Mogen we dan niet eventjes glimlachen bij den titel van 't artikel? Want van Rudelsheim ware 't juist een daad van ‘practisch flamingantisme’ geweest, had hij zulke schromelijke overdrijvingen niet geplaatst in een tijdschrift dat, ik zei 't al, juist niet den Vlaamschen maar bijna uitsluitend den Hollandschen lezer bereikt: hij weet dat we den Noord-Nederlandschen invloed in België zooveel mogelijk moeten versterken; dat we daarom die zéér talrijke Hollanders moeten meêhebben, die alhier komen vertoeven en ons dagelijks en overal de ooren verscheuren met hun deerlijk geradbraakt Fransch; dat we hun hoofdzakelijk het mooie moeten toonen van hetgeen we aan eigen kultuur waarlijk bezitten, al het echte en grond-gezonde dat, soms door een dun laagje Fransch vernis bedekt, den oppervlakkigen blik ontgaat; en dat het geen ‘practisch’ middel tot aansluiting is, als we ons gaan stellen in 't ongunstigste licht, en onze deemoed ons zelfs tot onwaarheid dreigt te verleiden.
Dit neemt niet weg dat er in 't artikel vele waarheden zijn, die 't altijd loffelijk ware, eens te meer in Vlaamsche ooren te knoopen. Ongelukkiglijk is daar spraak van alles en nog wat, op nogal verwarde wijze, wat ons een bespreking der bijzonderheden onmogelijk maakt. Maar tot slotsom: een ‘practisch’ flamingantisme zie ik uit Rudelsheim's artikel nog niet opdoemen. Want ik merk niet, dat hij ons een ander strijdmiddel aanraadt dan het inrichten van volksuniversiteiten en Toynbeewerk. Nu, daar hij wat hooger klaagt dat het geringe aantal geleerde menschen, van wie de opwekking moet uitgaan, niets kunnen doen, omdat zij over te weinig economische vrijheid beschikken; en daar ik bepaald geen middel weet - en gij? - om aan al die geleerde menschen economische vrijheid te schenken, zoo zie ik niet goed in waarom de practische en de onpractische flamingant elkaar de hand niet zouden reiken . . . .
Wanneer Rudelsheim de nieuwere Vlaamsche Beweging daardoor kenteekent, ‘dat haar aanhangers meer en meer het nevelige gevoelsveld verlaten, om bij voorkeur de scherp omlijnde bergen van de realiteit te bestijgen,’ dan zou ik dat liefst anders omschrijven: het gevoel, de echte drijfkracht der Vlaamsche Beweging, is onveranderd gebleven, en is nog altijd ons beste richtsnoer; maar dat gevoel wil thans geheel in overeenstemming gebracht worden met onzen zin voor werkelijkheid, wil nieuwe middelen vinden om op die werkelijkheid doelmatiger in te werken.
Dat Rudelsheim nu eens meer en iets duidelijker over die middelen schrijve! Gelooft hij waarlijk dat héél de Vlaamsche Beweging voortaan moet opgaan in Toynbeewerk en volksuniversiteiten? Hij zegge het! en wanneer hij zich niet tot enkele aanwijzingen wil bepalen zal hij ons uiterst belangrijke stof tot discussie verstrekken.