| |
| |
| |
Verzen. Acht idyllishe Gedichten.
I.
De rozen wegen van den regen . . .
raadt ooit mijn rouw waarom 'k haar méer beminnen moet
om neigend weenen, dan om streelend monde-koozen,
lijk, neêr-gebogen, schóoner zijn die loomre rozen?
En 'k zie de tuin vol schuine bloemen staan,
- het huis goed toé bij rillig-naadrend dag-getaan,
ter kamer-ramen die mijn moede koorts om-sluiten;
daar, hoofde-heffend, bij de doovre sidder-ruiten
mijn vrouwe zit, die mij beziet, en teeder lácht . . .
- o God, dat ik nog steeds de béetre liefde wacht.
| |
II.
Niet híj bemint die meent: hij moete in vroeden waan
zij moog' hem als een waas van morgen-doom om-vaên:
| |
| |
Ons liefde lijkt het kruid dat gietend' hovenier
de rusch ruischt van zijn zorg, die zwingelt in den zwier
en de oud-vergrauwde grond, bij 't water-hel geweld
gaat blijde zwellend, daar zijn dank hij stallend stelt
Maar zíjn min distelt door het duin; en, zengt de zon,
zoo niemand, die met blinkende armen gieten kon,
biedt geutig' handen . . .
- Verborgen liefde, aldus, is een geloken tuin
Gij mint, maar ach, gij mint gelijk een torve ruin
| |
III.
De avond, gelijk een aêm aan zoelen mond ontvloten,
gaat huivrend om de ontluikende oogen van den nacht.
De winden zijn geweerd, die rusten. Stilte wacht
gelijk een luisterende vrouw die 't huis gesloten,
koorts-dempend haren man verbeidt, en glimme-lacht.
- Hij nádert? . . . Zie: ze heft hare oogen, en zij blinken . . .
(De stilte keert. 'k En wete of ik zal verder gaan.)
. . . Maar néen: de nacht is toe, en laat het luistren linken,
en - ze is gerust, niet waar? En trage zinkt, ter waan
dat hij toch kómen zal, haar trouwe in láger zinken . . .
| |
| |
- Zóo blijf 'k misschien de vreemdeling, die níet en naêrt . . .
(De avond, gelijk een zoen, is huivrend in zijn zoelen . . .)
- En gíj, ge wacht; en gij, ge wácht, ten koelren haard,
en - zult wellicht niet eens zijn koelen náadren voelen
waar de assche van uw jeugd zijn laatste smeulen gaert.
| |
IV.
Gelukkig wie zijn drift de toomen heeft gegeven
die buigen, gracielijk, ter handen eener gâ;
hij wandelt als een peerd, verdrágend, door het leven,
dat streels een geer'ge zweep om zijne flanken ga.
Zij sliere of vleie of striem': híj stapt, gelijk in ijver.
En zoo de bremm'ge bronst door hem zijn toortse torst,
hij weet: zijn meester kent den weg en vindt den vijver
die koele kenen bijt in zijn gezoenden dorst.
Zijn manen trest een zorg, die tallemt in 't behagen
van cierend-traag te drale' om 't rillen zijner huid;
maar híj en schudt den rug, want kent hoe zijn verdragen
hem warmere, ten stalle, en beetre rust ontsluit . . .
- Aldus uw lust, o vrouw, om de ouden driften-draver
wien zoet regeeren thans de zékerheden meert.
Gelijke hand die ment koor mild de beste haver;
eenzelfde wil die voert is die het vallen weert.
| |
V.
Maar neen, o smale smaad, en wijl, maar wil verscheiden;
want méerdre teederheên verwekken mijn verblijden,
'lijk de overdaad'ge boom die blank van bloesem staat;
zijn kruine schudt een kroon van vooglen door de luchten:
en 't schater-warrlen van hun rijzend-lichte vluchten
gaat schaad'wend om zijn bloei die draagt ten dageraad.
| |
| |
Zijn veie tuil is zwaar en groot van waar'ge roken;
en - thans de zonne-roos om zijne roze' ontloken -
hoor 't veezlen van het sap dat door de blaêren suist.
En staat onroerbaar recht de stoere stam, noch roeren
de branken die zijn macht naar zulke vréugde voeren:
zijn duistre dank is diep, die monkel-donker ruischt . . .
- Aldus, o lieve vrouw, uw leven in mijn leven.
't En was mijn blijheid niet die u geluk zou geven;
maar 'k weet dat ons veréenigd zijn u blijheid schonk.
Thans gonst uw vreugd-geneur een klaarte om mijne haren,
en - bleef de wade van getreur soms om me waren -
ik wist dat van míjn heil úw wakke lippe blonk.
| |
VI.
o Lampe, die den kelk der stille vlamme ontluikt,
ter ure dat mijn moe gedoe het wrange ruikt
dat zeeme-fleemend waart der bangende avond-geuren,
- ik zie naar laatste paars de ronde schaûwen kleuren
die thans ten duistren nacht ónschuivend rusten gaan, -
o Lampe, allengerhand zie 'k rijp-vergelend staan
uw stille vlamme, en, om mijn moedelooze handen
die werken in alle ijdelhede', uw vrede branden,
o Lampe . . . En de oude dag zou einde' in de' ouden angst,
- en ware 't dat uw glans met nieuwe glore en glansd'
in de oogen van de Goede, uit wier vergrootende oogen
het kind me aanschouwt, dat heeft in haren schoot gewogen
en zulk verwachten in ons beider beiden roert . . .
- Lampe, mijn hand is sterk, die zúlke liefde voert.
| |
| |
| |
VII.
Neen, ik en fale niet: het leve' is groot en schoon.
Wie kent de daden, die berekend is om 't loon,
en wie, die loon ontvangt, zal zuchten om de daden?
- Al brengt de dag zijn zorg: ik zal het werk niet smaden.
De voor is réchte: zal ik klage' om lást'ge voor? . . .
Want in mijn huis en is geen pijn, die 'k niet en koor;
en zie: het brandt van heil, de vlakten zien zijn branden;
de roode roos der Liefde wisselt, overhande
met uwe witte, o Teederheid, ter gevel-tin.
En oh, daar warmen twée hun diepste denken in;
hun strijdig voelen ront er saêm in éen gevoelen,
en huiver-wreedste wind zal zoelte omheen er zwoelen,
en 't wilde gaan des mensche' en 't kille waatren-gaan,
zij komen onze vrede in vréde tegen-slaan,
- Aldus, wien zich een Huis kan bouwen,
geen venstren opent dan ter deining van 't Vertrouwen,
gereede schouders heeft ter Deemoed, hij een mán,
en in de liefde van een vrouw zich junnen kan . . .
| |
VIII.
Wanneer ik sterven zal, vol dagen en vol lasten,
met, aan mijn tafel, de twee-broederlijke Gasten:
Liefde die glimme-lacht en Troost die woordloos treurt,
- zij zien me beiden aan bij lange wissel-beurt
aan 't laatste levens-maal dat wij gezaêm genieten,
en laten, uit den kelk van hunne handen, vlieten
het welkom-water, dat het stof der reize wascht,
over de voeten van den Dood, den derden Gast, -
| |
| |
- Lieve, o Troost mijner ooge', en gij mijn liefde, o Leie,
dan zal mijn hart voor 't laatst zich in uw zijn vermeien,
en zal ik, groetend, dánkbaar zijn wien, ongenood,
bij 't maal zijn plaatse neemt als bédelaar: den Dood.
|
|