heb het zoo geschikt, zei Sander -: de groote gras- | |
| |
klompen heb ik vanonder gevuld, dat zal beter gaan, - we gooien ze maar boven met de handen.
Ze deden het lijk Sander zegde en gooiden de eerdebrokken naar boven. 't Eerste dat Martje in zijn hand gevoelde was een groot schenebeen van een mensch.
- Zie . . . . dat is een been, Sander!
- Gooi het maar boven. - 't Is er een van Nand Vervaecke de schaapboer, zegde Sander; en wat later: hij ligt hier en hiernevens ligt Verhelle, de andere boer . . . . schoon gezelschap.
Bij 't noemen van die twee namen kwamen bij Martje al de gebeurtenissen van het dorpsleven, tien jaar geleden, in zijn gedacht; hij had ze gekend de twee boeren, die, om een woord of eene nietigheid misschien - wie wist het - in groote oneenigheid gekomen waren en in veete geleefd hadden, zoolang tot de gramschap eens was uitgeborsten en ze malkander den kop waren ingeloopen. Hier lagen ze nu nevenseen begraven! . . . .
- Zouden ze hier niet gevochten hebben? vroeg Martje.
- Al die hier komen liggen stil, mummelde Sander, al de poendering is hier vergeten, hier is 't de groote rust en de stilzwijgendheid . . . .
Maar Martje hoorde gedurig allerhande geruchten, de bladeren van de linden . . . . daar in die dikke, zwarte kruinen boven hen was er gefluister en ongedurige beweging; in de lucht was 't gestadig gefladder van stille, stomme vledermuizen en om en rond den toren, in en uit het klokkenhuis, woekerde een wereld van uilen die bliezen en foeterden met de vlerken . . . . 't pakte Martje aan zijn hert, - dat had hij nooit gehoord, en 't geen hij doende was, dacht hij, moest de wraak van een ongekende macht over hen trekken; er was hier een leven, een geest die waakte over de graven en dat ze hier stoornis in de rustig slapende lijken brachten, zou hun een ongeluk op den hals hel pen. 't Was of gingen al de dooden van 't kerkhof aan 't roeren en stonden te zien op 't geen die twee delvers hier deden.
- 'k Heb de kist gevoeld, fluisterde hij in groot verschot. Maar Sander hoorde noch en zag en wrocht haastig voort. Als ze met de voeten op de bloote kist stonden en er geen eerde meer lag:
| |
| |
- Nu naar 't andere, zei hij en zij klauterden eruit.
Martje zat op den eerdehoop en veegde 't zweet van zijn. wezen.
- 'k Heb altijd gehoord dat 't lastig is aan doode menschen werken . . .
- 't Ergste is nog te doen, antwoordde Sander's doffe stem.
Zij hergingen 't zelfde werk bij den put, bachten de kerk en hier mochten ze vrijer adem halen, niemand zou hen hier storen, er was geen gevaar. Maar 't ging Martje aan zijn hert, dat ze nu aan Siska gingen roeren, 't scheen hem eene heiligschennis.
- Hadden we 't maar gelaten, Sander, smeekte hij, 't is kwaad dat we bedrijven, 'k ben benauwd . . .
- We zijn nu aan den gang, 't zal haast gedaan zijn, was Sanders vastberaden antwoord.
- Dat is ginder 't moordenaarshoekje, Sander?
- Ja.
- Warten Pon ligt daar, en Pee Stampers en Seven de peerdebeul?
- Ja'z.
Martje had er nooit zoo van bij aan gedacht, maar nu scheen hem dat kerkhof een eigen, een ander dorp, - 't eene van levende en 't ander van doode menschen . . . en dat laatste was als de groote toevlucht, de straat-zonder einde waar ze al naartoe kwamen rusten; elk had er zijn plaats, ze lagen er gereekt in stilte, maar wie weet of ze ondereen, daar diepe - hadden ze ook hun betrekkingen niet en gebeurden er geen wondere dingen waarvan de levenden geen zin hebben?
Op 't dorp zelve was 't alles onstandvastigheid, komen en gaan, wroeten en werken om uit te komen hier, zonder iets, in de donkerte en de stilte, allemaal gelijk. En daarbij overging Martje het leven en het doen van de verschillige dorpelingen die hij voortijds gekend had en die hier nu lagen. Wie dacht er, wie sprak er nu nog van hen, en ze mieken toch zooveel geruchte, ze riepen zoo luide en ze deden hun geld rinkelen en hun macht gevoelen, binst hun leven. Nu waren 't al ander menschen die met hun zelfde goed den wagen voerden. Poendering, slameur, | |
| |
kommer, zorg, allemaal om niets; kinderspel, komedie! dacht Martje en ineens zag hij het dorp en het leven als van op een groote hoogte en al wat hij zag was hem belachelijk.
- Als Vanneste het moest weten, Sander, hij heeft dien grond gekocht en betaald voor zijn wijf?
- Hij zal het niet weten, Martin, en zijn wijf zal hier even goed liggen als ginder . . . 't eene is voor geld en 't andere is voor niet maar 't is al eerde gelijk, - de menschen bestaan alzoo, ze willen alles hebben met geld . . . Kom, Martin, geef mij de zeelen, 't is nu dat we moeten zien of we ze boven krijgen. Sander purde nu met de handen daar diep in de donkerte om de zeelen onder de kist te krijgen en als ze er goed onder geschoven waren wierp hij de einden naar boven en kwam op den oever staan.
- Heffen nu, al wat ge kunt en gelijkig! beval hij kort.
Ze trokken, maar 't ging niet, Sanders deel kwam wel naar boven maar langs Martjes kant haperde er iets; hij had de macht niet.
- Wacht, jongen, en Sander bond de zeelen aan den steel van de spade en dan deed hij Martje werken als aan een hefboom en dan kregen ze de zware kist met alle moeite boven.
Zij spanden zich nu in de zeelen als in een schoêrband en ze verdroegen de kist naar den voorkant van 't kerkhof.
- 'k Hoor iets! er komt iemand, vezelde Martje verschrikt.
- Plat liggen! beval Sander. En op den zelfden stond lieten zij de vracht vallen en zij wierpen zich alle twee in 't gras en lagen er lijk dood nevens de kist. Zij zagen eene onduidelijke schaduw voorbij zwemelen tegen den witten kerkhofmuur, - 't waren twee dronkaards die over den wegel kwamen, ze meumelden zottepraat halfluide, ingehouden als uit eene ingeboren vrees en eerbied voor den heiligen grond, en als ze 't straatje insloegen naar de dorpsplaats, hernamen zij hun brullend lied.
- 'k Meende dat 't mijn laatste stonde was, vezelde Martje.
- Kom, ze zijn banger dan wij-zelf.
- Sander, als 't nu algelijk eens moest uitkomen 't geen we hier doen? als ze ons moesten betrapen?
| |
| |
Sander antwoordde eerst niet en als ze opstonden en voortwrochten om de andere kist naar boven te halen, van daar diep in den put, zegde hij ingehouden:
- Daar is vijf jaar vangenis aan vast voor grafschenderij, en mijn ambacht zou ik kwijt zijn.
Dan kreeg Martje de volle bewustheid van hun zwaar misdrijf en hij keek bewonderend op de zwarte gedaante van Sander die zulke stoutigheid waagde om hem een simpel pleizier te doen. - Had ik er maar nooit van gesproken, toch, meende hij. En ze wonden op dezelfde wijze de andere kist naar boven en ze droegen ze naar achter waar Siska was geweest en dan lieten ze Siska's kiste neer zoo voorzichtig mogelijk en dan begonnen ze den put te vullen met kleine reuzeling eerst en dan haastig de groote blokken.
Martje liet een zucht van ontlasting.
- Nu zal het goed zijn alzoo, zegde Sander; morgen kom 'k hier kwansuis de wegeltjes effen rakelen tusschen de graven en dan maak ik de heuveltjes op, nu is het te donker en w' hebben genoeg gewrocht; hoe eerder we hier weg komen hoe beter, neem maar de zeelen, we gaan naar huis een borrel drinken, we hebben 't wel verdiend.
Martje vroeg niet beter, hij was nog altijd beschaamd om den overgrooten dienst en om 't gevaar waar hij Sander onwillens had ingebracht.
- 'k Ben blij dat 't gedaan is, zegde hij.
- Ik ook, kom nu maar.
Ze voelden zich veilig eerst, toen ze gerust onder de klaarte van de lamp zaten, bij den heerd. Dan merkte Martje ook hoe Sanders wezen bleek zag en mager en hoe 't zweet hem op het voorhoofd perelde.
- 't Was in elk geval een gevaarlijk spel, Sander, zei hij om zijn dankbaarheid lucht te geven.
- 'k En zou 't voor een ander niet gedaan hebben. Neem nu maar nog een borrel, - ge beeft, - 't is een raar ambacht aan dooden te werken als ge 't niet gewend zijt! en Sander poogde te lachen. Ze tikten de glazen lijk oude makkers en | |
| |
dronken. Dat verhemde hen wat en Sander deed zijn best om Martje wat op te winden.
- Daar zal Siska toch beter liggen onder de lanteern, deed hij met een monkellachje.
Martje bleef zitten zinnen.
- Toe, toe, kerel, zit nu niet te dutten, hebben de spoken u bereden? ge slacht de kleine jongens! toe, drink nog een druppel.
En Sander vertelde hem nu éen voor éen al de geheime en vervaarlijke tegenkomsten en gebeurtenissen die een grafmaker ondervindt bij zijn ambacht. Hoe hij Lowie Ponpon, den verhangen soldaat, 's nachts bij storm en onweer in d'eerde gestopt had in 't moordenaarshoekje, in d'ongewijde eerde; hoe hij een wijf ontgraven had die moest geschouwd worden door de wet, als ze zes weken onder de eerde zat! en van de andere wondere dingen uit zijn vaders tijd, toen hij nog een kleine jongen was en meê ging en de spade mocht dragen; - als ze den grafkelder moesten openbreken voor Miete de Gravinne - en wat er met die heks latertijd gebeurd was: de duivels hadden haar lijk met kist en al naar de helle gesleurd en er was niets meer over gebleven in den grafkelder tenzij de ledige plaats.
Martje zat daar te luisteren en 't scheen hem dat Siska al jaren dood en begraven was en dat hij nu lijk voortijds, de deugd beleefde der aangename avonden met Sander. En hij dacht in zijn eigen: dat ge al vraagt wat ge wilt, 't is ten uwen dienste, al moest ik door een vuur springen, - maar hij wist niet hoe het uitgebracht. Hij stond eindelijk recht en hij deed een stap voorwaarts naar Sander toe en hij deed 't geen hij nog nooit en deed, - hij greep Sanders hand en drukte ze hard en hij keek zijn vriend in de oogen, maar een enkel woord uitbrengen dat kon hij niet, zijn keel bleef toegesnoerd en twee tranen leekten over zijn wangen. Sander begreep hem.
- Martin, zei hij, al wat we nu moeten doen is ervan zwijgen, dan komt er geen ongeluk van en niemand zal er ooit achter kraaien. En in 't deurgat staande, vezelde hij nog: 't heeft algelijk van den duivel in, ik had vrouw Vanneste's put maar half | |
| |
gevuld om geen verloren werk te doen - en als ik van 't kerkhof ga, komt Naaske Plancke daar bij geval en hij ziet het! - Moet er nog een kiste bijkomen? vroeg hij, - 't was wel maar al lachend gezeid, maar al mijn bloed verkroop, 't was of speurde hij wat er gebeuren ging of wist hij wat ik in den zin hield . . . . en 'k heb hem dan alevenwel uiteengedaan dat ik eerst mijn boterham ging eten - en dan heb ik den put toch gevuld en 't graf opgemaakt alsof 't voor eeuwig en voorgoed gedaan was . . . die duivelsche timmerman zou nu morgen weer kunnen voorbij komen terwijl ik het heuveltje opmaak!
- Zulke dingen zijn mogelijk, meende Martje, ge moet voorzichtig zijn, Sander.
- Wees maar gerust, 'k zou hem wel iets ophangen. Daarop scheidden zij en Martje ging naar huis.
- Dat is de gruwelijkste nacht van mijn leven, dacht hij en met den daver op het lijf kroop hij te bed.
's Anderdaags bij zijn ontwaken, gevoelde Martje een groote vreugde, meest om de uitgestane angst en 't gevaar dat nu voorbij was en om die groote genegenheid van Sander ten zijnen opzichte. Amper na zijn eten, eer hij een schoen opraapte van de werkbank, ontstak hij eene pijp en ging in zijn deurgat staan om in de lucht te kijken; dan ging hij eenige stappen verder, hij had een voornemen maar durfde nog niet toegeven en inhouden kon hij ook niet want eene groote benieuwdheid dreef hem om bij helderen dag eens te zien wat ze daar hadden uitgemeten hij en Sander, hoe 't eruit zag bij die graven, of er iemand iets zou aan merken. En hij wandelde rondkijkend naar de deuren en vensters van al de huizen. - Aan mij en kunnen ze toch niets zien en dat ik naar 't kerkhof ga zullen ze wel niet aardig vinden, meende hij. De kisten liggen onder de eerde en wie weet er iets van? Kom, kom.
En hij ging stout op lijk iemand die een wandelingsje doet, zijn pijpe al rookend, over de plaats, door 't nauwe steegje naar 't kerkhof toe. Hij reikhalsde en loerde al door de haag, hij hoorde erbachten een kreveling en geruchte en hij hield zich gedoken. Martje wilde wegloopen en hij wilde zien t' eenegader; door een | |
| |
opening tusschen de blaren zag hij Sander die er . . . . kwansuis de wegelkes rakelde tusschen de graven, maar in der waarheid 't heuvelken opmiek van vrouw Vanneste's graf waar Siska nu begraven lag!
Martje liet hem begaan en uit kieschheid, omdat hij den grafmaker niet storen wilde of nutteloos bang maken, keerde hij op de teenen weer van 't kerkhof. Hij ging nog niet recht naar huis maar eerst nog tot vóor Vanneste's en daar keek hij al de vensters in; 't scheen hem dat Vanneste voor hem een nieuw uitzicht en nieuw belang had en zijn huis en 't hoveken vóor de deur en de bloemen 't kwam hem alles om 't even dutsachtig voor, . . . . want de kerel wist toch van niets en hij was gefopt! En al de menschen van de plaats, de koster en de pastor - 't was of zag Martje hen allemaal van uit een hoogte, als onnoozelaars die van niets en weten en voort hun gang gaan in hun ernstige gerustheid als belanghebbende, aanmatigende dorpelingen, en Martje wist meer dan zij allemaal!
- Ge kent er den drommel van! slapers zijt ge! mompelde Martje. Hij voelde een wreedheid in zijn geluk en hij moest zich inhouden om niet luide te lachen. - Wat weet ge allemaal? ge zijt blij dat ge leeft, en als ge dood gaat, weet ge niet eens wáar ge begraven wordt! Sukkelaars die ge zijt! Martje heeft u een peer geschild! Martje heeft u rond den vlier geleid! - Zeg nu ne keer, weet ge er niets van? en ge woont eraan en bij!
En toen hij zijn eersten schoen aan 't lappen was, op zijn pikkel, was zijn gedacht: dat hij nu Sander zou geern zien, liefst van al op heel de wereld, liever dan zijn eigen Siska. Hij wilde ook iets voor hem doen, iets dat hem zijn heele leven zou verheugen, maar al 't geen hij uitdacht was te klein, - later zou hij 't wel vinden.
Het geheim hing nu als een samenzwering onder huns getweeën, iets dat ze in hun hoofd zouden gedoken houden, iets dat ze zouden zien in elkanders oogen zonder het ooit uit te spreken en dat de dorpelingen - de smid, de timmerman, de pastor of de koster niet zouden zien. En Martje verlangde tot hij den eersten keer Sander in de oogen zou kijken, hier ergens te midden het dorp, op de plaats . . . en dan zou hij het hem te kennen geven | |
| |
met een plooiken van zijn lippen en een knipje van zijn oog, waar al de menschen bij zouden staan! Zou hij zich kunnen inhouden van te lachen?
Dien dag verlangde Martje ook nog tot het avond werd om voor den eersten keer van op zijne ladder, Siska's graf te zien en hij herdacht de woorden van Sander, die goede sul, hoe hij het gezeid en uitgedacht had in zijn hert: ze zou alzoo heur eigen lichtje hebben, altijd bij haar graf. Martje wierp zijne armen uit als om iemand te omhelzen en hij was zoo welgezind dat hij in eene vlaag van blijdschap zijn schoe en zijn hamer weggooide om op dat alles nog eens te denken; hij en was van zijn leven zoo blij en zoo gelukkig geweest!
's Avonds zette hij wat tijdelijker uit en aan al zijn lanteerns miek hij maar weinig spel, uit loutere haaste om op het kerkhof te zijn. Hij klom er met gejaagdheid op de ladder en kuischte met veel zorg het lanteernglas en de ruiten van 't glazen huizeken, goot den balg vol olie en stak de vlam aan de wiek. Dan eerst keek Martje naar beneden in den klaartekring op den grond. Dáar verkende hij het grafheuveltje, 't derde, de eerde was nog versch, het scheen zwarter dan de andere en op den verlichten kant waren de glimmende strepen te zien, de prentsels van Sanders spade waarmede hij de scheunsheid als een afloopend dak had effen en in ribben geslagen . . .
En nu zat Martje daar hooge en deed zich geweld om aan Siska te denken: hoe ze daar lag, zijn arme vrouw maar hoe ze preutsch mocht liggen en eerbaar in een graf schoone, al den voorkant waar de rijke lieden liggen . . . en in de klaarte van de lanteern, - had ze 't moeten weten terwijl ze nog leefde! Siska . . . Martje werd er zoodanig van aangedaan dat de tranen op zijn handen leekten, maar hij had er teenegader zijn deugd en voldoening in omdat het alzoo vergaan was.
Vandaar ging hij al voorzichtig eens tot bij Sander en als ze wel gezeten waren, begon hij fijn te monkelen en, tusschen twee trekken aan zijn pijp, vertelde hij:
- 'k Heb u zien werken, Sander . . .
- Hoe? en de grafmaker schoot op als in verlegen benieuwdheid.
| |
| |
- Ja, wel ja, ik heb gezien hoe ge kwansuis de wegelkes rakeldet, ha! ha! 'k Zat te loeren door de blaren van de haag, maar de koster kwam voorbij en . . . hij vroeg wat ik daar zien moest! en . . . feut, Martje was weg!
- Vroeg hij dàt?
Martje loech omdat hij zijn leugen niet wilde bevestigen: 't was maar eene geestigheid om Sander te doen verschieten. - Ja, ja, ze zitten achter ons botten! 't Is maar goed dat we op de goede trouw van de dooden mogen rekenen, - als ze nog moesten leven dan waren we er voorzeker aan, want 't zijn twee vrouwmenschen die we verhandeld hebben en leert die maar zwijgen!
Sander ging niet mede in de leute, hij antwoordde niet, hij zat starling te kijken op 't blinkend boordje van de stoofbuis, zijn voorhoofd was opgetrokken, zijn vingers speelden haastig met een ijzeren kniptangje van zijn tafel en 't scheen of luisterde hij om iets te verkennen in het verwarde rikketikken van al de uurwerken die in ongedurig leven aan de muren hingen. En Martje ook werd door Sanders emstigheid ongemakkelijk.
- Gisteren was ik de benauwderik, maarvandage is't omgekeerd, - hebt ge een droom gehad, Sander?
Ze zwegen een wijle. Maar Martje moest toch weer zijn dankbaarheid en zijn blijdschap toonen, het huppelde binnen in hem.
- Siska ligt nu voor altijd schoone in de klaarte, de lanteern brandt er nu voor den eersten keer . . . en van daar hooge heb ik er wel een uur op gekeken, - dat is nu mijn verlangen voor alle avonden, voor altijd.
- Zij voorzichtig, Martin, want 't en mag niet uitkomen.
- Hoe zou het uitkomen?
- Ja, er zijn ànder dingen gebeurd, die dieper lagen dan dàt; als ge niet voorzichtig en zijt - 't hangt er alles van af, al wat ik ben! al wat ik heb!
En nu kreeg Martje een danige goeste om te lachen met Sanders ingebeelde vrees die toch maar trunterij was. De groote kerel zat daar zoo dutsachtig en zoo verslonden in gedachten; 't was om meelijden te krijgen bij 't zien en Martje vond het | |
| |
zoo kluchtig nu dat hij zelf, weeldig als een sloeberken, zijn wensch had, om Sander te zien die aan 't eindetje bleef knauwen en pezeweven over iets dat goed en wel voorbij was.
- Heeft het iemand gezien? neen 't, newaar? hewel? - Ze ligt er en ze ligt er vast; wie den duivel! - nog drie weken en haal ze er uit alletwee en leg ze dan maar bloot, wie zal de twee nog uitkennen of weten te zeggen: wie en welk? Siska of vrouw Vanneste?
- En de kisten? deed Sander en daarbij kreeg hij weer een zenuwsnok, zoo'n wonder wiptrekken van al zijn aderkes en pezen en een draai van zijn hals, gelijk iemand die wil lachen en 't plots afbreekt en ernstig blijft zitten. Martje loech er hartelijk om.
- 't Zijn geen lachedingen, zei Sander in zijn eigen, 't zijn geen lachedingen, 't kan gebeuren dat 't gedoken blijft voor de menschen en dan is het goed, maar 't andere . . . 't andere . . .
- Wat ander? vroeg Martje nieuwsgierig.
- Dat kan ik u niet zeggen. En na een tijdeke zwijgens,
- 't Is al drie nachten dat ik niet geslapen heb, Martin, 'k en kan niet meer slapen, zei hij gemeenstig, 't en wil er niet uit, 't en laat mij niet los.
- 't Is een droom, Sander, dat zal overgaan.
- Brigitte . . . . Vanneste's wijf verzoekt mij! zei Sander met een diepen zucht, ik moet het u zeggen, z'n laat mij geen ruste.
Martje's lachlust was daarmede ineens uit, hij bezag Sander met een ander belang en met medelijden. Sander koutte voort als in zijn eigen.
- Ze berijdt mij, ze berijdt mij als de mare, we mochten haar niet gestoord hebben, maar wie onderstelt er zooiets . . . . Hebt ge nog bereden geweest van een dooden mensch, Martin? vroeg hij ineens en hij zette zijn oogen wijd open om Martje te ondervragen.
- Tut, tut, tut, zei Martje en hij toonde zich uitwendig zoo stout mogelijk, dat zal wel beteren, wat zou die geest u doen? Ge moogt er niet op peinzen.
- We gaan er nu niet meer van spreken, nooit meer van spreken -: aan een gedaan dingen is er niets te anderen.
| |
| |
- Ja, 'k meende het ook, nu van den uchtend als ik u bezig zag in de klaarte van den dag, 'k meende: hoe in de wereld toch hebben wij het durven doen! en de menschen die eraan en bij wonen! 't was een zinneloos gedacht.
Martje ging verslegen naar huis, met de meêwarigheid in zijn hoofd en 't verdriet om Sanders goedheid, maar aan zijne huis deur schudde hij dat af.
- Siska is er de beste meê in alle geval en 't andere is maar een kluchte; Sander maakt daar te veel werk in, 't zal wel overgaan, dacht hij.
's Anderdaags reeds vroeg zat Martje vlijtig aan 't kloppen en aan 't naaien om zijn achterstallig werk gedaan te krijgen. Een mensch zou er zijn ambacht bij verleeren, meende hij. De schok was al heel uit zijn hoofd en hij wist zelf niet hoe het hem zoo licht scheen en gauw vergeten. 't Ventje was zijn eenigheid gewend, Siska had nooit veel meêgeteld in zijn leven, nu voelde hij het best; - hij kookte zelf zijn kost en de lustige vrijheid kwam in zijn hoofd en hij zat als gewoonte alleen aan de werkbank met zijn loeroogen door 't lage venstertje en als er iemand voorbij ging had hij er zijn lust in de menschen te doen opschrikken met zijn vreemden ‘Krrri, krrri!’ en dan lachte hij luid in hun wezen. Achterna wierd het hem weer lijk voortijds en door 't verloop van den tijd keerde alles bij hem weer in zijn oude haken: Martje kende enkel nog de helderheid van den dag en de donkerte van den avond en die twee dingen schoven geregeld voort in gelijke afwisseling van ongetelde beurten, en Martje leefde er genoegelijk doorheen met in zijn hoofd enkel: de schoenen die hij te vermaken had bij dage en de lanteerns die moesten branden bij nachte. De benieuwdheid naar 't kerkhof was algauw vergaan en 't was hem eene loutere gewoonte geworden de lanteern van 't kerkhof wat beter te bezorgen van olie elken avond; maar dat deed hij nu zonder inzicht of gevoelde bedoeling: hij prevelde van daar hoog, binnensmonds, een goên avond aan Siska, net gelijk toen ze nog leefde, - als een aangenomen beleefdheid met zijn vrouw die hij al vijftig jaar bij zich had en gewend was. Maar zoo gauw | |
| |
den rug gekeerd, dacht hij er niet meer aan. Voor Sander alevenwel bleef zijne innige genegenheid en hij zocht nog altijd om iets te vinden waarmede hij hem blij kon maken en vergelden.
- Dàt is het voordeel van Siska's dood, meende hij, nu heb ik Sander, en dat was het groot geluk en de vreugde en de ommekeer in Martjes simpel leven.
- Sander, ge zijt de zelfde mensch niet meer van vroeger, zei hij hem op een avond, er zitten muizenissen in uw hoofd, ge peinst te veel, ge magert en uwe handen beven.
- 't Ambacht brengt dat meê, mompelde Sander met een flauw lachje: - die met de dood verkeert denkt eraan, . . . 't is geen plezierige bezigheid . . . de radertjes en wieltjes van den tijd en de graven op 't kerkhof, 't is alletwee eender en 't zelfde . . . en 'k worde oud, Martin.
En hij zelf, die eerst verboden had aan Martje nog van Siska of van die ontgraving te spreken, begon er nu altijd eerst van en hij keerde er altijd op terug. 's Avonds kwam hij zelve naar Martje's, bijzonderlijk als 't regende en stormachtig weer miek en dan vertelde hij als tegen iemand die 't voor den eersten keer vernemen moest, heel 't verloop van dien nacht en hoe ze samen hun werk verricht en gebeuld hadden aan die twee doodkisten. Weet ge 't nog, Martin? herhaalde hij. Hebt ge nog niets gehoord of vernomen dat er iemand argwaan of kwade vermoedens zou hebben?
- Wie zou er? meende Martje, buiten gij en ik en weet het niemand! 'k Heb het verteld aan mijn lanteerns, deze op 't kerkhof wist het al, - hij heeft het immers gezien, en d'andere mochten het ook wel weten, zij zullen het niet verbabbelen!
Sander monkelde om Martjes simpele gemeenstigheid.
Martje en vatte het niet; bij hem had de zaak allang heur gewichtigheid verloren, hij ging er niet in en wist niet of het gemeend was bij Sander of hoe 't gesteld was in zijn hoofd en 't deed hem een wonder genoegen den grooten, langen kerel daar bibberachtig te zien zitten, en hij zocht naar nieuwe dingen die zijne onrust nog zouden opkittelen, - want dan wendde Sander altijd zoo kluchtig het hoofd en zijne oogen keken dan | |
| |
zoo aardig bezijds naar de voordeur en al de rimpeltjes van zijn wezen versnokten als iemand die wil lachen en niet kan. Hij zat daar zoo kinderachtig te monkelen en zijne oogen keken naar iets in de verte.
- Sander, ge zijt weer van huis!
- 'k Ben ongerust, zei Sander.
- Weet ge wie de twee dronkaards waren die over 't kerkhof kwamen al zwemelend als we de kisten aan 't verkotteren waren? vroeg Martje hem een anderen keer.
- Wie?
- Dat was Verkamer en zijn schoonbroer, ze hadden een zwijntjes-kermis gevierd, 'k ben er bij toeval achter gerocht, - ze vertelden overtijd in de zwane dat ze iets gezien hadden op 't kerkhof . . . maar de schoolmeester loech hen uit en de beenhouwer zei dat ze zeker eerde in hun oogen hadden en katoen in hun beenen! ha! ha! 'k Stond erbij en 'k was tewege ook iets te zeggen, maar 'k zweeg. - Kerels, dat ze moesten weten wat er gebeurde, twee stappen bachten d'hage, ze hadden op den stond nuchter geweest, - Sander, we hadden ze kunnen doen loopen en bang maken zoodanig dat ze nooit geen mensch meer waren!
Den volgenden avond kwam Sander bij Martje vertellen dat hij te Verkamers geweest was . . . om te vernemen of ze toch van niets en wisten. Martje loech luide en met gapenden mond zei hij:
- Als er iemand van iets weet, dat moet de pastor zijn! die beziet me zoo hard in de oogen en, ze zeggen dat pastors aardige kunsten kennen om iets te achterhalen!
Sander sprak niet. En dan vertelde Martje van Vanneste die bloemen geplant had op 't graf van zijn wijf.
- Ei-ja, op Siska's graf eigenlijk! 'k Meende, kerel, 't is goed dat gij 't niet en weet, anders gij zoudt ons zeker een dansje leeren! En ze zeggen, deed Martje er bij, dat hij een groot steenen kruis heeft doen maken om op haar graf en om verlost te zijn van de verkeersels: Brigitte, zijn wijf, komt hem alle nachten plagen, maar 't is omdat hij haar 't een en 't ander beloofd heeft, - ze vindt haar ruste niet.
| |
| |
En Martje loech luide met zijn eigen verzinsels en met 't beklagensweerdig wezen dat Sander zette als hij dit hoorde.
- Hebt gij gelachen dat hij 't gezien heeft? vroeg Sander.
- Wie?
- Vanneste, als hij die bloemen plantte.
- Ja, kon ik mij houden? Vanneste deed het zoo gemeenstig.
- Weet hij van iets? schoot Sander op.
- Weet ik het? - Gister stonden Meelnie en Mieneka op 't kerkhof te vezelen in haar kapmantels en ze wezen naar iets op 't kerkhof. Sander kuchtte een paar maal en trachtte te glimlachen.
- De wijven hebben altijd iets te vezelen, meende Martje, maar 't zal nog lange duren eer ze 't fijne weten, hoe zou 'n ze 't weten?
- Ja, hoe zou'n ze 't weten, herhaalde Sander, en hij stond op en vertrok.
Alzoo, af en toe, door heel 't verloop van den zomer kwamen Martje en Sander over en weder en bekoutten 't geen hen belangde, met een geheime doening altijd. Martje werd gekitteld door 't geheim en hij overdreef nu op zijn beurt de ernstigheid van de zaak omdat het hunne vriendschap zoo nauw toehaalde en omdat hun belang alzoo het zelfde was. Maar met zijn lustig gemoed en zijn vlugge onbekommernis en merkte hij niet wat er inwendig met Sander omging en hoe hij uitwendig veranderde van wezen en doening. Hij gaf er geen acht op de eerste keeren, hoe Sander altijd al sprekend doende was met een koordeken dat hij tusschen de vingers knoopte en ontknoopte. Achterna als 't hem eigenlijk opviel, vroeg hij eens:
- Maar, Sander, dat koordeken? ge speelt er altijd meê . . .
De oude grafmaker schoot als uit een droom, verfrommelde het koordeken in de hand en stak het haastig in den zak, zonder spreken.
De laatste vier, vijf keeren naareen vond Martje Sander niet thuis 's avonds als hij hem ging bezoeken, en een wijf uit de gebuurte zegde hem dat de grafmaker alsaan op 't kerkhof was en dat hij er rondliep alsof hij iets zocht of verloren had . . . Martje ging hem daar vinden.
| |
| |
- Zijt ge bang dat de dooden gaan weg loopen? riep hij hem al over de haag.
Sander kwam nader al glimlachend, hij verborg iets in den zak en bleef een wijl staan kouten op de haag geleund. En Martje merkte er niets bezonders aan tenzij - dat verdonders koordeken, dat was zeker het ding waarmede hij de mate neemt en zijn kisten en zijn graven meet?
Bij tijden kwam Sander weer geregeld Martje bezoeken en hij kloeg over zijne eenzaamheid en dat hij het triestig vond en dat hij oud werd, maar van de ontgraving sprak hij niet meer. Martje troostte en beurde hem op met geestige woorden en zijn gullen lach, en alzoo kreeg hij hem somtijds los en hij vertelde van zijn ambacht -: hoe hij nu een wonder geval had met een uurwerk en aan 't zoeken was in de warreling van wieltjes en veertjes naar de oorzaak van de ziekte, en dat deed hij als een dokter die spreekt van 't ingewand van een mensch. Martje vond dat hij te veel zijn zinnen stak in die uurwerken, dat hij ze behandelde als levende wezens die gevoelen hebben alsof 't hun kon pijn doen als hij in de wieltjes foeterde met zijne tang.
- Dat kan ik u niet wijs maken, zei Sander, een uurwerk en een schoe daar is te veel verschil in. En Sander trok weer naar huis.
Alzoo, een avond van een stillen zomerschen dag - Martje had geen drie menschen voor zijn venster gezien - en over 't dorp hing de rust en de stille zonneschijn alsof 't voor altijd zomeravond blijven moest, zoo gewoon zonder een voorvalletje was de tijd, dat alle gedachten stille stonden, onbeweeglijk en loom als de steenen in de eerde . . . en al wat er eens gebeurd was, 't scheen Martje eeuwen geleden en uitgevaagd en effen als de effene blauwe lucht; - dien avond kwam Sander binnen en hij zette zich met die enkele woorden:
- Martin, ze weten het, we zijn verloren, ze weten het!
En wat Martje al wrocht en deed en vroeg en taalde, er was niets anders uit te krijgen.
- Ze weten het! - En Sander vertrok gelijk hij gekomen was.
- 'k Geloof dat Sander begint te dolen, meende Martje en | |
| |
hij kreeg geen ander onrust om 't geen de menschen mochten weten en hij dacht er 's anderdaags niet meer aan.
Maar dien zelfden voormiddag gebeurde 't dat heel 't dorp uit zijn loomheid wakker werd en overhoop liep met 't schrikbarend nieuws en dat de menschen samengeschoold stonden vóor het huizeken van den grafmaker alsof 't daarbinnen aan 't branden was. Martje zag het bij toeval, hoe ze gebaren mieken en uit en inliepen en ernstig verbaasde wezens ophadden. En zonder zijn bril af te leggen, in zijn baaimouwen was hij er naartoe. Hij drumde door de bende om binnen te geraken en ze vertelden 't rond hem lijvelijk eer hij 't nog zien of eraan kon geraken.
- Domien, de koster heeft hem alzoo gevonden, hij heeft de koorde afgesneden maar 't was te laat, hij was nog warm, 't kon nog maar rechts gebeurd zijn!
Martje kreeg als een slag in 't wezen. Sander lag daar gevallen als een vracht, hij geleek denzelfden mensch niet meer, zijn oogen stonden uit zijn hoofd, zijn keel was zwart, zijne tong puilde uit en er lag een wreede trek op zijn wezen, een grijns als van iemand die iets begaan heeft dat slecht is en koppig, gesloten blijft en in de pijne. Hij lag daar levenloos ineengevallen, onmenschelijk van gedaante te midden al die oude kennelijke dingen die Martje wist van hem te zijn, die hem eigen waren en 't was zoo wreed en zoo vreemd die onnatuurlijke dood in die onrustige gelijk geblevene omgeving en 't ongeduur der uurwerken dat onverschillig doorging alsof er niets gebeurd was.
Dan vielen Martjes oogen op het koordeken waaraan hij gehangen had en dat de koster had afgesneden, en Martje verkende het, - 't was het koordeken waarmede hij gespeeld had tusschen de vingers en dat hij gedoken bij zich hield in zijn ondervestezak.
- Hij moet daar allang mede in zijn hoofd geloopen hebben, meende Martje, hoe heb ik dat niet gezien? Ik moest het gezien hebben, ik kon het tegenhouden. 't Was nu te laat.
Hij bleef erbij tot de menschen weg waren en hielp Sander op het bed leggen en uitkleeden.
| |
| |
- Wat mag er in Sanders kop gezeten hebben? vroeg Ko de timmerman.
- Waarin heeft hij de zinnen gesteken? zei Spikkerelle de touwdraaier.
D'eene zei dit en d'andere zei iets anders en Martje zei niets, maar als ze éen voor éen al vertrokken waren en hij daar alleen overbleef met 't wijf van den kuiper en met Ko den timmerman die gingen den nacht opblijven.
- Luister, zei hij, ik moet nu mijne lanteerns ontsteken en dan kom ik weer om te helpen waken.
En Martje deed haastig zijn ronde en hij bleef er heel den nacht bij het bed van Sander.
Als ze wat gekout hadden over 't een en 't ander en uit het leven van den grafmaker veel dingen hadden aangehaald, viel 't wijf van den kuiper in slaap en dan stond Martje op en legde éen voor éen al de slingers van de uurwerken stil omdat dat ongeduur hem onverdragelijk was en de ruste van den doode moest schenden, meende hij. In de stilte zat hij dan en van heel den nacht en verroerde hij de oogen niet van Sanders afzichtelijk wezen.
- Nu en zal 't er voorzeker nooit meer uitgaan en de leute en zal er nooit meer inkomen, meende Martje als 't 's anderdaags helder begon te worden. Dit is mijn marteling en de wreedste nacht van mijn leven, dacht hij. De koster kwam binnen.
- We zouden moeten iemand vinden die wil een put maken om het kadaver in te leggen, vroeg de koster.
- Ik zal den put maken, zei Martje en hij ging meê met den koster die hem het plaatsje wees op den ongewijden grond en daar miek hij een graf.
Al werkend meende Martje en hij zocht het uit om nu ook een toer te spelen en om Sander te vergelden, en 't was zijn goedgemeend voornemen dat hij hem nu wel een beter plaatse te bezorgen had, bij de treffelijke dooden.
- 'k En mag hem, mijn zielken, hier bij de deugnieten en moordenaars niet begraven laten, dacht hij, Sander heeft het voor mij ook niet ontzien.
Maar hoe zou hij het uitvoeren, alleen en in zijne onmacht? | |
| |
Hij zocht nog naar middels terwijl hij en Ko, in den laten avond, zonder pastor of koster de kiste in den diepen brachten bij de verdoemden.
- Dat is nu iemand, zei Ko, die er heel zijn leven zijn werk van gemaakt heeft om de dorpelingen te helpen kristelijk begraven en nu wordt hij er zelf als een hond in gestopt. Martje hield die woorden in zijn hoofd en hij dacht: wiens schuld zou 't wel zijn, en als ge 't maar wist wat mensch die grafmaker was! Martje's ooren ruischten en als hij vervaard, met de koorts op den nek en daverend t' huis zat bij zijn stoof, en uitzocht wat hij nu voor Sander doen moest om zijn plicht te kwijten en hoe hij 't zou aangaan om feitelijk dat graf open te krijgen en de kiste weer boven te halen, - bij 't gedacht aan de bezigheid, viel de gruw hem zoodanig op het lijf en hij twijfelde ineens en hij vroeg in zijn eigen: van maar komt het op mij gevallen? - wie geeft er ons gedachten in die zulk een sleep van rampen meê brengen?
Hij kroop in bed om verlost te geraken van de koorts en terwijl hij daar lag met de oogen toe, stormden zijn gedachten door het hoofd als eene vlucht peerden voorbij zijn venster: hij zag de rust van zijn eigen leven en 't medelijden met Sander en heel 't geval met Siska, - dat dreef al voorbij en Martje bleef met zijn eigen alleen over, zijn schamel lijf, het oude Martje dat hulpe behoefde en alleen stond nu met de radeloosheid van veel besluiten en in zijn bange koorts wilde hij weten hoe 't met hem zelf gesteld was, - gingen ze hem nu vervolgen? was hun geheim nu waarlijk ontdekt of had Sander vanzelfs, zijn eigen de zinnen verdraaid en de dingen maar uitgedacht? En opeens zag hij eene uitvlucht om van dien twijfel verlost te geraken: hij wilde alles aan den pastor vertellen wat hij en Sander misdreven hadden en de zonde gemeenstig uitboeten. - Zou dat aan Sander niet de meeste deugd doen? 't Is toch mijn schuld en ze zullen hem dan wel willen bij de christen menschen begraven.
- Dat moet gij doen, dat zijt ge Sander schuldig, zei hem zijn goede geest, en Martje had het besluit vast om 't uit te voeren.
Maar met 't helderen van den dag kwam de vrees weer op, | |
| |
hij voelde zijn stand bij de menschen en zijn schaamte voor hun aanschijn; zijn moed verzonk en 't goed voornemen dat zoo vast stond, verloochende hij uit menschelijk opzicht; - aan Sander durfde hij niet denken en hij zat liever met de knaging inwendig en gedoken dan dat hij zou roeren aan de openbaring, want hij voelde dat hij nooit zou durven of kunnen den mond open doen en dat het een geheim zou blijven tusschen hun's getweeën, en zijn verdriet voosr altijd.
Stijn Streuvels.
|
|