Vlaanderen. Jaargang 2
(1904)– [tijdschrift] Vlaanderen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 419]
| |
Literaire Kroniek.
| |
[pagina 420]
| |
Want waar, - in de keten die alle dicht-werk als noodzakelijkheid onderstelt: van 't ingevend bestand-deel over den dichter op den hoorder, - de tweede vrede vindt na 't volledig en angstvalligoprecht uiten van wat hem bewoog toen hij poëzie in zijnen lichame ontving en gewaar-werd: de hoorder zal onbevredigd blijven, en kwalijk genieten, blijkt - naar hij ze weêr-kaatst bevindt in eigen gemoeds- of herinnerings-vlak - die uiting storend hem aan gang en klank en zegging. Streelt ze hem ander-zijds in zulke uiterlijkheden, maar hij wordt gewaar hoe zij zijn als de schoonste dwaal-lichten op de onzuiverheid der wateren, als klink-klank over gebrek aan gevoel: weêr zal hij niet blijde worden. - Want, is zijne bevrediging van anderen, hoe ook gelijkwaardigen aard: niet minder dan bij den dichter zegt ze waar Poëzie verblijft, weze 't ook in de schamelste der kluizen.
- Aldus is Poëzie, hoofdzakelijk en volledig bepaald, eene bevrediging. Eene bevrediging in Schoonheid. Maar ik wil niet verdwalen in metaphysisch gezeur, en trachten Schoonheid te omschrijven in haar wezen. Tevreden dat ik ze geniet, laat ik anderen de leus dat ze de ‘Luister van het Ware’ is, om me te vergenoegen, eenvoudig, met de vaststelling dat ze me Eenheid toont in de Veelvoudiging, dat ze 't harmonisch samen-groeien tot éen emotief bevatten is van de onderscheiden deelen die haar vorm geven; dat ze - bekoring van mijn geest na even-wicht in mijn sensoriëel bestaan, - hebben te beurte mijn zin-tuigen gewaar-geworden en genoten en zijn ál deze componenten tot éen totaal-gevoel gestegen, me eene volheid, eene verrassende duidelijkheid van doorzicht geeft, die me verwonderd laat worden om een beter zijn in me, mij te eener schoonere plaats stelt in het leven, en toont me-zelven zoo 'k me-zelven wensch: een spiegel voor mijn ziel die, zooals Séailles zegtGa naar voetnoot1), zich zichtbaar wordt in een voorwerp waar ze éen meê is al blijft ze haar-zelf onderscheiden. | |
[pagina 421]
| |
Gaat zulk genieten thans bij Schepper of Hoorder samen met de bloote bevrediging van zijn zenuw- en smaak-wezen; is deze bevrediging - in betere woorden - eindelijk door de volledige uitdrukking aan juisten klank en rythmus, aan waardig woord en beeld, gekeurd en geordend door den eenheid-vattenden geest, geworden tot dat gevoel van gemakkelijkheid dat Schoonheid geeft; dan blijkt ons Poëzie, hoe gering ook weze hare bediedenis, volmaakt. Wij zullen ze smaken dan, als 't rijpste wat een zomer kan bieden, en dat geen wrangheid meer van geworden heeft, noch 't bitter-zoete van het beurschen. Het is de peer die, te wegend, van den boom in de kelk uwer handen valt; en ze te eten zal uwe oogen wijd laten zijn van blijdschap. Aldus de Poëzie. Wie de goede dichter is, zal ze dán neêrschrijven als ze, gewassen ter vrede in heel zijn gestel, vol-groeid hem schijnt naar schoonheid. En de goede lezer zal ze dán genieten als, gevoelt hij 't even-wicht in uiting en gevoel, die uiting en dat gevoel éen zijn om zijn herinnerend oor en oog zeer schoone beelden te toonen. En zulk ‘bevredigen in schoonheid’ zal beiden zijn het beste criterium; der eeuwen is zíj het, die het klassieke kiest, dat onsterfelijk is.
- Zoo kennen we Poëzie door wat ze resultatief is; door wat ze óns, mensch, zal geven, wil ze worden erkend. Zullen we dan nog trachten te zoeken naar wat ze zijn mag in haar eigen wezen, buiten wat wíj zijn, die haar kennen willen? . . . Maar - daargelaten dat alle Kunst is veel meer van het subject dan van het object en nooit van het object alleen, dat niets dus emotie heeft dan door de emotie die we 't mede-deelen, - weten we wel de kern van het Léven, bevroeden wij maar het aanzicht van een Gód? . . . Al te gelukkig het Leven te onder-gaan, bewonderen wij zijne geringste uitingen, en vragen niets meer. Liever dan ook, dan in gemakkelijke diepzinnigheid te vervallen of de bombast eener rhetoriek, bepalen wij ons dankbaar bij de wetenschap van wat Poëzie ons géven wil: berustigend moreel en physiologisch smaken, een-maal geest en zintuigen gewekt, - | |
[pagina 422]
| |
gelijk we alleen God begrijpen, en hem dankbaar zijn, als de Daad der Natuur . . . Bewijst de uitkomst, overigens, het wezen niet? En dat moet volstaan.
- Het resultaat, echter, begrepen, zoo kunnen we licht nagaan in orgaan bij orgaan hoe het ontstond. Bij dit gedicht zal ik de ingeving vinden, de zinnelijke als de redelijke bestand-deelen schiften, meten hoe de eene op de andere over-heerschend zijn. Heeft het mij voldaan, zoo weet ik hoe de inspiratie van zuiver gevoel is, hoe de rythmus gewierd uit dat gevoel, hoe de klank, hoe het woord beantwoorden aan physische eischen evenzeer als het laatste, naast het beeld, stipt der Rede dienaar is. Liet het mij onbevredigd, allicht raad ik waar begrip 't gevoel ging worgen, waar metrische kunde nuchter den rythmischen ader-slag verving, waar klank wierd klink-klank en de woorden lichte goochel. Meer: ik, een lezer, zal ieder dier organische middelen tot bij hunne geboorte na-speuren, hun ontwikkelings-gang volgen, hun schoon-zijn bepalen. Zij zullen mij de oprechtheid, van die ze gebruikte tot poëzie, leeren, den graad van zijn kieschheid en zijne krachten, de breedheid van zijn voelen of het fijne er van. Hun onderling verband, het terug-keeren van eigenste verschijnselen, de neiging die ze verraden bij ingeving of uitbeelden: ze geven mij den aard des dichters aan; 't overwicht van plastische, statische bestand-deelen of drastische, muziekale, toonen mij den vorm en bekwaamheid van zijne ziel. Dat hij zinge, en ik weet uit zijn zang of hij lief is, of grootsch. Dat hij me echter eerst bevredige, wil hij van mij een dichter heeten; dat hij me bevredige in smakende schoonheid, zoo 'k hem bewonderen moet onder de Grooten.
- Aldus onderneem ik hier, over enkele schrijvers te oordeelen, die ik (en 'k merk het, nu dat ik in mij gezocht heb naar wat me bij poëzie heeft aangedaan en hoe ik aangedaan wierd) wel wat al te euphemistisch, algemeen ‘dichters’ heb genoemd. Maar vergelijking bij het goede doodt het slechte, en 't goede wordt er te schooner om. | |
[pagina 423]
| |
Zoo late men dan hier, meer dan ik zelf, de boeken spreken: ik toets ze alleen aan eigen-geleerd begrijpen, met de eerlijkheid dat ik niemand heb willen verongelijken.
* * *
Ik heb Victor de MeyereGa naar voetnoot1) steeds voor een zeer echt dichter gehouden. Ik wil zeggen dat ik, voor zoo lange ik zijn werk ken, gemerkt heb hoe hij aandacht heeft voor zijn gevoel, en dat zijn gevoel, naar juiste verhouding gebakend, stipt dus in de gepaste omlijsting, gemakkelijk rijpt tot de eenheid van een gedicht. - Té gemakkelijk, misschien. Want, wijl zijne ingeving zich meestal in zelfde richting vindt, komen de woorden-ter-uitdrukking, komt de expressie, te licht en te vaardig, - waar de impressie, overigens, tot vermenigvuldigd gevoel gegroeid, niet veel in schakeering schijnt te veranderen, hetgeen des te meer vorm-zorg eischen zou, dus. Zullen wij de Meyere om die éenheid der inspiratie laken? Geens-zins. Niet ieder zal heel het leven omvaêmen mogen, en den kunstenaar willen we vragen alleen dat hij ons volmàakt zou geven wat hij geven kàn. - Maar we laken bij hem dat hij te weinig de inspiratie door-grondt, dat hij ze niet laat bezinken, dat hij ze niet stil laat woelen tot ze hem zelf toont de verrassende zijde die, te eiker phase, van haar alléen is, en die, hij, dichter, ons blijde te verhalen heeft. Want, oppervlakkighouden van wat we noemen ‘stof’ (al is het woord ook onjuist: want in vorm is ook, gedeeltelijk, zinnelijke stof tot gedicht), leidt tot eentonigheid in het verbruiken, in de ‘inkleeding’; tot den indruk, bij den lezer, dat de dichter zich-zelven na-praat: nu eens gelukkiger dan ander-maal; ja, dat wel eens gezongen wordt - zóo weinig uit de Meyere de nuanceering van zijn gevoel in de woorden van zijn zang - buiten alle inspiratie om. En men zou deze verzen haast - ware 't geen | |
[pagina 424]
| |
ongepaste insinuëering - noemen redacteurs-verzen: van deze die men gedwongen is te . . . dichten, tot noodzakelijk vullen van zóo-veel blad-zijden kopij. Doch de gedachte, dat de Meyere zulks beging, ware verfoeilijk. Ik herhaal dat hij een echt dichter is. Maar 't hoofd-gebrek zijner, vooral jongste, poëzie, schijnt me dat vorm - in tegen-stelling met de meeste boeken, ten dage, en verzen in de Nederlanden: we gaan het zien -, bij hem benéden 't gevoel blijft, dat deze dichter slap, slordig en laf is en schijnt, soms, onbeholpen in de uitdrukking van zijn poëtisch wezen. o, Ik weet wel: zoeken naar eenvoud weerde alle rhetoriek; angst en haat voor de loopende holheid der gemakkelijke abstractie die ‘smart’ en ‘passie’ hiet, leerden hem te keeren naar eene naïeve ongeveinsdheid, een naakt zeggen in alle schamelheid, die zijne oprechtheid eere deed, en wêer bewees dat hij iets eigens te zeggen had. Maar, waar zulk betrachten tot een loutering, tot innig-echteren omgang met het zuivere gevoel werkte, moest het noodzakelijk leiden tot armoede in 't vertoon van dat onomwonden gemoed? Men zou gelooven wel dat het gemoed-zelve armoedig is! . . . - Neen, niet alle naaktheid is schoon. Maar éen enkel juist gebaar, een lichte sluier, het vonkelen van éen robijn kan alle naaktheid, weze 't gedeeltelijk, tot eenige schoonheid omscheppen. En is 't niet Kloos die gezeid heeft, de Meyere, dat Simpelheid geen Eenvoud is? Ge zult me, weet ik, antwoorden, dat eenvoud 't kenmerk van 't klassieke is, van 't ruimer-menschelijke, van 't algemeen-humane in poëzie. - Daar-gelaten of dit ja zoo niet onverbiddelijke waarheid is, en dat úw eenvoud mag heeten die van 't klassieke: wáar het teeken dat éen onder ons in Vlaanderen naar die hoogte mag streven; wáar den stempel van den bevoorrechte, wanneer de eeuwen nog niet hebben gesproken? . . . ‘Ge moet klassiek zijn!’ Heel goed; maar wie leest door de tijden hoe ze mijn pogen zullen beoordeelen? En wie geeft me dan eindelijk het probate recept, overigens? . . . - Neen: secuur zich-zelve zijn naar zinnen en geest; zich-zelve zoo schóon mogelijk, en . . . zoo eenvóudig. | |
[pagina 425]
| |
Want ja, ook ík houd van eenvoud: ieder die oprecht is wijl hij dicht, is eenvoudig; ik wil zeggen dat hij onder de woorden, onder de uitdrukkingen, in den vloed der beelden (en 'k spreek noch van klank noch van rythmus: zinnelijke bestand-deelen) als een zeer nederig maar zeer zorgvuldig werk-man, de beste, de bekwaamste zoekt, 'dat ze hem helpen tot den schoonsten, den zuiversten arbeid. Dat is de eerste eenvoud: eene eerlijkheid tegen-over zich-zelven en tegenover den hoorder. Die eenvoud gaat boven dien der duidelijkheid: niet alles wil voor ieder duidelijk gezeid, of kan het. En 't en is geen paradox, dat eenvoud enkelen duister zijn kan. - Die van de Meyere is onbarmhartelijk nalatig. Hoort maar zulke verzen: ‘Ik zoek naar stille, simple woorden
maar voel me aan woorden leeg-geloopen’,
wat me een zeer vuil oog-beeld geeft; en dit: ‘. . . de avond-pracht, die als voor 't grijpen ligt’
dat verkeerden indruk biedt; - en deze dan, die volkomensléchte verzen zijn: ‘In 't Westen ginds de hemel is al goud’,
en ‘Bleek weende 't najaar waar wij moedloos gingen
- 't was dwalen eer dan gaan - en 't laatste goudgeworden loof viel . . . .’
- Want wat is een goed vers, ook buiten alle schoonheid om? Eerst en vooral: de eenheid van duur dat de adem den rythmus vermag te dragen. Men merkt, dáar aan alléen, hoe jammerlijk schijnt het door-hakken van woorden, en hoe totaalongevoeld aan wien verzen weet te smaken, eene over-stapping als goud-
geworden.
| |
[pagina 426]
| |
Hoe kan men het anders noemen, buiten het onbegrip dat het betoont, dan ‘proza op-afstand-gesneden’? En het andere vers is minder nog: volledige onkunde, die niet eens bewezen moet . . . . - En nochtans is volgende strofe - ten bewijze dat al 't vorige gelukkig slechts slordigheid is - van zelfden dichter: ‘Weemoedig over eigen leed gebogen,
zit het Verleden spraakloos naast mij neer.
Ik heb haar naam slechts even uit te spreken
of zij blikt op en, in haar duister oogen,
zie 'k, in vervoering, vroeger dagen weer.
'k Zie Liefde en Hoop, en al wat is ontweken,
als zeilen op verloren zeeën gaan,
wijl de arme klokken der Herinnring slaan’.
Aldus een gansch gedicht, een vol-dragen gedicht, waar niets me storen komt, waaruit me tegen-weent, uit zijne klagende eenzaamheid, een mensch die een dichter is. Een dichter - ik herhaal het gaarne - met een schoon en teeder gevoel: de gelatene zachtheid van wie geen wenschen heeft, of ze hem-zelven niet en bekent; zich een geluk waant uit de goedheid die hij bij de geliefde vrouwe weet, en die weegt in hem, en die hem soms treurig maakt. Hij voelt zich éen in haar, - niet zonder bitterheid; maar hij is geláten. En wast wrangheid in hem, hij zal dés te inniger hunne eenheid zeggen, 'dat ze hem geheimelijk van scheiden spreekt . . . ‘De Avond-gaarde’ is van een echt dichter. Jammer maar dat ze zoo weinig schoone gedichten bevat.
‘Beeld en Spel’ van Joannes ReddingiusGa naar voetnoot1) bevat er niet veel meer. Wél is deze dichter van rijke en ernstige natuur. Zijn beelden-rij gaat rijp in volle verzen. Het woord loochent zijn dubbele rol niet: dat het zinnelijk (door klank) en intellectueël | |
[pagina 427]
| |
(door beteekenis) evocatief moet zijn. Hort de rythmus soms, of nijpt hem te zeer het keurs van het sonnet: hij weet elders te vloeien als gelijk-bewegende water-cirkelen, en meest gevoelt men hoe hij 't Leven dankt, dat hij deint. Maar Joannes Reddingius heeft het gebrek der groote nuchterheid. De rede versmacht het zin-tuig, in deze beteekenis dat zijne zorg in het ordenen, in 't keuren der beelden, in 't kiezen van de bijzonderheid die het aardig moet maken, doet dat het oergevoel welk hem tot dichten aanzette, onder-gaat voor een allesslorpenden vorm. Reddingius doet het tegen-deel van de Meyere: hij máakt zijne gedichten, waar de Meyere ze . . . leêg laat loopen. Ja, we weten wel: hij epigrapheert zijn boek met Goethe: ‘Gedichte sind gemalte Fensterscheiben’,
wat waar mag zijn - al is 't nu juist geen aan te nemen theorie -; Want zulke glas-ramen léven, straalt de zon er door; maar zoo, door uwe dicht-beelden, de zon der poëzie niet en beeft, zullen ze niet blijven, als gene, koel en stijf? En daar-om, zijn ze ook nooit gevoelen-loos, blijven koel en stijf wel eens de sonnetten van Reddingius. Ook, gedeeltelijk, om de werk-methode. - Reddingius, volger van Perk tot op de plaats van dezes wandelingen, laat niet na, als zijn meester, ons eerst het object te toonen, en het daarna, in dichterlijk parallelisme, te binden aan het subject. Vaak nu, echter, zijn beiden saêm-gehouden door zulk ónmerkbaar gevoel, dat men zich af gaat vragen hoe dat wel samen rijmt. En moet dan niet alle poëzie aldus te lore daar? Ik wilde gaarne in een paar voorbeelden bewijzen, dat waar 't subject niet onmiddelijk uit het verbeelde object vloeit, het gedicht alle poëtische waarde verliezen zal. Dit eerste sonnet, b.v., vind ik - in de palen van wat ons bezig-houdt, - schoon, wijl logisch in zijne gevolg-trekkingen: | |
[pagina 428]
| |
‘Nu 'k weer mag gaan door dalen en bestijgen
den steilen berg, aanhoorend windezang,
terwijl de looverkens der fijne twijgen
raken liefkoozend blonde liefste's wang,
en wij, vermoeid van 't klimmen, poozend hijgen -
maar, weer gedreven door gelijken drang,
te treden gaan en, voor geen steilte bang,
de hoofden onder 't hangend loover nijgen,
nu doet een blijdschap mij in wondren leven,
gelukkig dat ik treden mag in 't licht
en u mijn ziel in 't klinkend lied mag geven.
O schoonheid van een hart dat leed en duldde! . . .
wees zuiver als een bergstroom, klein gedicht,
en breng voor trouw mijn liefste uw hooge hulde. -’
- Ik vind dat sonnet goed, zei ik, om de logiek van het oog- en gemoeds-beeld in eenheid gehouden tot op de laatste gelijkenis toe: van 't gedicht en den berg-stroom. Het cerebrale is tusschen-gekomen dán en alléen in 't schikken, niet in 't scheppen. Daarentegen vind ik níet goed: ‘Is niet ons leven schoon, wanneer wij treden
het bergpad op, terwijl de zilv'ren gloed
der maan de helling langs schuift, tot waar spoedt
de stroom zich voort, die komt door 't dal gegleden?
Wij drage' in 't hart onuitgesproken beden
en staan te zien, want trager trad de voet,
naar wat daar grimt in 't zwarte en huiv'ren doet . . .
verkillend streek de rilling langs de leden.
Eén oogwenk maar, toen wisten wij ons veilig,
want bove' ons hoofd in 't smetloos nachtfluweel
tintelden starren, rond een zilv'ren zon . . .
| |
[pagina 429]
| |
En 'k dacht: Een mensch krijgt toch van God zijn deel,
hij weet zijn ziel soms als een kind zoo heilig
en bidt of zelf hij meer nog geven kon.’ -
- Vermoed ik den eersten zin van deze verzen, dan is hij deze: terwijl we berg-op traden, te nachte, en grimmend was de nacht, toen hebben wij éen oogen-blik ons veilig gevoeld, want boven ons was de goede maan, en miek dat wij gelukkig wierden. Daar gelaten nu dat de vraag ‘Is niet ons leven schoon’ dúrenden toestand impliceert, en geen momentaneelen, als hier, - zien we niet, aan gebrekkig even-wicht der objectieve en subjectieve deelen, aan 't onduidelijke ook-al van 't geuite gevoel, hoe vorm hier óver-weegt op ingeving, ja, hoe stóf bepaald uit vórm kan zijn gegroeid: uit klank, rijm-klank vooral, die de gedachte vast-stelde; uit beelding, in dezen zin dat het beeld groeide uit eigen objectiviteit méer dan uit inspiratie; uit rythmus die, ontstaan bij 't oer-gevoel, af-week naar 't beeld wankte tot ander beteekenen? Ik vergroof hier, en overdrijf, - moed-willig. Want waar ik bij Reddingius op het gebrek wijs, dat hij grond aan vorm offert, is het, omdat die natuurlijke neiging bij hem een niet gemeene kracht kan worden. Hij houdt zich, en wordt gehouden, voor een stemmingsdichter. Hij geeft, inderdaad, meest de lichte spelen van zijn gemoed in even-wijdte met de beelden in zijne herinner-oogen. Maar, meest ook, zijn het dezen die het op genen winnen. Is het geen aanduiding, dat hij een schoon episch dichter ware? . . .
Een oprechte gevóels-dichteres wordt wellicht, en hoop ik, Cornélie de WaalGa naar voetnoot1). - Ik weet wel, ja, dat ze er thans nog een eind van af is: heel de lengte van schoolsch na-volgen tot eigen-geworden zegkracht. Ik weet dat ze nog op alleen gemeen-plaatsen der poëzie | |
[pagina 430]
| |
dicht, en, al weet ik tevens, dat thans elk gevoel gedeeltelijke gemeen-plaats is geworden, ik meen dat zij er zóo diep in gezonken is, en in de hachelijkste poelen er van, dat er heel wat arbeid zal worden gevergd wil ze er door eigen kracht uit geraken. Ik zie dat ze vooral poëzie weet uit de dicht-bundels die ze moet hebben verslonden. Ze is onervaren in 't leven, en schrijft dingen als deze: ‘Zij weenden, de ouders, hun dochter was dood,
Geknakt in den bloeitijd der jeugd.
Zij prezen haar goedheid en menschenmin,
Zij roemden haar zachtheid en deugd.’
Ze heeft geen oordeel over eigen beeld-spraak, want ze durft dit: ‘Ga mee naar de plaats waar de zee zonder rust
de lachende lippen van 't schiereiland kust
met hartstocht te nimmer voldaan of gebluscht.’
Ze heeft geen oog voor de logiek der uitdrukking, want ze begaat: ‘Kent ge 't oord waar malsch groenende weien
Roodbond (sic) vee nooden vroolijk ten disch?’
Ja, ze dicht meestal buiten alle poëzie om. Poëzie is haar nog het tijd-verdrijf der werkloozen, te veel de zucht naar het ‘aardig versje’, te zeer het gekakel over zwaluw en bloem. Maar - de volgende ‘opdracht’ is van hare hand, . . . van háre ziel: ‘Voor hem, die mijn verlangen weet,
Bij al mijn liefde, in al mijn leed
Naar Beter Landen,
Bond ik gedachten, wild maar frisch
En leg ze, als belijdenis
In zijne handen.’
| |
[pagina 431]
| |
Dat is luttel, maar goed. Want ge voelt, méer nog dan eenvoudig oprechtheid, een hart dat er achter klopt. Het is schoon, want ik weet niet of iemand, met haar gebrek aan ontwikkeling, aan de ‘Uebung’ die, zegt Goethe, den ‘Meister’ maakt, het beter zou hebben kunnen zeggen. En die zes verzen melden, dat we in Cornélie de Waal eene dichteres zullen hebben . . . Andere gedichtjes, meest de liefde-versjes, stemmen overigens sympathiek te haar; want zij is, gevoelen wij, eene vrouw die kan beminnen in alle oprechtheid. - Ongelukkig kan ze het nog niet, buiten hulp van andere dichters, volkomen in oprechtheid zeggen; - en heeft men nu eenmaal liefhebberij in verzenschrijven, dan . . . Cornélie de Waal moet nu maar heure reeds knappe liefhebberij laten; ze moest zwijgen, tot ze niet anders meer kan dan het uit te zingen: dan maakt ze wellicht eens een goed gedicht.
- Ik vrees dat W. van WeideGa naar voetnoot1) het nooit zooverre brengt. Hij behoort tot die rij van rijmelaars, van smokkel-poëtasters die, - af kooksel, laagste zeep-sop, asch die niet eens smeult meer, drab na lang-terug-getrokken wateren, zelfs niet epigoon des waren dichters, - de kunst verstaan kasteelen uit zand te bouwen, en 't gemeenste glas voor diamant, bij anderen dan blinden ook al, te doen fonkelen. Wat hebben wij er ontmoet te dezen dage die, dank zij de overtollig-talrijke tijdschriften met elk hun publiek, slim en zelf-profijtelijk zich een reputatie mieken, welke, moge ze ook van korten duur wezen, ze toch zal hebben doen door-gaan voor wat ze niet en zijn: menschen die iets hebben te zeggen. Want, het moet herhaald: er zijn tegenwoordig zooveel díchters, omdat er te veel uitzicht op pláatsing van gedichten is. Niemand heeft den moed nog, een goed jaar aan oefening te besteden, dat bewijzen zou, hem-zelven en wien hij tot raads-man kiezen wil, of hij te zwijgen heeft, of niet. Thans lokken de periodieken, | |
[pagina 432]
| |
die den grond ontstaan als padde-stoelen, tot uitboezeming; en, hoe onsmakelijk die uitboezeming ook weze, allicht wordt een redacteur - want wie, onder de geringsten, is er niet redacteur? - gevonden die gaarne plaatst, zoo hij niet tevens, daarenboven, met wierook omwolkt . . . En aldus ontluiken en bloeien rijmers als W. van Weide, zonder dat we eenig uitzicht hebben op hun verwelken . . . Deze, intusschen, vertrouwt ons, met de hand op het hart, toe: ‘Ik leef voor Poëzie en hare Muze;
Zíj acht de pogingen der dichters hoog!’
Nu, dan zal de Muze wel bevroed hebben dat, niettegenstaande zijne toewijding, W. van Weide niet onder de dichters te tellen is, want ze blijkt hem niet óver-genadig! - In heel dezen bundel Stille Geluiden is er geen enkel dat me heeft, door eerlijkheid, al was het stompe eerlijkheid, door gevoel, al was het laag gevoel, zelfs door kunde, al was het die maar van een liedjes-zanger, ik zal niet zeggen getroffen, maar zelfs eenigzins aandachtig heeft weten te maken. Stille geluiden, jawel, maar wan-klank nóg in hunne stilte. En de over-moed van al die verzen, het groot-willen-doen, het diep-willen-wezen! Luistert (en zoo is het boekje vol, 170 mooi-bedrukte blad-zijden langs): ‘Op d' akker der Liefde
Droomend te dolen!
Schouwend de bloemen,
Doch plukken ze niet!
Slechts in vereering,
Als Wolfram aanbidden,
Lavend de ziele,
De tong echter niet!’
o Kon die tong gelaafd worden, 't zou wellicht Van Weide's babbel-dorst lesschen . . . - Maar genoeg: verder gaan zou me tot al te gemakkelijken | |
[pagina 433]
| |
spot verleiden. Waarom dan ook wijlen bij zulke beunhazerij? Slecht gezelschap zoekt men niet! - W. van Weide zal er zich overigens om troosten, die schrijven mag: ‘Ik leef voor Poëzie en hare Muze,
Eén lach van haar is meer dan menschenlof;
Eén blik van haar is meer dan mensch-woord grof!
Ha! 'k leef voor Poëzie en hare Muze.’
O! dat Ha! - De tegenwoordige machteloosheid van Lodewijk de SchutterGa naar voetnoot1), geloof ik, is niet, als bij W. van Weide, onmacht. Ik wil zijne ‘Verzen’ houden voor oefeningen - die alleen nog den boekvorm niet verdienden - en ik hoop dat hij me niet kwalijk neemt, zoo ik ze voor zulks houd. Ik kan inderdaad niet gelooven dat deze, waar ik iets van verwacht, - want hij heeft gevoel, en ik hoop dat hij even-zeer oordeel bezit - voor definitieve zangen wil laten door-gaan wat hij-zelf, die belezen is, elders heel wat vollediger en breeder heeft hooren zingen. Wil ik nu ook niet zeggen dat hij om gemeen-plaatsen dicht, hij weet toch zoo goed als ik dat zijne verzen moeten heeten - de meeste althans, en hoofdzakelijk - ‘variatiën op een gegeven en gekend thema’; en daarom noem ik ze liefst oefeningen, te waardeeren om hun ernst alléen reeds. Heeft hij zelf niet begrepen, overigens dat hij nog voor 't Leven - laat staan: de persoonlijke Poëzie - niet rijp is, waar hij met Laforgue verklaart: ‘Oh! vrai, je n'ai pas l'âge
Pour ce beau mariage! . . .’
- Oefeningen dus, en vaak goede: ‘Daar stijgt hij, als met tegenzin,
De doffe regenluchte in
Uit zwart-berookte schouwen,
| |
[pagina 434]
| |
De geluw-grijze kolensmoor
Gedoezeld tot een vool, waardoor
De huizen triestig grauwen.’
Ik weet: ge hebt dien klank wel meer vernomen. Ge zult er overigens nog andere vedels hooren, en andere . . . guitaren. Maar ik zie hier goed-gegoten verzen, en ontmoet ik er bij hem wel als dit: ‘. . . Waardoor 't profaan geluid van onzen voet’,
dat potsierlijk is, dan wil ik toch niet dat men spotte; want niet ieder heeft de opoffering van de Schutter die er naar gestreefd heeft - aldus beschouw ik het ten minste - zijn stiel van verzen-maker goed te leeren. Nu kan hij wachten dat de dichter in hem wakker wordt.
- Een voorbeeld van een uitstekend verzen-maker, waar de dichter nooit in ontwaken zou, is Edward B. KosterGa naar voetnoot1); en ik dank de Goden dat ze me zulke treffelijke stof leenen tot het sluiten van deze kroniek (want andere bundels met verzen bespreek ik later). Een lijvig boek biedt me zijne verzamelde gedichten: ze zijn overvloedig en van velerlei aard. De meeste bezingen de natuur naar de probaatste wijze. Anderen duiden op grondige Helleensche studiën, wier onderwerp den dichter aanzette tot nobel-golvende poëmata. Enkelen, die het boek-deel eindigen, zijn Engelsch naar taal als naar vorm, of vertalingen uit menige spraak: ik lees en las deze laatste het liefst, want zij zijn meest-al van echte en groote dichters. Niet dat ik met zulken lof voor deze het eigen-hollandsch werk des heeren Koster wil verminderen. Ik herhaal dat hij een uitstekend verzen-maker is, en ik zal het bewijzen: bewijzen dat niets af te dingen valt op de uiterlijke struktuur van zijne gedichten; dat de meeste ongekrenkt uit de strengste professorale | |
[pagina 435]
| |
kritiek zullen komen; dat, bij hun schrijven, de moeilijkste regels van prosodia en metriek in acht werden genomen; dat ze, in éen woord, met een zelf-voldaan groet-lachje mogen bejegenen wien ze, eenigszins beteuterd daarna, van rechts naar links en omgekeerd zal hebben bekeken, te vinden het vlekje, dat hem 't recht zou hebben gegeven te zeggen: ‘hier is de geut-blaas in het staal, het punctum caecum van het net-vlies, het breekpunt in de gespannen peeze, of, anders gezeid, de hiel van Achilleus.’ Neen, deze verzen zijn stevig, en zeg ik dat ze niet plooien, dan wil ik niet beweren dat ze onplooibaar zijn. Ik heb bewijzen beloofd? . . . Maar de eerste bladzijde leert u, er niet langer naar te vragen. Leest dit sonnet (o, ik citeer niet verder): ‘Ginds, in den stadshoek, aan den waterkant,
Waar 't smalle grachtje in vlakke spanning rust,
En loom de voeten van de huisjes kust,
Die roereloos zich spieg'len in den rand,
Sluipt maanlicht om den brokkeligen wand,
En vorscht in hoeken waar 't zijn luimen lust.
Van schoonheids blanke wijding onbewust,
En schept in 't water zilverwitten brand.
Lief maanlicht in den stillen klaren nacht,
't Armoedig huisje met uw reine pracht
Milddadig lout'rend tot een rijk visioen
Van sprookjesachtige bekoring, - stil
Ook de onrust van der menschen woel'gen wil,
En schenk hun vreê van 't dwaas en doelloos doen.’
Haalt uw hart op, deftige liefhebbers van duidelijke, aardige, digestieve en philanthropieke dicht-kunst. Ik juich met u, daar ik hier knappe verzen vind, schilderachtige trekjes, een ontspannend en lief onderwerp, en op het einde eene mensch-lievende en gevoelige ‘pointe.’ | |
[pagina 436]
| |
Maar wat heeft die ‘dicht-kunst’ om Gods-wil met poëzie te maken? - o, Ik word niet kregelig, noch boos. Ik herhaal smakelijk en zal 't niet zwijgen: dat is een goed-geschreven sonnet, zonder éen dicht-foutje. Ik schat Edward B. Koster zeer hoog om zijne behendigheid; en welk plezier hij hebben moet zulke zijne kunstjes aan bewonderende jongens te leeraren! . . . Maar, maar . . . aandoening? Neen, dat nu juist niet! Een beeld uit een gevoel geboren, of parallel met een gevoel dat ge er door ademen voelt? Veel-meer, wel-is-waar, een beeld om der aardigheid, bloot een oog-beeld, een goed photographisch onderwerp. En dan de rythmus, de klank? . . . Maar laat me gerust: ge gaat me doen twijfelen of de kunst des heeren Kosters wel meer is dan een kúnstje, en ander nut heeft dan pedagogisch! - Want kunst moet toch wel een nut hebben, nietwaar? Ik ben overtuigd dat de heer Koster er op zweren zou! . . . - Denk nu niet dat ik naar een voorbeeld heb gezocht dat onzen dichter heel klein zou maken. Neen; dit sonnet staat op de eerste bladzijde, en al 't volgende kan er achter loopen zonder dat éen haar-pijlken boven steken zal! Want hier geldt het (de heer Dr. Edw. B. Koster doet me Latijn spreken): ‘ab uno disce omnes’. Ge kunt u dus onthouden het boek te openen, daar ge er een staalken van over-gedrukt vindt; tenzij ge er goed-gebouwde verzen wilt in leeren kennen; want . . . (zie hooger). Maar poëzie vindt ge alleen in de - algemeen-goede - vertalingen. Aangaande vertalingen: Grieksch-Latijnsche metra zijn niet licht weêr te geven, naar eigen wezen en waarde. De heer Koster weet het, die er niet steeds volkomen in slaagde. En nochtans kan hij goed verzen schrijven . . .
* * *
We hebben hier langs eene keten gewandeld van zoogenoemd dichters naar drieërlei aard: dezen met meer gevoel dan vorm, de anderen waarbij gebrek aan gevoel even-wicht hield met gebrek aan vorm, de laatsten met meer vorm dan gevoel; te zeggen dus, dat, van allen, geene enkele ons gegeven heeft wat we van | |
[pagina 437]
| |
poëzie in rechte verwachtende waren: dat hij ons zoude hebben bevredigd, in den zin dien we 't woord toeschreven. Redenen zoeken - en sommige wees ik ter-loops aan - zou buiten 't bestek dezer kroniek leiden. Dít mogen we zeggen, echter: geene enkele ligt hier aan den lezer, 't zij deze ik of een ander wees'. . . - Wij eischen geen volmaaktheid, maar we vragen, eenvoudig, eerbied van de dichters voor zich-zelf en voor de poëzie. Zijn ze begenadigd, dat ze geen ontheiliging begaan, - ontheiliging die te grooter is naar minder blijkt het genie. Zijn we dwaas-vorderend? Wij stellen 't eerste verzoek, dat de dichter zinge als de vogel: naar hij gebekt is; dat hij niet zinge, als hij niets te zeggen heeft; dat hij zich-zelven goed beluistere vóor hij aan 't zingen ga. Daarna: dat zijn zang zoo goed- en zoo schoon-mogelijk vermonde wat hij zoo verwonderlijks hoorde in hem, en dat hij het aldús doe, dat ik het na hem hore en verwonderlijk vinde. Dat is niet veel, en 't is de eenige plicht. Dat dichters hem uit het oog verliezen, leerden vorige lijnen.
Karel van de Woestijne. |
|