| |
| |
| |
De gewone gang.
Naert stond in de kromming van de baan van waar hij 't voorste einde zien kon. Twee keeren zwaaide hij zijn lanteern met 't witte licht van onder naar boven, ginder verder weerklonk als antwoord drie keeren een schel gefluit. Een afwisseling kwam in de vele roode lichten daar omhoog: éen sloeg groen uit. Dan volgde een geklets en geklater met ijzeren weerklank, gegrol ontstond, gepiep en gezucht, - de lange trein zette zich in beweging.
Gezapig draaiden de speeken van de wielen en traag trokken de wagens voorbij lijk een lange steert, in eender einden verdeeld, met een korte ruimte daartusschen. Ze doemden op uit de duisternis, altijd voort, lijk of er geen einde aan was en verloren zich verder ook weer in den deemsterigen kolk. Op hun zwarte wanden witvlekten een oogenblik de aanduidingsbriefjes, dan de nummers, en 't begon sneller te gaan.
Daar kwam eindelijk een voorthollend, groen licht afgebotst, dat was 't einde. Hij greep het handvat en sprong in éen wip op de loopplank.
Een oogenblik bleef hij staan in 't opene deurgat, opschokkend met de beweeglijke vloer, zijn lanteern in zijn hand. Zijn donkere oogen waarin schitterde een wild lichtpunt - weerkaatsing van de vele die daar stonden te flikkeren - schouwden nog een wijle over de bajert van wagens en leege grond en nog wagens, t' allenkant, tot ginder heel ver, grauwe gedaanten, nauwelijks te onderscheiden, en hier en daar een klad licht, met onmiddel- | |
| |
lijk daaronder klaarder afgeteekende dingen: een glimmende spoorstaaf die blekkerde in lange, rechte lijn, vage afteekeningen van wachthutjes en kotjes met hier en daar een korte kronkel snelle rook, en ginder verder een donker gevaarte. Daaruit kwamen wemelingen van lichten die naderden en verdwenen, en daarboven groote vlammen die roodkronkelden opwaarts, gestreeld werden door onzichtbare winden en bogen langs alle kanten, lekkend wijduit met hun veelvuldige tongen van hoog-geel. Ze verlichtten een eind van de vierkante, zwarte schouwen, die rezen uit 't donker gevaarte lijk eenzame, wakende steenklompen.
't Botste en 't rolde en 't schudde, - hij schudde mee over en-weer, zich vasthoudend aan de deur, - rondwarende lichten doolden veelvuldig, lijk eenige doolkeersen over de lange glimmende lijnen. 't Schokte en 't kletste nog een wijle voort, de lichten werden al verder en kleiner. De glimmende einden verminderden. Ze liepen ineen. Dan kreeg alles opeens zijn regelmatigen wipgang en zijn gewoon wiegend geweld, - in de verte was 't nog alleen nu een onduidelijke witte vlek, die nevelig te rusten lag in de diepe nacht, te rusten in de stille lucht over 't rusteloos geweld daaronder. Daarboven teekende een sterrekaart van stijve, roerlooze lichten, geschakeerd en vermengd rood groen en wit, schijnbaar ordeloos en wispelturig. Daarnevens glommen drie groote, blinkend rossige knoopen - de vurige vlammen. Hier was alles in zijn ruste terug, de natuurlijke aanblik van de doode nacht, slapende dingen waarover de wijde donkerte te mantelen lag en bedekte.
't Was eindelijk de terugtocht. Naert sloeg de deur toe met een harde, klare klets van ijzer. Dan zette hij zijn lanteern neer met een plof en kwam vóor de kachel staan.
't Was bijtende koud, - over de wagenkap daar vóor 't venster lag de witte brimmel lijk suiker gestrooid, de kristalletjes tintelden in 't licht lijk nijdig-tergende dingen. Hier binnen lag ook de goede geneugte niet van een warm plaatsje dat vaarde, gezapig, door de ijzige nacht: in de kachel had geen vuur gebrand. Ze stond daar in heur koudheid van ijzer als een dood voorwerp dat door zijn dood-zijn zelf nog de koude verhoogde.
| |
| |
Hij bekeek ze van uit de hoogte wijl hij erover stond. Onwillekeurig trok zijn voet omhoog om ze omverre te stampen, - maar dan kwam een bittere grijns om zijn mond en hij zette zich neer op zijn bank.
Een wijle bleven er zijn oogen nog op glariën daar ze zijn gedachten aantrok - zijn vergeefsche willen - door heur tergende rust. 't Was een radeloos iets waartegen zijn kwaadheid niets en vermocht.
Dan toefde hij even bij 't gisten van zijn haat en gedachten kwamen op van wraak, tesamen met zijn opgezweept bloed dat aansloeg tegen zijn voorhoofd en kringelde rondom zijn oogen. Zijn blik was vreemd en ergens verloren . . . . doch een vast offer, een beeld - 't gene moest vertegenwoordigen, belichamen, 't voorwerp van zijn haat, dat was nieverst te zien. Zijn oogen schemerden weldra door 't blikken in 't gewriemel van allerlei wezens welke daar konden schuld aan hebben. 't Was vergeefs zoeken daarin, op wie zou hij zijn wrake koelen?
Hij bleef zitten in zich-zelve gekeerd en voelde weemoed opkomen - 't altijd weerkeerend gevoel - van de moede strijder, die berust, omdat hij vindt dat alles nutteloos is.
Dan gezapig ging zijn zinnen over op andere dingen.
Ze waren even triestig. Ze gaven zijn werk een triestig begin en een triestig einde, en met treurigheid doorweekten ze zijn dagen. Ze waren ook oorzaak dat alles nu zooveel zwarter was en zooveel onverdragelijker, en dat er niets meer ging. De dagelijksche wederwaardigheden griften zich daarop en mieken van hem een galzuchtigen eenzame - een menschenschuw droomer.
De wagen schokte in een kruising en schudde hem over-en-weer, een koude vriesadem tochtte uit een onzichtbare spleet en deed de papieren opvliegen welke vóor hem op tafel lagen. Aandachtloos zag hij ze verschuiven wijl hij zinde op de groote oorzaak van zijn sombere stemming: moeder, die nu allang ziek was. Dan kwamen zich daarbij ophoopen de tegenslagen die de dagen meebrachten in hun zwendelende gang en hij werd alles te haten.
Moeder was oud en erg ziek, - 't was dood-gaan, langzamer- | |
| |
hand. Ze was nu heel mager geworden en kon van 't ziekbed niet meer op. Hij zag heur liggen, lang uitgestrekt heur moede leên, nauwelijks zichtbaar onder de bijna effene laag dekens. Heur bleek wezen kwam van daar onder uit, liggend in moede rust - levensmoede krachteloosheid - op 't witte kussen. Heur kaken waren heel ingevallen en de beenderen staken uit, de mond miek een voor tusschen de uitspringende kin en de neus; tusschen de donkere randen waterden de oogen weg en bleven meest stijf, moe van 't kijken. Langs de slapen en van 't rimpelig voorhoofd weg, van de breede kruin neerwaarts, kliste 't schrale grijs haar, vochtig, met doodzweet doortrokken.
Waar hij ook keek, dat wreed gezicht had hij steeds vóór zich, - de blik van die oogen voelde hij in de zijne - uitdrukkingloos - lijk dood. Ze lagen zoo diep, die oogen, en in de halve donkerte waren 't lijk de gapende holten van een doodshoofd; door 't vel van heur vleescheloos wezen zag hij beenderen glimmen.
Moeder ging... 't was al vergeefs geplaasterd en gekruid, - daar was geen hope meer.
En omdat hij ver-af was miek dat zijn groote radeloosheid uit en de weerkeerende onrust van iedere stonde. 't Was ginder heel ver dat moeder lag, gouwen over, - en hij was op de wijde baan waarover hopeloos-traag de trein kroop. Ware hij ginder dan moest het beteren, dan zou hij zelf uitvinden, alles. Altijd dacht hij erover, en meende: dat en dat . . .
Doch als hij t'huis kwam, moe en vervaakt, dan ging de moed weg bij 't zicht van de altijd voortgaande versterving. Maar éen troost had hij daar: als hij uit zijn sluimering schoot, waarin hij, op zijn stoel, nevens heur bed, ineengezakt was, dan kon hij zich toch met den eersten blik overtuigen dat ze nog leefde en ademde; dat hij ze nog had. Met zoete droefenis in zijn gemoed, hingen zijn blikken aan heur uitgeteerd wezen en speurden de schrale glimpjes van leven na. Dan kon hij heur laven en leggen zoo zacht, schuddend en pulkend de kussens.
Nu was 't de radelooze twijfel die hing over alles - en hem gebroken deed neerzijgen op de bank in rustelooze gejaagdheid. | |
| |
Lang was hij t'huis gebleven, maar 't duurde zóolang dat hij eindelijk verplicht was weer dienst te doen.
Hij zette zich t'enden, leunend met zijn rug tegen de weeg en met zijn hoofd tegen 't koude glas van 't kleine venstertje, buiten de klaarte van de blaker. Die klaarte schoot vóor hem uit in stralen van de blaker weg die met zijn rug gekeerd hing naar 't midden van de reisgoedwagen, verlichtend in een halve kring.
't Venster daarvóor - 't neerschuivend venster - was verlicht en 't kleine ruitje terzijde vóor hem; doch niets was er doorhéen te bespeuren. Witte bloemen van vreemden vorm en schitterende blank waren overal, doorheen, en elkander omstrengelend, opgeweven. Van boven waren ze nog wat zachter van tint, aanduidend hoe de schilder langs onder begonnen was en langzaam voortgegaan naar omhoog. Aan 't kleine ruitje was nog een heel klein hoekje waar niets op was, 't blinkte zwart in 't schitterend wit, zwart, lijk de wijde nacht die erachter verborgen lag.
Op tafel lagen de papieren uitgespreid, blank, met zwarte strepen en schaduwvlekken, ordeloos ondereen, met hier en daar een donkerder vierkant: de grauwe omslagen van de inschrijvingsboekjes. 't Lag daar alles in diepe rust en stilte, gezapig te wachten tot ze verschud en uiteengesmeten zouden worden, nagekeken en geordend. Hij keek er naartoe wijl hij zijn handen diep in zijn zakken moffelde en 't scheen hem dat ze verlangden te worden geëffend, doch hij voelde er geen moed toe. Een drang kwam wel op van hen uit die hem tot werken aanspoorde, maar in besluiteloosheid ging er zijn aandacht af en weldra was het vergeten.
De trein rolde hard met somber geronk en duidde aan dat 't hard vroos daar buiten. Soms bereikte dat geronk wel zijn ooren en dan luisterde hij, 't verdeelde zich in einden van dubbel, schokkend geklabetter daaronder - een hard en een zacht - soms korter, soms langer. Dan werd het geweldig te wiegen en de wagen sloeg heen en weer, alles ging aan 't kletsen en kletteren met vervaarlijk gerammel - een oorverdoovende muziek - zelfs de kachel werd zot en begon in éen kwaadheid te slaan rechts en links - te zuchten en te steunen.
| |
| |
't Was berg-af. Verder ging het heel, gezapig, zonder geschommel en zonder gebuisch - heel gezapig, op stap, met geniepige schokjes, heel zacht en voorzichtig lijze. 't Was alles lijk zijn asem kwijt en tenden geloopen en miezerig zoetjes, geen noodelooze bewegingjes meer: 't was berg-op.
Naert keek vóor zich over zijn beenen, die uitgestrekt lagen op de bank en tenden, de zwarte schoenen, omhoogstekend, waarover lichtstrepen liepen. Verder lag de vuilbruine stoffe, afgeteekend in kransen van bleeke schimmel langs de boorden, en in 't midden, groote, glimmende plekken vet uitgebreid in vreemde gedaanten. Langs de wand, de hoofdleun, liep een streep van even bruine stof, versierd met dezelfde schimmelfiguren en plekken, in andere kleuren, van vage herkomst. Daartusschen waren de beschilderde berden die niet meer ruw-bloot waren, maar bepleisterd door menschelijke ruggen en voeten en veel andere dingen. Dat alles had tesamen geholpen om het hun huidige tint te geven - een laag vet, met dof-zwarte, koolachtige strepen doortrokken.
De trein reed voort in de donkere nacht. Een zachter geruisch hoorde hij, alsof 't over een laagje water liep, 't was een statie, de eerste. Hij telde af en bleef zitten zichzelve een schijnbare gelatenheid opleggend. Hij hield zich nog stijver en voelde tergende schokken die zijn kalme ruste versmeten en overtuigde zich dat hij nu uiterlijk heel bedaard was. Maar innerlijk woelde dezelfde onrust in eendere dichtheid en soms speelde een bittere trek om zijn mond als de kwaadheid opborrelde, de kwaadheid omdat hij niet vrij was en niet kon doen wat hij wilde, omdat hij verplicht was te rijden, heel ver, en achterliet, ginder, 't onbekende, het hopeloos raadsel.
Hij zag moeder liggen en zinde hoe 't zijn mocht. Een buurvrouw verzorgde haar, doch 't wijf had ook haar huishouden te doen, ze kon er niet altijd bij zijn, vooral 's nachts niet. Misschien had ze iets te kort, honger of dorst of lag ze niet goed, misschien ook geeuwde ze heur laatsten adem uit en lag ze dood en versteven, alleen.
Dat gedacht deed hem schokken en rechtspringen. Dan keek | |
| |
hij over-en-weer naar de ruiten waardoor niets was te zien, werd wanhopig over de traagheid van 't gevaarte dat met hem voorthobbelde. 't Docht hem dat 't een geweldigen slekkengang ging en dat ze er zeker nooit zouden komen. Zeker moest de machinist verliezen.
Hij keek op zijn uurwerk en dacht dat ze nu al veel verder moesten zijn. Ja, 't zou een rit worden lijk er zoovele geweest waren, met uren en uren vertraging. Zijn tanden klemden opeen in een kwaadheid tegen alles, een kwaadheid tegen menschenmoedwilligheid en tegen oorzaken zonder wil - zijn slecht gesternte - dat hem overal vervolgde.
't Zachte geruisch herhaalde zich: ze reden een andere stilstand voorbij. De wenkbrauwen tegeneen getrokken en donker keek hij vóor zich, denkend nu aan de menschen die hem konden ophouden, aan de traagheid van enkelen onder hen, - dan begon het te koken, en gedachten van wraak kwamen op, plannen om hen te doen straffen, of zelfs te doen wegjagen. Ze waren toch onverbeterlijk en deden altijd gelijk voort, ze stalen zijn tijd, 't mager eind, dat hij thuis kon zijn en vrij.
Hij voelde nu opeens dat hij kou had en beefde, zijn handen waren verkleumd in zijn zakken en zijn voeten en voelde hij niet meer. Door de spleten en reten, van tusschen de gerren aan de vensters, kwam de fijne vrieswind en blies in dichte pakken zijn koude adem binnen. 't Was overal trok en tocht en 't drong door zijn lijf, 't deed tot zijn beenderen rillen.
Hij begon te trappelen en over de berden te stampen gaande heen-en-weer, soms meewaggelend met de wiegende, houten karkas. Dan bleef hij weer even bij de kachel staan en keek er kwaad op neer. Hij gaf ze een stamp dat ze klingelde en deed door 't geweld zijn koude voeten zeer. Weer liep hij hol pletsend voort.
't Was niet meer uit te staan. Zijn adem bevroor en viel neer in witte, licht-fijne kransjes over zijn kleeren, waar ze hangen bleven lijk wollige haartjes. Zijn knevel was eveneens met brimmel bedekt, die hem wit had gekleurd.
Hout en kolen, dat moest hij hebben. Voor de zooveelste | |
| |
maal hief hij weer de gekussende deksels op - zijn zitplaatsen - die de bakken dekten, en keek erin. Hij greep zijn lanteern en draaide 't licht rechts en links. Doch daar was niets in: geen spier hout, geen stukje kolen. Met een harde slag viel 't zware deksel weer toe. 't Slot rammelde, - dan plofte hij de lanteern weer op den grond dat de glazen aan 't kletteren gingen.
Hij nam hem weer op en ging naar de deur van 't beluik, krevelde de ijzeren spie uit de oog en liet ze klinkrammelend vallen tegen 't houten beschot. Dan trok hij de deur open en richtte 't licht overal. Op de vloer lag nog wat mul van kolen, 't was alles.
Hij bleef dubbend staan met zijn lanteern in zijn hand, de vingeren gesloten en de tanden opeen, de oogen wild en wijd open onder de zakkende wenkbrauwen, rondloerend . . . . Hout, hout vooral moest er zijn. Kolen waren wel ergens te stelen, doch hout was niet te vinden, en hier was hout. Hij ging naar de banken en trok aan de latten, doch hij voelde ze heel koud en scherp: ze waren van ijzer.
Hij begreep dat dit was om hem te beletten er vuur van te maken. Doch dit kon hem niet weerhouden nu, hij voelde hoe hij langzaam bevroor en 't instinkt van 't lijfsbehoud dreef hem voort. Hij zocht overal en 't rossige licht draaide rond, in breeden driehoek en beurtelings waarde de klaarte door de donkere hoeken. Hij had lang genoeg de koude verdragen, meest door zijn afgetrokkenheid, doch thans werd het te erg.
Eindelijk vond hij klampen ergens genageld om losschokkende dingen bijeen te houden. Dan ging hij weer in 't beluik. Daar lag gerief van de remmers. Hij greep een hamer en een engelsche sleutel, smeet ze daar dat ze opklingerden en deed zijn overjas uit.
Nu begon 't groote werk. Hij nam zijn koolschup en stak ze met 't platte onder de lat, tegen de plank en dan begon hij te hameren. Stilletjes dreef de schup in de komende ger, en als ze vér genoeg was dan begon hij te heffen. De ger verwijdde zich en hij trok de schup terug uit en stak er een van de scherpe uiteinden onder van den sleutel. Nu sloeg hij er tegen | |
| |
tot dat hij recht bleef en greep dan de groote, ronde blok, de schoorblok, met zijn twee handen, ramde er mee en sloeg op de sleutel. Hij viel neer uit de ger en hij deed zijn koude handen zeer aan 't ruwe hout. Maar hij herbegon, hij viel er weer uit, en telkens was 't herdoens met groote koppigheid. 't Werd een strijd van al zijn krachten tegen 't weerbarstig hout en hij voelde zich warm worden. De toppen van zijn vingeren begonnen te gloeien.
Eindelijk dreef de sleutel erin tot zoover zijn opening het toeliet. Hij begon er dan mee te pramen en 't hout zuchtte en gaf toe, 't rees langzaam boven de koplooze nagels. Dan stak hij er de sleutel plat onder en deed nog een laatste poging: 't schoot af.
Doch nu gloeiden en tintelden zijn vingers eendelijk en hij wrong zich op alle wijzen van de pijn. Met zijn ellebogen tegen zijn lijf geschoord, stond hij te draaien en gezichten te trekken, zijn handen omhoog gestoken en zijne vingeren gekromd, ze niet durvende verroeren. 't Koud zweet berstte hem uit. Hij kon 't niet meer herden.
't Schoot in zijn gedacht dat 't buiten kil genoeg was en hij rukte de deur open met een laatste uiting van kracht, dan stak hij zijn handen vooruit.
Snerpend tochtte de wind langsheen de hollende wagen, en trok haastig voort naar ginder weg om plaatse te maken voor dezen die achterkwam. Hij tochtte in eindelooze stoet, spreidde zijn koude adem over de dingen die stolden. 't IJzer was niet aan te raken en nijdig scherp glommen de loopplanken.
't Stroelde deugddoend tegen en rond zijn vingeren en de pijne verminderde wat. Hij bleef staan met zijn handen uitgestrekt, leunend met zijn éene schouder tegen de deur om er niet uit te vallen en hij bleef eerst alleen bij 't gevoel, de ontlasting die hem zijn pijn gaf. 't Was lijk iets dat hem heel sterk had gedrukt, doch nu geleidelijk aan 't afnemen was. Zijn asem werd vrijer en zijn borst verbreedde, alleen een storing lag daar nog, de herteklop, als een overblijfsel van 't nijdig geweld.
Dan kwam er lijk een verschot over hem en hij voelde | |
| |
zijn bloed verkruipen: hij dacht weer aan moeder. 't Waren weer dezelfde vragen die hij zich stelde: hoe 't zijn mocht en of ze soms niet aan 't sterven was; vragen waarop hij niet antwoorden kon. Doch ze joegen hem danig op en van ongeduld begon hij weer te trappelen. De trein moest nu al veel verder zijn! t' Eenertijd voelde hij ook een wroeging omdat ze een heele tijd uit zijn gedacht was geweest binst hij daar aan 't zwoegen was. En hij moest zoo dicht en altijd aan heur denken!
Hij had geen koude meer en geen pijn doch hij trappelde altijd maar voort, liep over-en-weer van de tafel naar de deur en keek dan buiten, stak zijn gezicht in de griezelige wind. De tocht botste er tegen aan, prikte in zijn vel lijk honderde naalden en duwde een traan uit zijn oogen die een oogenblik te schemerig werden. Dan wreef hij ze af met een driftig gebaar, trok zijn uurwerk uit, keek en schudde zijn hoofd.
Zoo hielden gejaagdheid en onrust hem in beweging, zijn oogen open en droog, zijn voorhoofd wolkig en zijn heele uitzicht somber. 't Beulde hem af naar lijf en geest en soms liet hij zich gebroken neervallen op 't vuil-harde kussen. Maar de volgende stonde was hij weer op en trappelde rusteloos rond.
Dof rolde de trein schokkend en daverend, de deuren gingen hun gewone ruttelgang, pletsend, piepend en grollend, met begeleiding van klinkend gerammel en 't regelmatig geschok.
De grond verhief zich, en 't spoor liep in een groeve. Al 't gerucht bleef daar nu over hangen, weerkaatst door de wanden die hooge opschoten, en de rook en de doom kringelden daarin in dichte wolken, die gezapig draaiden in ronden vorm, zonder jacht, op dezelfde plaats. De eerste bleven achter, kronkelden voort, bachten 't gevaarte, en 't licht dat uit de roode schijf straalde gaf hen een oogenblik een purperen kleur. Nieuwe, opgeblazene pakken trokken voorbij en uit de donker kwamen er altijd voort in grijze gedaante. Hun wolkige lichtheid stak af - 't waren lijk nietige adempjes - bij de massa daarachter, die hooge oprees in logge gedaante. Doch fijn was 't, 't dreelde dicht langs de ratelende wagens, drong tusschen hen door, kwam met gulpen binnengeslagen, 't vulde alles met | |
| |
stikkende stank van koolrook en bevochtigde de koude dingen. Brimmel viel neer en bedekte de vloer met een lichtwit tapijt.
't Viel op Naerts kleeren en hij vaagde 't eraf, stond op en stampte weer ongeduldig op de berden. Zijn stappen weerklonken met doffe slagen en soms loerde hij weer eens naar buiten, verwenschte dien rook die hem 't uitzicht belemmerde en de machinist die even maar voortkroop.
- Vandaag komen we er nooit!
Hij tierde dat luid uit terwijl hij stond te daveren met zijn handen in zijn zakken, in zenuwachtige gejaagdheid, die nog aangroeide daar zijn eigen groeiende verwachting hem belette regelmatig te ademen.
Doch naderhand bedaarde hij weer wat en kwam terug tegen de deur leunen in halve berusting, - hij deed geweld op zichzelve. Zonderlinge gedachten schoten hem te binnen, zonder dat hij wist waar ze vandaan kwamen. Hij mijmerde dat die hooge bermen misschien nog nooit Vlaamsch hadden gehoord en 't nu voor de eerste maal was! Dan ging een asem daarover van weemoed, van heimwee - een zicht voorstellende dit vreemde, verlatene land - en hij daar midden in, heel alleen. Dan kwam de gedachte dat daar boven ook menschen leefden, leden en stierven, onbekend.
De gezapige gang van 't stille leven, 't eendere leven van de dorpjes, al, in den lande, speelde hem vóor den geest. Hij zag hun eenige ligging, rustend, lijk dood, - een troepje leege, slapende daken, waarover te mijmeren stond een grijze, eénzelvige toren. Zoo snoof de trein hen voorbij, zonder hen uit hun ruste te wekken. Mannen doolden heinde en ver over de velden, zetten dagelijks voort hun eeuwig-zelfde werk. Wachthuisjes stonden langsheen, eenzaam te droomen, in de wijdte verloren en oude wijven bekeken met hun waterige oogen de vliedende tocht, lijk in verre gedachten. Een jongen brak zijn zinnende omtjoling om met wijde oogen te kijken; soms schreeuwde er een bende en miek wilde gebaren en tierde. Een koe glariede, eikerend, met domme oogen, of er ging een aan 't bijzen, of een veulen smeet zijn achterste op en ging lustig aan 't draven.
| |
| |
Hij dacht weer aan moeder. Hij zag ze in heur doening van oud mensch in 't altijd eender-levende dorp, waar 't een heele zaak was, buiten, over de eenige straat eens te gaan. Hij ging heur na in heur bezigheid van alle dagen, in heur gedachten; dat alles was hem zoo eigen en lief omdat hij er sichtend zijn jeugd aan gewoon was, erin was vergroeid. 't Was niet veranderd met te wonen in de groote stad, ze was dezelfde gebleven en hij zag duidelijk al heur verrichtingen, zooals ze nog deed tot vóor korten tijd. Hij verbeeldde zich in 't deurgat te staan bij klaren dage en de rustende dorpjes te zien, die wegdraaiden, met dezelfde treurigheid, dezelfde leegheid en heimwee en dezelfde onbestemde verlangens. Ginder leefden de oude makkers rustig hun leven terwijl hij de wijde wereld ronddoolde. En toch kon hij niet blijven bij een gedachte nog ooit dat leven te deelen, 't was zoo ijl en zoo zat-droevig - zijn eigen ik die alleen was, overal, en verloren liep in de uitgestrektheid. Hij stelde hen zich voor opgaand in 't grenzenlooze niet - en hij voelde zich daar ook zoo vergaan, zich opslorpen, in etherische gedaante, - dat was de reden van zijn vage onrust als hij dat alles van verre beschouwde. Liever voelde hij zijn eigen ik in massieve gedaante, eng ingesloten tusschen de vele in de groote stad omdat hij dan hun drukking voelen kon en daardoor wist dat hij was en vrede had met zijn zijn omdat hij was. Als hij, na de verplichte zwerftochten weerkeerde naar ginds, waar alles opeengepakt lag en zich roerde in enge beslotenheid, dan was hij voldaan.
Daar lag ook in 't immer-afwisselende de vergetelheid, de vergetelheid voor geheime verlangens welke hij niet voldoen mocht, en onvoldane begeerten, de snelle begraving van de langen, triestigen dag die over 't dorp rekte in eindelooze uren en van 't jaar een eeuw miek.
Een windje zwierde door de drendelenden doom en strievelde hem verre uiteen onder de wagens, tegen de grond. De glooiing werd bloot van de berg en op zijn effen wezen kwamen groote vlekken, schitterende plekken in 't donker - wit en glanzend, met enkele wriemelingen van lichtende sterretjes. Daartusschen stompten donkere klaters zich af, lijk gapende holten, en lange | |
| |
stengels en drendels vervrozene planten waarlangsheen de rijm opkroop in harige kransjes van zuiver wit, schitterend lijk stille glimwormen, wanneer een kort oogenblik 't licht daarop viel, 't stijve, voorthollend licht, dat hen een korte stonde uit hun duisternis en slaperigheid trok, waarna ze weer indommelden in de stil-koude nacht. Daarboven stond 't houtgewas, versteven, in naakte roerloosheid en de luttele twijgjes teekenden schemerig af, boven de massa, lijk teeder kantwerk. De nijdige vorst hield ze beweegloos en bang voor huivering in zijn stollende adem. Veel hooger pinkelden duizenden sterren en bewandelden de eeuwige wegel - de melkweg - die als een klare strepe zich uitstrekte over den donkeren hemel. Leeger miek de hellewagen zijn dagelijkschen rit en keerde gezapig zijn peerden naar onder als wilde hij zich in den dieperik storten.
De hooge berm verdween plots en de grond zakte diep naar omleeg in een put. 't Liep nu sneller weer, de schokken volgden rap elkaar en de wagen wipte heen-en-weer lijk een wieg. Naert loosde een zucht en begon weer met zijn voeten te stampen om ze te verwarmen. Dan plaatste hij zich heel in 't midden, strekte zijn armen wijd-uit en sloeg hard met zijn handen, kruiswijsde tegen zijn zijden. Een heele tijd herhaalde hij dat snel achtereen. Hij miek zich warm en raakte zijn adem kwijt.
Daarna keek hij weer op zijn uurwerk en nu was er geen twijfel meer: de machinist verloor. Hij schudde zijn hoofd en een grijns draaide om zijn mond, zijn voorhoofd trok zich in rimpels en hij stak weer zijn hoofd buiten en keek uit, staarde vóor zich en trachtte door de donkerheid te zien, de verte te peilen of ergens geen licht opdoemde.
Hij zag niets en traanoogde ervan. Met klimmend geweld zood het daarbinnen en zijn oogen blikten star in de ruimte zonder iets te zien dan vage wraakgedachten. 't Was altijd 't zelfde en alles rechtte zich tegen hem. Dan verging de nacht, in plaats van in ruste te zitten, in geschrijf en gewrijf, bij een uite kachel. Ze konden hem nog niet laten aan zijn droeve gedachten, en zijn gejaagde haast om terug werd nog aangeprikkeld door de toenemende moeilijkheid.
| |
| |
De trein vertraagde nog. Een lang-klagend gefluit rekte zich ginder en Naert trok aan de remklink en 't drijfrad liep af met een kort, geweldig gekér. 't Schoorijzer sleerde tegen de wielen en de pakwagen daverde op in kort gesnok. De trein stond geheel stil.
Hij liep naar de deur en keek.
Ginder lag als een lichtende doom een wijde, kale plek en vele lichten stonden daar, witte lichten te glimmen in de donkere verte. Doch, hier dichterbij, stonden de andere, in rechte, opgaande reke, en verder nog, in kortere of langere roten, hangend lijk eendere vruchten, symmetrisch geschikt, aan een onzichtbaren boom.
Dat waren de noodlottige lichten, die zijn vaart tegenhielden. 't Was alles rood en nog rood, een wemeling van rood, een wanhopig-onveranderlijk rood. 't Deed hem weenen, hij weende. 't En baatte niet dat hij daartegen vocht, de tranen liepen voort uit zijn oogen. Hij mocht er niet komen, hij mocht niet: de duivel was ermee gemoeid!
Dan kwam opeens weer de kwaadheid, de doffe wraakgedachten die zijn oogen deden gloeien. Nog snikte 't op langs zijn keel, maar hij krees niet meer, hij greep zijn ritverslag en zijn bordpapier, doopte zijn pen in de inkt en schreef.
't Stond er alles ineens op: 't gemis aan hout en kolen, welke ze hem vóor zijn vertrek moesten gebracht hebben, 't verlies van tijd en de stilstand vóor de seinpaal. Een gefluit weerklonk en de trein zette zich weer in gang. In 't alles roode was een groene bresse geslagen.
Hij lei zijn papieren weer neer en zijn pen en zuchtte. Straks kwam de trein in de wissels, slingerde over-en-weer en reed dan traag weer stil: ze waren aan den eersten stilstand.
De remmers kwamen binnen gehuld in hun lange frak, in hun sjerp gedraaid tot over hun ooren: hun roode neus keek juist daarboven, en daaronder hingen aan de saai perelende druppels te zwieren. Ze kwamen stampend en trappelend over de berden, wreven hun handen overeen, wrongen en krinkelden zich en huilden van de kou.
Naert stond daar weer stille zonder dat uiterlijk iets van zijn | |
| |
ongeduld te zien was, met een onverschillig gezicht. Ze keken steelsgewijze naar hem op, naar zijn vierkant lijf en zijn vierkant gezicht. Ze kenden hem en zwegen als ze bij hem waren omdat hij ook altijd zwijgende was, in zichzelven gekeerd en stroef. Zóo was hij hun bekend met zijn onveranderlijk wezen dat onverschillig voor alles was. Ze voelden een dwang in zijn bijwezen hoewel hij nooit iets zei - en juist dáarom - daar ze zijn gedachten niet konden raden en niet wisten wat zeggen of doen.
Op de tafel lag 't afgepraamd stuk hout en hij greep dit nu, lei het schuin ievers op met een eind en nam een schoorrol. Dan schoten ze uit hun geblaas en vroegen of zij 't wilden doen? Zwijgend liet hij de taak aan hen over.
Ze namen nu alle twee elk een blok in hun verkleumde vuisten en begonnen erop te derschen dat 't dofhollend weerklonk. 't Hout zuchtte en kraakte, brak in einden en splinters teenegader en ze stopten 't kachelke vol. Dan meenden ze zich te moeten verschoonen omdat ze nog niet naar zijn kachel hadden omgezien. Ze hadden ook geen hout en te weinig tijd overal in de heenreis, om er te zoeken. Naert gaf geen antwoord.
- Gaan we om kolen, baas? vroegen ze.
Hij had zijn lederen reiszak leeggemaakt en hield hem nu in zijn hand. Sprakeloos stak hij hem omhoog. Ze gingen buiten, gedrieën, loerden naar de bakwagens die overal stonden en waar de bovenste, armoedige straal op scheen van een vaal licht. Eindelijk vonden ze een, waarboven zwartafteekenende grilliggevormde glimmende blokken uitstaken, soms met witte klaters bekleisterd en liggend in een eendelijke ruste in 't donker, vol schaduw en effenloosheid, lijk een verwoesting.
Voorzichtig loerden ze rond, keken langs onder de wagens door, en horkten. Dan rabbelde er een van de mannen snel op een buffer, ze vulden de reiszak en ieder van hen greep dan nog een groote brok in elke hand. Dan liepen ze lijze tegen de wagons gedrumd, zoekend de schaduw waar eenig licht te nabij stond; zoo kwamen ze in de pakwagen. Ze openden de deur van 't beluik en ploften de zware brokken daarin.
Nu stelden ze hun lanteerns op tafel en plaatsten ze met 't | |
| |
witte licht naar de kachel. Ze draaiden vervolgens de petroollamp uit, grepen er voorzichtig 't glas af met hun zakneusdoek, namen de lamp en lieten steenolie druppen over het hout in de kachel. Ze staken er een stekje aan en dra vlamde 't en laaide 't wijd uit met een plof. Ze goten stukjes kolen erop.
't Kacheltje liet nu hooren zijn lustig gesnor en daarrond, in sprakeloos gewriemel, liepen ze, en holploften ze weer met hun zware schoenen over de vloer. 't Waren die eeuwige voeten!
Straks kwam de onderoverste met zijn krage recht en opgetrokken schouders. Hij trappelde rond en deed koude tochten spelen, dan teekende hij haastig 't ritverslag, hield even zijn hand boven de kachel al writselen met zijn vingers in de palm, mommelde van misérable feu en trok er al dansend van door. De jongere remmer zei tegen den oudere: We moesten hém wat kolen afgevraagd hebben! De andere haalde zijn schouders op, en - die mensch zou daarvoor geen tijd hebben, daarbij aan 't rollend personeel kan hij zich niet storen, er is weinig aan gelegen als die van koude kreveeren! En om ze te stelen ware 't niet gepast; ze liggen achter tien sloten en twintig grendels.
- Goed dat de brave menschen ons kolen bezorgen zonder dat ze 't weten . . . .
Hij kon niet uitspreken, een geweldige schok van langs achter smeet alles doorheen en ze vlogen met hun kop hard tegen 't beschot van de wagen, gelukkig dat ze zich even neergezet hadden. De lamp, die weer aangestoken was, was uit en de lanteerns kletsten op de vloer, een glas in duizend stukken die rinkelden overal rond. Ze rechtten zich en keken verdwaasd op, en voelden aan hun hoofd. Dan kletste er een stekje en dra wapperde 't klein vlammetje aan 't einde van 't stokje. Ze staken weer de lamp aan.
- 't Is niets, zei de jongste, als we dood zijn worden we toch gepensioeneerd.
Dit gezegde deed een halve glimlach waren, bijna onmerkbaar, op de ‘baas’ zijn gezicht. Hij zette zich gezapig zijn papieren te schikken alsof niets voorgevallen was.
- Ieverst een rangeerder die zag dat we hier op ons gemak | |
| |
zaten en die dat niet kon verdragen, merkte de andere op.
De rangeerder sprong juist op de loopplank en de wagen waggelde, klutterend. Hij stiet de deur open en:
- Combien de wagons pour ici?
Niemand gaf antwoord, hij herhaalde zijn vraag en kwam dan eindelijk geheel binnen. Zijn oogen, verzonken in zwarte boorden van koolstof, loerden van den een naar den andere, in komende kwaadheid, 't was lijk een duivel die keek.
De baas was bezig met schrijven en d'anderen zaten stil voor zich te kijken, zonder hem te bezien. Hij zweeg wat, lijk verwonderd, en vroeg dan weer 't zelfde:
- Combien de wagons pour ici, chef?
De baas rechtte zijn hoofd op, en:
- Ah! 't is tegen mij dat ge spreekt! ik dacht dat 't tegen een hond was! vijf!
Zijn oogen waren een oogenblik zwart en zijn lippen dunden zich en nepen tegen zijn tanden opeen, - zijn stem was wat scherp, - maar 't werd dra weer in d'oude plooi en hij keek onverschillig vóor zich.
De vent ging voort met zijn rammelenden hoorn die blonk met een streep in 't licht. Dan, aan de deur, keerde hij zich nog eens om:
- Serrez un peu le frein alors, hein!
Dat was tot de remmers. Seffens stonden ze op, grepen hun hamertje en sprongen de pakwagen uit. Hun wenkbrauwen waren t'hoope getrokken en hun lippen opeengeperst en straks brak buiten hun woede uit, in hún taal, daar ze d'andere toch niet kenden.
- Als ge hem zelf niet kunt sluiten, laat de trein loopen, smerige walekop! dat zal u leeren ons te verongelukken!
- Apemuile! moordenaar!
Al razen en schelden gingen ze voort, van weerskanten de trein, slaande met hun hamertje tegen de wielen, en 't helder geklinkklank begeleidde hun toornig geschimp.
Naert stond nu ook op, greep zijn afteekeningsboekje met de geleidebrieven, want hier kwam de goederenbeambte toch nooit, | |
| |
en de lanteern in zijn hand ging hij naar voren gaan zien.
Hij beende met zijn gewone stap over de harde wegel, slingerde lichtjes zijn lanteern op-en-neer, soms de kop gebogen in gedachten aan 't gene gebeurde en 't gene komen ging, dan weer rondziend.
Waar de ruwe, oneffene sintels lagen en niemand ging, dat was nu met rijm bedekt, wit en glanzend. En daar overal, over dien bajert van wagens lag dezelfde tint te witvlekken op de grauwe gedaanten. 't Was alles in ruste en werd zoo gezapig bedekt, zonder onderbreking of zonder een leege plek. 't Was lijk of niets en moest roeren dezen nacht, 't was jammer die effene witheid te breken.
't Machien was opgetrokken met de wagens en straks kwam 't weer terug. Hij ging nu naar de machinist met een twijfelend lachje om te vragen waarom hij verloren had. Hij wist reeds van buiten hoe dat zou afloopen: eerst verwondering en gebaring van ongeloof, dan een of andere reden in de gauwte uitgezocht: spuwen van 't machien, pijpen verstopt, slechte kolen, bevoorrading van de ketel, spildraaiing, en veel andere dingen.
Al blazen en viesten kwam het af - een langzaam bewegend gevaarte, met 't groote, witte oog blakerend langs vóor, verlichtend, doende glimmen de klare staven die liepen heel recht en op eenderen afstand over de grond. 't Kwam aangebotst tegen de buffels met een langgerekt klinken dat zich herhaalde, een heel eind ver, langsheen de trein, begeleid door doffer gebots, gesleep en gezucht. Ketens klonken en botsten en de toehaler knarste over de spanner. 't Trektuig lag er weer aan.
De onderoverste kwam weer afgetrappeld: Monsieur Naert, vous pouvez filer, savez-vous!
Maar hij ging nu eerst bij de machinist en vroeg hem waarom hij verloren had.
- Hoeveel?
- Acht minuten.
- Ik heb niets verloren!
- Acht minuten!
- Niets!
| |
| |
- 't Is goed, 'k zal er op zetten: acht minuten, en geen reden.
- 't Kan mij niet schelen!
Hij keerde zich om, gaf de geleidebrieven aan den onderoverste, die ze niet wilde nemen, bewerend dat hij geen goederenbeambte was. Hij schuifelde, smeet de brieven op den grond, zonder nog verder te spreken, en ging snel naar achter.
Met geschrons en klinkgerammel van de buffels, geschok, gebots en gezucht zette de tocht zich weer in gang, met eender geronk van de wielen over de staven en 't razend klabetter van eenigen schoorblok die te los tegen een wiel hing.
Als hij weer binnen was sloeg hij haastig de deur toe, stampte zijn lanteern in een hoek en kwam bij de kachel staan, wrijvend zijne handen overeen en huiverend dat zijn schouders schokten.
Ze waren nu toch weer weg. Hij keek op zijn uurwerk: twintig minuten vertraging! Niets ingewonnen in den stilstand. Hij schudde kwaad zijn hoofd en zette zich neer.
Nu was 't hier goed: 't kachelke stond rood van boven tot onder en vulde de plaats met zijn deugdelijk geronk. De ruiten waren ontdooid en de schitterende bloempjes waren in tranen veranderd die liepen, gezapig, of met horten en stooten, langs kromme lijnen, naar beneên, over 't koude glas.
Door de ruiten was buiten de lucht vol sterren te zien en een eindje van de waggelende wagens vol wit. Langsheen de baan stonden lichtjes, torden gezapig nader, en verdwenen daarachter. 't Pinkelde alles hel en fel, daverend van kou, maar hier was 't warm en geneuchtelijk. Hij voelde nog een huivering loopen en wribbelde nog eens zijn lijf in zijn kleeren, dan flokte hij zich in een hoek en keek vóor zich naar buiten.
Doch weer kwam de gejaagdheid op en de onrust. 't Kwam op lijk iets dat losschoot in zijn borst, dan verkroop het mierelend en spreidde zich uit, 't kwam wandelen rondom zijn oogen en zijn herte klopte feller. De groote haast plaagde hem, deed hem telkens zijn uurwerk uittrekken en liggen loeren, rusteloos, voor 't venster, kijkend hoe snel de haag en de palen voorbijtrokken.
| |
| |
Ze hadden geen haast, de haag en die palen zetten voort, heel traag, hun loop, heel lijze en voorzichtig. Hun kalmte deed hem razen en opspringen en zenuwachtig wandelde hij rond. De trein scheen nog trager te rijden dan toen. Hij zette zich weer neer en keek star vóor zich uit, naar 't gene thuis nu gebeurde, totdat hij 't weer niet meer herden kon en terug opsprong en rondtrappelde.
Zoo duurde 't en bleef het duren en 't werd een gestadig uitkijken en loeren. Soms schoot ginder ver een plotse klaarte die verlichtte den heelen trein, - 't was de stoker die de ovendeuren openzette om 't monster te voeden. Dan werd de rook te zien die gulpte, met regelmatig gestoot, in dikke kolom, uit de schouw. Zwart en dicht sloeg hij daarboven en dunde verder zich uit, werd geel gekleurd en purper en grijs en dreelde gezapig, in buikronde drendels, tegen de grond.
't Verdween alles weer plots.
Dan kwam terug wat hoop dat hij zich bedroog over de snelheid van den rit. De machien toch had het zoo lastig en blies zoo geweldig en de rook gulpte zoo machtig uit de pijp.
't Werd een nieuw geloer naar de dolende palen, naar de haag en naar de grond, waarop de uitstekende sintels zich bewogen, achterwaarts heen. 't Ongeduld kwam weer op. Hij versmeet zijn papieren, verlegde zijn boeken, rakelde in de stoof en draaide nijdig aan de sleutel. Dan greep hij 't werkblad van de machinist, zinnens er leelijke dingen op te stellen, en wierp het weer weg. Een ander gedacht kwam: de zaak van die geleidebrieven en dien goederenbeambte die nooit kwam. Dien zou 't nu ook boeten, eens en voor goed. Hij greep zijn pen, zijn bord en zijn verslag en schreef, schreef met breed gezwaai van zijn handen, trekkend groote strekken en krullen van zwart op 't witte papier, leggend al zijn nijdigheid neer en de verdrietelijkheden van lange dagen. 't Stond er alles op: de andere zou 't nu maar moeten weten, hij moest maar zijn dienst doen, lijk hij.
Hij legde zijn pen weer neer en zijn papier, en keek er dan van uit de hoogte op toe met kwaden blik en de lippen opeen: | |
| |
Hij was tevreden dat zijn wrake gekoeld was en bedacht dat hij dat sedert lang moest gedaan hebben.
Na een tijdje loerde hij weer door de ruiten, een voor tusschen de wenkbrauwen, die over zijn oogen gezakt lagen, in rechte lijn. Hij keek naar ginder ver, waar 't machien nu moest zijn en deed zijn verbeelding werken. Hij tooverde de machinist vóor zijn oogen, zooals hij hem kende, met zijn ronde, steenen kop. Zijn vuisten balden zich en hij grijnsde wijl hij 't betreurde dat hij geen persoonlijke wrake mocht nemen; dat hij dien vent niet mocht bij de keel grijpen en hem de nek omdraaien om hem en een ander voor goed te verlossen van de moeite die ze met dien kerel hadden.
Doch, alles - kwaadheid en haat, vreeze en verwachting - verging weldra in de toenemende rusteloosheid, een stadig stappen de kleine ruimte door, met soms een glariën door de ruiten, een kotering in de kachel, of een dof gestamp op de berden. Dat ging tesamen met de gedachte: we zullen er nooit komen.
Na een langen tijd zette hij zich weer neer, moegetobd, en keek naar niets. Hij wilde zich zelven overtuigen dat 't nutteloos was en hij nu moest berusten. Wat baatte 't zich kwaad bloed te maken? 't En ging er geen zier rapper om en hij kreeg er nog hoofdpijn bij. Hij moest berusten en stille zitten. De traagwandelende palen wilde hij niet meer zien, noch de sluipende haag, noch de kruipende zinders. Hij wilde vooral geen aanwandelende lichtjes meer zien, die hem al te goed wezen waar hij was en hem zijn laatste begoocheling zouden ontnemen. Want begoocheling vooral had hij noodig, hoewel hij gebaarde berustend te zijn en niet meer te hopen. Daar bleef toch een geheime gedachte waren, een hoop dat 't zoo erg niet was en ze eigentlijk al verder waren. De waarheid dierf hij niet meer bezien.
Zoo duurde dat een heele tijd, en in schemering gingen de lichten voorbij, soms enkele, soms een heele reke, in een langgerekte lichtstreep, die voorbijziggerde als een ijl iets. Binst poogde hij aan niets te denken, maar telkens zag hij moeder's wezen weer vóor zijn oog. Ze scheen op hem te wachten om iets te stillen dat heur te beroeren lag, want ze lag niet gerust, | |
| |
ze woelde met haar uitgeteerde leên, en keek met heur waterige oogen rond. Heur pieperige borst dreef bij 't jagend op-en-neer gaan 't armzalig zuchtje adem uit dat nog door kon. Ze wachtte naar hem. Och! was hij er nu maar bij, ze werd toch niet opgepast, gelijk door hem; wie kon dat zoo? En dan was ze ook zoo rustig als hij bij heur was, ze lag dan heel stille en kalmpjes.
En 't was nog zoover! Zijn bevende vingeren speelden steeds met de ketting van zijn uurwerk, maar hij dierf het niet uithalen: dan zou hij zien hoe laat het was.
Hij woelde op zijn bank, legde zijn elleboog op tafel en zijn hoofd daarop, om 't dan aanstonds weer op te heffen. De beelden kwamen en hij keek er naar, bedacht waar hij was en hoe erg 't moeder stelde.
Moeder ging dood!
Hij voelde een huivering door zijn leden varen en zijn bloed wegkruipen uit zijn herte. De dood was sichtend eenige dagen vóor zijn oogen te zien, vroeger kende hij heur niet. Ze was alleen maar bij vreemden gaan aankloppen en hij gaf geen acht op heur toen ze voorbijging. Hij dacht niet dat ze daar ooit zou komen . . . .
Maar nu was ze er en hij bekeek heur nu en wist hoe ze er uitzag. Ze was afgebeeld in moeder's wit wezen, in heel heur gedaante, die daar lag roerloos en koud . . . . Neen, hij zag 't niet duidelijk, want tranen verblindden zijn oog. Ze welden op van waar ergens de tranenbron was - in 't hoekje van 't groote gevoel.
En hij voelde 't te beter. Hij voelde de leegheid om hem, de groote beslommering ineens weg, de dingen zielloos en stom en 't huis ijdel. Moeder zou niet meer zitten kousen te stoppen, met gezapig kruipende naalde, of dolen rond hem, met heur oude, sluffende voeten, vol zorg, of plooien heur stramme knieën om te lezen heur avondgebed. 't Docht hem dat dit alles tesamen verging, hoop en geloof . . . . Een wroeging welde op om verloren eenvoud, een vage vrees voor onbekende dingen. Dat hij ook nog maar zoo geloofde en bad, alware 't maar omdat 't moeder deed. Hij beproefde 't nu ook, maar 't en ging niet: zijn droeve zinnen waren steeds weg.
| |
| |
Zij deed het met zulk een goed herte en stelde een altijd zelfde betrouwen, ginder heel hoog. Hij kende zoo goed heur gewone manier, hij zag 't voor zijn oogen gebeuren, en nadoen zou hij 't, omdat 't van heur was, omdat ze ook daardoor in zijn herinnering bleef.
Maar neen, hij zou niet kunnen. De twijfel had dat alles allang opgedroogd en traagheid was komen helpen. 't Gebeurde stille onder zijn oogen, altijd eender, maar 't zei hem sedert lang niets meer: 't Was een bezigheid van moeder geworden lijk de andere die hij heur doen zag, en hij voelde geen neiging meer om er aan deel te nemen. Doch met 't verdwijnen van die dagelijksche taak zou de groote ledigheid nog dieper invallen en in de eenzaamheid de eeuwige twijfel weer wakker geschud, de twijfel die nu te sluimeren lag. Hij zou weer liggen mijmeren over 't gene verder was, doch niet meer met dezelfde gerustheid: hij rekende nu toch op moeder's gebed en dacht zich daardoor beschermd tegen mogelijk komende dingen. Maar moeder ging dood en daar klom niets meer naar omhoog uit 't ijle huis, ze ging heen meedragend met heur 't leven en de zegen en de bescherming, misschien ook met een verholene droefenis die nooit werd uitgesproken 't herte bezwaard omdat hij een verdoold schaap was geworden.
Hij schudde zijn hoofd.
- Die simpele menschen . . . .
Maar die overweging stelde hem niet gerust. Zou moeder, als ze dood was, voort blijven leven? Zijn zucht tot behoud wenschte dat wel, maar hij dierf het niet hopen. Hij voelde zich zelfs bang het te hopen, omdat al 't overige, als een natuurlijk gevolg, dan ook bestond en hij naderhand rekenschap zou moeten geven over zijn leven.
De trein schuifelde en hij keek, aan de onzichtbare palen hingen de seinlichten te roodblekken in stille gewoonte. Doch een groen lichtje blonk onderaan, lijk een sterre van hoop. De trein vertraagde zijn gang, en als een snake kruipend over de wissels en in de buigingen reed hij trage binnen al wendend en keerend.
| |
| |
Hij keek op zijn uurwerk: weer verloren.
't Droomen was uit en 't gewoon leven herbegon weer met al zijn ellenden en verdrietelijkheden. 't Liep zoo voort in miezerige bezigheid, gezanik en gezeever over alles en heel dat nutteloos werk door de koppigheid van anderen dagelijks veroorzaakt. 't Belette 't weemoedig droomen aan eigen tegenkomsten en ongelukken om te twisten en te strijden, en zich kwaad bloed te maken over armzalige dingen. Weer moest een heele tijd in schrijven worden doorgebracht, dezelfde dingen tien keeren herhaald, omdat tijd was verloren. Hij rekende en schreef en nam dan 't werkblad van de machinist om naar vóor te gaan. De remmers kwamen weer binnen, deelden heel de wagen met getrappel en koude tocht, bliezen in hun handen en stelden hun blikken pullen op de kachel met hun koffie om ze te warmen.
Hij ging snel naar vóor met zijn lanteern al zwaaiend. Op 't spoor daarnevens stond 't machien en met de onderoverste te gare ondervroegen ze de machinist over zijn vertraging. Een ander machien werd vastgemaakt, 't gerammel en 't geklank begeleidde hun woorden, en achter hun rugge blies het met ongeduldige schokken zijn asem uit. De versche machinist kwam zijn werkblad geven en 't werd alles: toe! haastig! rap! Ze gingen de verloren tijd inwinnen. De machinist draaide met zijn vuist een spiraal in de lucht vóor hem en zei dat hij er ging op kloppen. Ze hadden niet veel tijd meer, een andere trein kwam achter. Seffens, of een uur wachten? zei de onderoverste. De machinist floot, met een klets viel de palet en 't rood licht werd nu wit. De trein zette zich in gang.
In éen ruk snokten op heel de lengte de spanners en reikten stijf tusschen de wagens. De wielen gingen aan het draaien wijl de schouw liet hooren heur machtig getjoek en uitspuwde, in gepaste, regelmatige gulpen, de zwarte rook, die snel omhoog schoot en dan hangen bleef. Dat zou gewerkt zijn! Naert voelde zijn moed terugkeeren en zijn hope, zijn oogen blonken ervan en 't zinderde van begeestering door zijn lijf.
Hij ging voort naar achter, met zijn lanteern in zijn hand, en bekeek de wielen die draaiden. Ze draaiden al rapper en rapper | |
| |
en de zwaarbeladene wagens liepen lichtjes voorbij. In de verte werd even nog de rook in een schemer gezien, opwolkend in draaiende pakken van smoor, rood en grijs. Ginder kwam 't groen licht afgebotst en vóor hem schokten huppelend de wagens over de ijzeren staven.
Maar 't vaarde voorbij reeds heel rap, en een vrees kwam plots op dat hij hem missen zou, dat sloeg terug op zijn beenen en verlamde ze. De pak-wagen was daar. Snel rolde hij af met de nu hooge loopplank. Hij liep vooruit, reeds van aan de voorlaatste wagen, om in volle gang te geraken en 't handvast te grijpen als 't voorbijspoeterde. Hij liep en keek schuins op zij naar de wagen die afkwam, zijn herte klopte geweldig en hij liep met zijn hand al reikend, heel dicht, om te vatten . . . . doch plots kreeg hij een geweldige stoot van de uitspringende loopplank en hij viel tusschen de wagens. De pakwagen hief even van vóór op, met een schok, maar 't achterste reed reeds effen door en in rillende stuipen spartelde nog een oogenblik een zwarte gedaante.
Dan werd alles rustig. Doch traag en 't herte vol schrik kwamen andere gedaanten af uit de schemerige lichtvlekken en witte lichten wandelden lijk doolkeersen rond, vergaderden en volgden de eenderen weg. Ze kwamen naar 't ongeluk zien.
Gustaaf Vermeersch.
|
|