Vlaanderen. Jaargang 2
(1904)– [tijdschrift] Vlaanderen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 384]
| |
Over Querido's menschenwee.Ga naar voetnoot1)Onder de vlaamsche letterkundigen die met en na Conscience optraden, en meerendeels zonder merkelijk talent de wedergeboorte onzer letteren hebben voorbereid, worden eenthoevele sterke temperamenten aangetroffen. Het is een feit. Begaafde mannen, vol-asemend in de weelde van een heel gezond kunstleven, kwamen een achterlijk en lam werk aanbieden. Wel raakten ze de golving van diep-roerende emoties en droegen den schoonen last van een wezenlijke menschelijkheid, wel konden ze in echtheid de wisselvallige doening van het woord beluisteren en voelen den grondelijken slag van eigen taal . . . Ze bleven echter, ontredderd in 't redeloos geklots van hunne onmacht, half-geleerd en niet-ontwikkeld, buiten de beschaafde literatuur van Europa op en neere duiken. Eene literaire aansluiting met Noord-Nederland ware toen onmogelijk geweest. Deze twee volkeren zouden niet kunnen in voeling geraken. De Hollanders hadden zich sinds lange in de Europeesche beweging geworsteld en stonden daar nu met een reke waarachtige kunstenaars van het woord . . . Maar hoe komt het? Het woord is er de passie van het woord geworden. De sterke temperamenten heeft men ginder hooge haast tot peuterige techniekers versmacht.
Een sterk temperament is Querido. Hoe harrewarrig en stroeve zijn sprake ook klinke, hij is sterk in zijn Menschenwee, en tot zijn volle recht geraakt er dweers en door zijn wonderlijk tem- | |
[pagina 385]
| |
perament. Menschenwee is een groot epos met monumentaal silhouettenspel. Als menschelijke voorstelling komt het, naast het beste wat sinds jaren in Noord- en Zuid-Nederland verscheen, in aanmerking. Men voelt hier de hooge hemelen met tragische wolkenvaart, sombergeverfd of goud-stralend opgeklaard, waarlangs waait in fellen tocht de tastbare asem van 't geluchte. Er is asem tallenkant, er is diepte en daar roert ievers een macht in de diepte op. Tegen den hemel aan kromt de rug van den arbeider en, recht hij zijn lijf of rekt hij zijne armen, seffens zie 'k omhooge gaan - een schim in de deemstering, een vlek in de zonne - het machtig profiel, machtig gespierd. Het is alzoo gedurig een doening van schaduw en lichten. Ontegensprekelijk is 't, dat het leven hier ten geheele uit de voorstelling wordt opgejaagd. Een haastig gehijg van longen, waar men tallenkant de koortse van gloeien voelt, voedert al die epische vizioenen en men tast, bladzij op bladzij, het endelooze wee der menschen over de weelderige onverschilligheid der eerde. De seizoenen lengen zich uit nevenseen, elk met zijn eigen rijkdom, zijn diverse kleuren, zijn drooge geuren of zijn riekende nattigheid, elk met een hemel zonder ende en een zonneschijf, die wielt ommendomme, en een mane . . . Ik raak allerzijds de natuur, niet bij stonden gekozen, niet in een reke van tijdelijke tafereelen, maar ganschelijk de volle natuur, zooals ze opschiet en in werking is, dagen en nachten na dagen en nachten, het heele jaar door, en weer jaren naderhand. Ik raak den tijd . . . Menschenwee is geschreven door een onstuimig en diepvoelend mensch, die breed een mensch is, en breed zijn mensch-wezen uitdeelt in heerlijk viziewerk. Zijn gevoel reikt boven de stemmingen en dees is allesbehalve een stemmingboek. Hij geeft realiteit en beoogt aldoor een directe, brutale aandoening. Nievers in Menschenwee komt stille het gemoed vol, geraakt men geleidelijk, door kunstige voorbereiding, met lijf en ziele weg in de gebeurende actie en wordt men gewaar dat we nu zwijgend meedoen aan al 't bedrijf van die sukkelende zwoegers, zoo heel dichtbij . . . . Men ‘ziet’. Het is een grootsch gezicht, dat gaat bewegen onder een voortdurende rollinge van de wolken alginds. | |
[pagina 386]
| |
En waar het zicht, op een enkele plaats, bovenmatelijk tragisch wordt, beknelt mij een subiete benauwdheid. En Querido, zooals hij ons dees werk gaf, is meer een mensch, een ziender van den mensch, dan een verteller, dan een artiest.
Want wat ik al zei van Menschenwee en wat Menschenwee grondelijk is, kan maar ten halve in 't literaire werk gevonden worden, en wordt er ten halve door 't literaire werk zelf gebroken. Querido is ontstaan uit de beweging der tachtigers en, waar hij zelf toch struisch en normaal was, is een slachtoffer van de over-ontwikkeling. Een recensent van Menschenwee haalde de begeesterde uitboezeming van Van Deyssel aan: ‘Ik houd van proza . . . . ik houd van volzinnen . . . . ik houd van woorden . . . . ik houd van woorden . . . . ‘en voegde erbij dat ‘Querido nu ten volle bereikt had, z.i., wat de strijders voor nieuw proza vóór twintig jaar zich voorstelden’Ga naar voetnoot1). ‘Ik houd van woorden,’ peinst Querido ook wel. Ik meen, voor mijn part, Van Deyssel te begrijpen, als hij uitroept: ‘Ik houd van volzinnen, die loopen als scharen mannen met breede ruggen, zich rijend schouder aan schouder, steeds elkaar in breede rijen opvolgend, berg op berg af, met het gestamp hunner stappen en den zwaren voortgang van hun schrijden. Ik houd van volzinnen, die klinken als stemmen onder den grond, maar opkomen, stijgen, stijgen, luider en meer, en voorbijgaan en zingend doorklinken, hoog in de lucht!’ In verhouding met den tijd, waarop 't schier als een literaire revolutiekreet omklonk, is een dergelijke uitroep van een baanbreker licht begrijpelijk. Ik weet niet of 't nu nog gezond is zoo specifiek ‘van volzinnen te houden’. Ik weet wel dat - in tegenwoordige dagen, waar Vlaanderen wenschelijk een beetje meer liefde voor 't woord mocht koesteren - ik meer houd van een schrijverke, gelijk dat een mooi gedicht is geworden in de gepeinzen van Gezelle. | |
[pagina 387]
| |
Bij Querido is het woord een vreemd, zeerdoend wezen, dat overal, te-pas en ten-onpas, te voorschijn opwipt, en zijn proza wordt een herrie van woorden, een kriewelende opstapeling van woorden, een stuivende strijd van woorden - àl woorden, en vooral woorden te vele. Ik zie 't: zijn volzinnen loopen als scharen mannen met breede ruggen, en hij en kan ze opvolgen noch weerhouden. Ze stormen berg op, berg af, met het gestamp van hun stappen en den zwaren voortgang van hun schrijden . . . . 't Is bijkans zooals 't Van Deyssel uitjubelde - maar wil Van Deyssel het zóo? Een Vlaming wordt daaruit nooit wijs.
De taal van Querido is mateloos en daardoor zonder voldoend gewicht. Hoe jammer, dat zoo'n reus nu vaneengemorzeld, weggebrokkeld in kappelingen van woorden daar staat! Waartoe dat kris-kressend gerammel om de ontzaglijke vizie, zoodat ik haast geen vizie meer vat? Waartoe dat pijnlijk gekunstel buiten het groote werk, en dat onwelluidend gedoe van zinnetjes rond de heerlijke harmonij van dien monumentalen bouw? De schoone werkelijkheid, die nievers berust op subtiliteiten van ver-gezochte zielkunde, maar direkt-treffend uit de gebeurende jacht der feiten naar voren springt, stoot in haren sterken gang een rinkelend geharrewar van woorden herekaderie omverre. 'k Sla het boek open, eender waar: ‘Achter boomgroen, waar goud-rooden gloed dampte, en scheemrig de laan lommer-glansde, keken vreemd de geheimstille ruiten, nù onder half bladerduister, in haven-zonnerood vertooverd; bij brokken weerkaatsend 't belichte gewoel, worstelzwoeg van tuinders, die er vóór sprongen en holden, tierden en hotsten als gestrafte misdadigers, kankanneerend op heete platen, met hun verweerde tronies tusschen eigen walmende reukwaar in. Geen sterveling die stààn kon blijven . . . . Van de kroegen uit tierde, raasde, ziedde rumoer. Als dampige holen, volgerookt met smook-blauwigen nevel, donkerde daar roezemoes van zuipende kerels, uitspattende drinkers en pijprookers, klodderend en spuwend op zandgrond. Flikkering en lichtflitsjes gloei-speelden | |
[pagina 388]
| |
ijl over karaffen en glaasjes bij buffet, onderschepte vonkjes en glansjes van verdwaald rood en groen goud licht. Van alle herbergen stonden de deuren wagenwijd open, en achter de boomenlom'ring uit, verdrongen de werkers elkaar rumoerend, om eerder in haastigen slok 't brandvocht, droge, moeë keelen in te gieten . . . .’ Alles is aldus een zot rumoer van dooreenloopende geruchten die redeloos opgaan, en van klein-streepjes die redeloos schitteren. Daardoor precies verzwakt, vervaagt het zicht, en wat ik endelijk te zien krijg, als ik heel de doening eens herpakken wil, is een wattig gedoezel, waar vonken opschieten en weer wegdonkeren in 't grauwe. Elk nevenbegrip wordt derwijze met opgestapelde hoedanigheidjes en deelwoorden gekwalificeerd, dat geen menschelijke aandacht het hoofdbegrip, hetgeen toch gemakkelijk uit alle onderdeden oprijzen moet, ter lezing vasthouden kan. Zoo blijft hier dan alle gebaar zonder scherpe teekening en krijg ik alleen een bewegende donkerte. Want, hoe zien er eigenlijk al die Hassels uit? Ik weet wel 't bedrijf van hunne armen en voel wel den machtigen grond waar ze zwoegen, maar ik zie nievers de vaste teekening van een arm noch de kloeke lijn van een horizon. Ik lees op bladzijde 12, deel II, hoe ze aan 't maaien zijn: ‘Halmen zwikten voor borst en beenen in golvend zwad van goud, achter hun brandende kielen aan. Zoo, in zeilend gebaar van hoogste pracht, figuralen gang van zeisen, klonken ook uit dien polderhoek op de flitsende zens, in cirkelende scherpte, met vonkende booglijnen van 't mes, trillende bliksems wegslangend van flikkerende zeispunt tot zeispunt, heen en weer; ging er ritseling en schuifeling als gloeiende sissen door 't gras. Ook dàar braken de maaiers de golving, keerden zij de deining, de eeuwige, van ver aanvloeiende graszee, verzwaden ze de neergemaaide kringen, stapten ze voort, vaster, al verder, al verder en kleiner in het zengend heet rood van hun hemdbaai, naar den geweldigen horizon, die doorwaaid nevelde van gouen vochten, dampend violet, omvlamd dan en weer door den witblauwen bliksem van opgeheven zeis; verechode den zoetluidenden | |
[pagina 389]
| |
klank-zwier van hun streksels. Prachtig in gouen golving bleef achter hen aanrijen 't gemaaide zwad, groenden fel-heet en glanzigmoireerende laaggeschoren hoeken, waar spreeuwenwacht uit opzwermde, tuk op omgewoeld aas.’ 't En geldt hier geen appreciatie. Ik voel zelf heel wel wat een forsche asem den schrijver vervoert. Maar, zooals 't daar neergeschreven ligt, is 't mij materiëel onmogelijk het zwoegen van deze maaiers na te gaan. Ik haper een wijlken in de weelde van de overweldige beschrijving en zink seffens buiten zinnen te lore in 't geraas van overtollige woorden.
Het is zeker dat het zoeken naar epitheten en 't aanbrengen van nuttelooze bijklanken aanleiding geven tot een verwarde detailleering, die op het grondelijk werk parasiteeren komt. Zoo insgelijks bij Querido wemelt eene valsche detailleering, die niet eene oorzake vindt in 't schoon en ordelijk bloot-leggen van het onderwerp. Ik heb straks het gevoel dat eene rijke natuur, als de schrijver van Menschenwee, nu hopelooze middelen heeft aangewend om er literair uit te zien. Maar die middelen zijn geen kunst, en komt het boek per slot van rekening dan toch met een literair pak te voorschijn, een boek van zuiver kunst zou ik het niet durven noemen. Een kunstwerk is een werk van klaren eenvoud en Menschenwee, alzoo en over het geheel beschouwd, het groote Menschenwee, gedragen door zoo menschelijk een schoon gevoel, krimpt thoope tot middelmatig artiest-gewrocht. De heerlijke lijn van deze schepping wordt gebroken door onechte peuterigheid in de onderdeden, en de geweldige aandoening ervan wordt door een bombastzieken stijl geschonden. Querido wil volledig zijn: hij wordt gecompliceerd. Hij weet precies niet wat doen om zijn volle vizie compleet weer te geven en hij doet te vele - zonder nut. Hij verwijlt in altijd-zelfde literaire verdraaisels en is nooit voldaan omdat hij tot voldoening eenvoud mist. De esthetische uitslagen van een dergelijke behandeling zijn dan ook ellendig: ‘. . . En vreemd, in Spaansche cier, ging tusschen den zigeu- | |
[pagina 390]
| |
nerigen kleurgloei van hun wagens en rommel 't brio van hun versleten opschik en rauwe behaagzucht; spaansche cier daar vreemd neergeluierd in de schroei-felle zon, overgolfd van licht, naakt gezengd in den dag, versmart en rampzalig in den verbijsterenden vloek van hun helsch-bonte vurigheid; rampzalig in het verzwetende blanketsel van hun cirkuspronk en passie, overlaaid in zonnigen smoor met de bloedroode en geel-férose verf van hun huiverig-opgesmukt, moordend ellendebestaan.’ De voorbeelden liggen vóor 't grijpen. Nievers de deugddoende klaarte die langs eenvoud opstraalt. Ook zeiden de sterke slag van het woord in verband met de onstuimige aandoening van 't verhaal. Querido is een schrijver met struische longen en gedurig merkt men zijn pogen om een driftige jacht te krijgen in de vaart van zijn luidelijke ‘volzinnen.’ Maar wat hij ons dan opduwt is opgeblazen lyriek, en alles wordt overdreven, alsof eene overdrijving ooit de kloppende emotie van macht kon geven. Gedreven door 't geweld van zijn breede opvattingen, gaande aldoor in 't vreeslijk bedrijf van zijn labeurende reuzen, bewaart hij het grootsche vizioen van eeuwige groeikracht en eeuwige ellende. Hij voelt 't gewaai der eeuwige winden. En als hij naderhand het zicht her componeeren moet en 't in zuiver gezegde bewerken, komt hij te kort en goochelt holderdebolder met woorden. Hij steekt ze op en duwt ze omhooge en zwaait ze emphatisch ommendom. 't Wordt nu een literair maaksel, een hol-klinkend plaasterwerk - en verder rijst, niet benaderd door het woord, het toch staande, hoog-somberend gebouw.
Menschenwee, spijts het jammerlijke artistiekerige, waardoor het beneveld wordt, komt me voor als de kloeke uiting van diepe menschelijkheid, een onder de kloeksten, die ons sinds jaren in nederlandsche tale werden gegeven. Ik stel mijn gansche vertrouwen in het soliede temperament van Querido, dat wellicht in echte kunst zal opgaan om ons een werk te schenken, groot als dees werk, en niet als dees in de bewerking verkleind. Herman Teirlinck. |
|