| |
| |
| |
[Nummer 8]
Evolutie.
De jongens hadden getrompet op kannebuizen, paard-in-de-lucht gespeeld, en daarna zich vermeid met het stillere blie-blau-blomme; op eens waren ze allen samen weg, en de kleine Fiele bleef alléén achter; men had hem uitgesloten, omdat hij een verneuteling was, nog zijn eerste-communie niet had gedaan, en vooral, omdat ze in het geheel van hem niet hielden. Hun tuitend geschreeuw bezweek weldra achter een boomgaardeken, en Fiele zag hen daarna verschijnen van achter de groene hagen; ze liepen over den grijzen veldweg, klimmende tusschen het korengroen, dat hoog een segment afsneed van den teer blauwen hemel; nu schenen ze maar kaboutermannekens meer, die kleine armpjes bewogen; ze scherrebeenden opwaarts naar eenige witte gevels en jonge boomen, voor welke een bleek vuur pinkelde met slaande vlammetjes. Ginder, op het Lindenhof, slachtte men een varken; het had een poosje schokkende angstgillen uitgestooten, terwijl men het keelde, en de jongens waren er naartoe gestoven om nieuwe leute te vinden. Fiele was een arme stakkerd, al werd ook de schoone hoeve op den heuvel bewoond door zijn rijken grootvader, boer Rozemonde, en door zijn oom Nardus; nooit slenterde de knaap in zijn vrije uren langs daar voorbij, omdat er steeds sture oogen naar hem keken, en omdat moeder er niet komen mocht. Het speet hem dikwijls, dat hij niet altijd ver van de jongens wegbleef, daar ze meestal zoo schots te werk gingen, en ondereen van dingen fluisterden, welke hij niet begreep, en die hem betroffen; het maakte hem zoo droef en angstig, | |
| |
dat hij het wel in een hoekje zou uitgeschreeuwd hebben; iedereen handelde overal met hem, alsof hij niet was als de overigen; hij kon niet steeds zeggen, hoe ze dat deden, maar hij voelde het onafgebroken, en hij was het bewust, dat het nooit anders was geweest en nooit anders wezen zou. De groote menschen spraken soms stil lachend samen, en wezen hem aan onder de kinders, en dan werd hij beschaamd, week achteruit, met een felle begeerte om zich ergens te verbergen. Men noemde hem soms Knockaert; hij wist niet waarom, want zijn moeder heette Lize Rozemonde, en altijd had hij voor dien vent teruggegruweld, en ook moeder was bang voor hem, en liet nooit zijn naam over de lippen komen. Het was met Fiele opgegroeid, dat Knockaert wreed met hem kon handelen, en dat iets vreeselijks hun drie levens samenbond.
Moeder vertelde des Zondags urenlang aan Fiele haar toovergeschiedenissen van schoone princessen en leelijke bietebauwen; hij ving alles op in zijn gretige ziel, en geheel de week leefden de wondermenschen met hem mee, en geen kind ter wereld had zoo een verbeelding als hij.
Eens, toen Fiele nog heel klein was, lag hij ingeslapen op den kant van een grasberm, en werd onverwachts uit zijn droom opgeschrikt. Hij zag Knockaert naderen van ver; de schrikvent schreed met uitgesperde passen over de akkers; zijn donker gestalte lijnde hoog af op de bloedroode avondlucht, en hij was veel grooter dan alles, wat op het veld stond. Fiele was overtuigd, dat Knockaert naar hem zocht, om hem dood te nijpen; of om hem in de hoogte te steken en tegen den grond te slingeren; of mee te dragen naar de diepe holen, waar de nacht in zit, en maar uit komt, als de zon weggezonken is in de aarde. Zekeren dag keek Fiele in de deemstering naar rijzende wolken, en er tusschen ontwaarde hij plots Knockaert, die opsteeg aan den gezichteinder en zich vooroverkromde aan het hemelgewelf; de man rekte een langen arm uit naar den grond, en taakte er aan met den wijsvinger, zoo toonende, dat Fiele naderen moest, doch de voeten van den jongen waren als vastgebonden, en beletten het hem. Uit een nachtmerrie was hem een afgrij- | |
| |
selijk monsterbeeld van Knockaert bijgebleven: hij zag een kop, die machtig opzwol en dreigend schudde; laaiende baloogen, die draaiden in diepe holten; een breedgrijnzenden mond, die openspleet tot aan de ooren; handen met zich uitstrekkende vingers, waaraan kromme nagels groeiden, en hem vasthaakten, tot er een ondier met schuimlippen op hem neerzakte, en versmachtend op hem bleef wegen; en altijd wist hij, dat het Knockaert was, die hem martelde en alle kwaad wilde. Als de knaap ergens den man ontmoette, deed hij een langen omweg; nooit trad hij voorbij de woning van zijn vervolger, hield hem in de kerk steeds in het oog, en trachtte altijd te weten, waar hij was. Op een anderen keer viel de jongen onverwacht in de uitgebreide armen van Knockaert, die hem schuddend ophief en omhoogstak, doch Fiele riep en schreeuwde, stampte en sloeg, tot hij los geraakte. ‘Leert uw moeder u dat?’ vroeg de vent. ‘Zeg heur, dat ik uw vader moet zijn!’ Doch Fiele deed het niet, om haar geen verdriet aan te doen.
Het vuurken voor het Lindenhof was uitgevlamd, en Fiele wendde zich af; vreesachtig rondloerende slenterde hij weg langs de pastorij, volgde een smal wegelken tusschen twee rijen knoestige tronkwilgen, die haar opstaande pruikekruin bogig bijeenbrachten; hij waadde tot tan de knieën door het stijve stengelgras, dat de zon gansch overzaaid had met zilverschijven als wondergroote madelieven; hij bleef een oogenblik staan op het houten brugje, waaronder het water der beek met prazelend gestroel voorbijgleed, en kwam in de kasteeldreef onder de welvende kastanjeboomen.
Heinde en ver golfde het hout op van het donker park, en door een ijzeren traliehek onder koel lommer keek hij naar binnen, keek vol verlangen naar een lange rij kriekeboomen, waar de vruchten gloeiden in het loover, als een stille verlichting met roode dwerglantaarntjes, die pinkelden overal; hij keek naar de struiken, dicht opeengeplant als kermisfestoen, al hooger en hooger opbollende in ondoordringbaar groen; hij keek naar de breede kiezelwegen, die in afgeronde zwenkingen hier en daar bloot lagen tusschen de boomstammen en het houtgewas, en | |
| |
speelden in licht en schaduw; en hij zag wondergaarne het dartel, harmonieus kronkelen en samenvloeien van honderde lijnen, die zoet voor het oog waren; doch hij keek vooral naar de Witte-Vrouw, die een wellust voor zijn gemoed was; ze stond levensgroot, schitterend van blankheid, onder een zwaar getakten catalpa. De jongens spotten met haar, omdat ze geen armen had, haar kleeren afvielen, en de borsten bloot waren; doch men kon haar beeld in zijn ziel niet bederven; wreede menschen hadden zóó met haar gedaan, en ze leed er onder, en zij wist, wat ook Fiele neerdrukte, en wat er niet goed was in zijn leven. Hij had ze lief, omdat ze in alle smart zijn toeverlaat was; zijn hart ging immer tot heur; soms was ze zijn Lieve-Vrouw, en dan bad hij een wees-gegroet; heden was ze zijn tooverprinses, en hij kwam haar smeeken om een redder te sturen, die den reus Knockaert zou verslaan en het land uitjagen; dan zou er ook rust zijn voor zijn moederken.
De dag ging naar zijn einde. De weeke grond ademde een reuk uit van gistend sap; van achter de lanen zond de breede vijver een wasem rond van koel water, en felle geuren van vreemdsoortige planten en bloemen wakkerden op overal. De nachtegaal zong in donker diepten met een fel opklinken van pure tonen, als een zoet orgelgeluid zwevend onder de verheven beuken van een doodstille kerk. De zon was kalm weggezonken, en door grillige gaten van het gebladerte verglom aan den westerhemel het roode tintelen van gesmolten goud. Er zeeg schier onmerkbaar een nevelig zwart gestippel neer, dat zich ophoopte in alle hoeken en kuilen, groeide om alle dingen, en ze zachtjes liet verdwijnen.
Fiele ging huiswaarts, en bleef staren naar de eenzame rij kruinwilgen op den berm bij de droomende weide; die boomen veranderden met den nacht in eene reke verwrongen menschengestalten, versteven in een uitbarsting van onzeggelijke wanhoop en smart; deerlijke tronies waren schreiend ten hemel geheven; houterige koppen onmachtig neergesmakt; mager nekken waren pijnlijk schuin gedraaid en lange peeshalzen smeekend uitgestrekt; twee huiverige gedaanten in te korte rouwmantels hingen over | |
| |
naar elkaar, en hielden hun grijnend wezen dicht bijeen. Gansch achtereen verhief zich Knockaert boven de anderen, en hij alléén leefde nog; hij wiegelde schier onmerkbaar zijn lijf vooruit, schoof zijn breede lippen van elkaar, lepperde er mede in wreed genoegen, en dan ging een zijner oogen open, en het staarde koud dreigend naar Fiele tot deze het niet meer volhouden kon. De avondbede klepte langzaam en rustig over de zwijgende streek, en het hart van Fiele kromp toe, omdat met de klok altijd gedachten van sterven bij hem oprezen; hij hoorde doodengezangen, en ontwaarde het dragen van kisten, van lichten en vanen; hij vreesde steeds, dat men moeder onverwachts, als hij niet thuis was, naar het kerkhof zou brengen. Knockaert zou vooropstappen, terwijl de Witte-Vrouw aan het weenen zou zijn.
Hij snelde huiswaarts langs de dikke populierstammen, die hoog in de lucht zwarte massa's torschten, er hangende vol geheim, gedreig en gevaar. Boven een opgolving van donker loover rees nog nauw merkbaar het blanke kerktorentje op, en daaruit vielen de schelle klokjestonen, die het spel der kinders onderbraken, de werklieden van het veld riepen, en het dampend eten op de tafel deden zetten; die meldden, dat de nacht aanzakte, en iedereen weldra slapen zou; voor Fiele was het avondgeklingel iets, dat van zelfs in leven kwam en den dag afsneed.
De stulpachtige woning van Lize Rozemonde stond de laatste van het dorp, met den afzakkenden rug tegen de beek; populiergestruik omlijstte het bultig, strooien dak, en rondom bleef er geen akkergrond over, niets, dan een smal strookje, waar Fiele de stijve zonnebloemen kweekte met haar breede, geel bezoomde zaadkussens, en kapucijnen, die stokken en latjes omslingerden, en helder oranjeroode kronen hingen tusschen het smaragdgroen der ronde bladschijven. Om haar jongen gelukkig te maken, blikte moeder nu en dan eens onder het werk vluchtig op naar het dwergtuintje, of aanvaardde een fluweelachtige bloem om ze op haar borstdoek te spelden. In de woning waren er slechts twee vertrekken, klein en rein, doch heel laag, en óm de woning was er overal in de zomerdagen een eeuwig gewemel van bladeren; ze wemelden over het wegelken, over de muren, | |
| |
over het dak; het gewemel viel door de ruiten, speelde over den vloer, scheen nooit stil te kunnen blijven, leefde op bij het minste windje; verrees er een zuchtje, dan begonnen eenige blaadjes onrustig te kwinken, en andere, wakker schietend, deden aanstonds mee, schommelden in rijtjes samen, tot allen aan het waaien vielen; ze knikten en wiegelden, dreven een stondeken in dezelfde richting, kantelden om door elkaar, gingen op en neer, leuterden en zwaaiden, bedaarden een weinig om rusteloozer te herbeginnen; de zonneglans zottebolde er tusschen, sprong er over in zilvergeflikker, lei overal een tintelen en glanzen, als het schitterblinken van felle zonnestralen op een rimpelend watervlak; in den vroegen morgen reeds waren de populieren aan het lispelend prazelen; heel den dag suisde en murmelde het om het huizeken; 't was soms als het ruischend rollen van golfjes, tot het vaak in den nacht het dof bulderend razen werd eener ontstelde zee.
Moeder zat altijd achter het keukenvensterken voor het kantkussen, en onophoudelijk wierp ze de ratelende boutjes dooreen, knipte een draadje af, knoopte het elders weer vast, verprikte de speldekens, en nooit waren de blanke vingers moe; heur ovaal, bleek aangezicht hing over het werk, en Fiele aan heur denkende ontwaarde een groot, bruin oog, dat zoo ernstig en teeder tevens naar hem opblikken kon. Alles om moeder moest rein zijn; er mocht geen stofje op het teere weefsel komen, dat hagelblank moest blijven, en haar rusttijd besteedde zij om het minste greintje vuil te weren.
Het avondklokje bengelde niet meer, en heel in de verte op den heuvel stegen de zangen op van de werkvrouwen, die terug naar de Lindenhoeve trokken; het klonk gedempt in de stilte van den stervenden dag, en stoorde ze niet. Fiele sloop door de groote schaduw van het hofgat, en bleef achter een donkeren vlierstruik, om eerst naar zijn moederken te kijken, en een gruwel viel over hem neer. Buiten, voor het open vensterken, stond Knockaert; een arm lag boven op de houten omlijsting, en de andere hing neer, als een zwarte veeg voor de vensteropening, die opgeklaard was door het licht van de brandende lamp; zijn | |
| |
lijf was voorovergebogen, en zoo loerde hij naar binnen. Moeder ging en kwam; brokken van haar schaduw zweefden over de witte wanden, rekten zich uit tegen de zoldering, smakten neerwaarts, of vlogen een oogenblik naar buiten, met een tintelstootje werden de teljoren op tafel gezet; stalen vorken rinkelden eventjes, en de koterhaak pookte in het stoofje, waarna alles stil werd, tot het melancholiek klateren der populieren ontwaakte, en langzaam om de woning kroop.
‘Ik ben hier nog eens,’ stoorde de grove stem van Knockaert den avond, en ze trilde van wrevel en ingehouden toorn. ‘Wat zijt ge van zin? De menschen hebben al lang genoeg gelachen.’
Fiele vreesde vol afschrik, dat moederken zou gesproken hebben; tusschen haar en Knockaert mocht er niets gemeens zijn, en de knaap had er een vaag besef van, dat ze zoo kleiner zou geworden zijn in zijn hooge aanbidding.
‘Ge kent mijn meening,’ sprak ze. ‘Het en zal heel zeker niet zijn, zoolang vader leeft, en dan nog . . . .’
‘Ha, nu en moet hij geen vader meer hebben! 't En is niet altijd zóó geweest!’
‘'t Is waar; nooit en is het een moment uit mijn gedachten; 'k heb het u al gezeid, dat mijn gelukkige jaren voorbij zijn, en indien ik het doe, dan zal het voor mijn jongen zijn, en niet voor uw plezier noch voor het mijne.’
Hij wilde geen schoone woorden uithalen, en daarbij, hij wist waarlijk niet meer, hoe hij bij haar ontroering kon wekken.
‘Daar en kan u niemand op de wereld beletten te doen, wat ge begeert; maar 'k voel, dat er iets achter steekt. 'k Heb u gerust gelaten, omdat gij het wildet, en om hetgeen ge beloofd hebt; en nu moet ik hooren, dat het niet eens meer zeker en is! Geef mij een beter antwoord, of den dag, waarop ge mij zult roepen, en ik zal niet meer luisteren.’
Ze uitte geen woord meer, en ze stond ergens uit zijn zicht in een hoek; hij grommelde een bedreiging, en toen hij eenige stappen achteruit geweken was, loerde hij nog een wijl door het vensterken, schreed daarna morrend voorbij den vlierstruik, en zijn loome stap verklonk over den dorpsweg. Fiele had gesidderd, | |
| |
omdat al die onbegrepen woorden opnieuw hem betroffen, en zijn hoofd duizelde er van; angstig schoot hij naar binnen, en geweldige hikken braken zijn keel uit, terwijl hij zich aan zijn moederken vastklemde.
‘Ik en wil geen vader hebben! Knockaert en mag hier niet meer komen, en g' en moogt nooit tegen hem meer spreken!’
Ze verschoot geweldig, alsof haar jongen heur betrapte op een schanddaad, en haar oogen waren boordevol tranen: ze vond geen woord, en streek met de vingers streelend over zijn hoofd; ze had dat kind in smart en wee onder heur hart gedragen, en hij was zoo gevoelig, dat het minste leed van moeder hem deed opschrikken; dagen lang zou de jongen nu mistroostig loopen, dubbende op dingen, welke hij niet begrijpen kon, en voortdurend benauwde heur de gedachte, dat hij eindelijk de waarheid kennen zou.
De eerste morgenschemering bleekte de lucht, en in het huizeken van Lize Rozemonde ruischte reeds de krakende koffiemolen; een beetje later plaatste zij het kantkussen voor het opklarend vensterken, want zij was zeer naarstig en verloor nooit een oogenbliksken tijd. Na het vroege ontbijt trad Fiele naar buiten, en keek naar de donker populierstruiken, waar stillekens wemelend leven in ontwaakte en duizenden bladhandjes hem een groet toewuifden.
Een nieuwe lente was geboren, en volgens menschengeheugen was ze nooit zoo heerlijk schoon geweest als dit jaar; zachte zoelte vulde elken dag de lucht, en de zon ontmoette geen vlekkend wolkje op haar puur-blauwe baan.
't Was frisch en koel, en van in het hofgat loerde de jongen over den grauwen dorpsweg, die voortkronkelde tusschen twee graszoomen, waarover de dauw een licht kantwerk lei van blanke pareloogen; iedereen sliep nog, en Fiele trad opgetogen tusschen de zwijgende woningen met de gesloten vensters en deuren. Hij verbeeldde zich, dat hij met zijn moederken alléén was op de wereld, en alles hem toebehoorde. Elken morgen beleefde hij die vreugde tot op het oogenblik, dat de geest in het kerk- | |
| |
torentje ontwaakte en met de klok begon te spelen. Al dat lentegenot van den vroegen morgen had Fiele voor zich alléén; Knockaert, den machtigen vent, stelde hij zich nu voor ronkend uitgestrekt op den vloer met het hoofd tegen den versten muur der kamer en met de voeten in de keuken tot aan de huisdeur, want geen bed was lang genoeg voor hem.
De jongen kroop op den wagen, die voor den winkel van den rademaker stond, en zette zich wachtend op een zijberd. De hemel spande zijn donkerblauw, zijden tentekleed uit over dorp en veld, en een bleekgouden lichtwaaier groeide breed open in het oosten, en overal kwamen de omtrekken bloot der perceelen, fel gekleurd, elk met zijn verf. Fiele liet zijn verbeelding gaan, en wachtte met de zweep in de hand om ze over zijn driespan met hunkerende paarden te leggen, en praatte intusschen stil met zijn moederken, die in zijn verbeelding op een bank achter hem zat. Ze zouden in volle vlucht den heuvel oprijden, de Lindenhoeve voorbij, en al verder en verder over vroolijke wegen recht naar de stad!
‘Ju! Allo! Ju!’ 't Was dag! Het zonnelicht vloeide in breeden stroom door de lucht, en spatte geweldig open tegen de Lindenhoeve, die schitterde van blankheid tusschen heldergroen gebladerte; het haantje op den toren straalde en fonkelde, en in de hooge boomkruinen speelde een gouden klaarte, die neerzeeg lang de glimmende takken, overal doordrong, en zich welhaast kalm te rusten lei op de kerkdeur en op de voorgevels van de woningen. ‘Ju!’ Ze renden vooruit in gestrekten draf, en de paardenhoeven sloegen neer in rythmisch geklepper! Daar waren de torens van de stad, die geen bewoners meer had, en al de deuren van de rijke winkels stonden open! Ze stapten af, en namen overal het beste en het kostelijkste. ‘Moeder, hier is een fluweelen mantel voor u, en een processiekostuum voor mij; en kies maar de sterkste schoenen uit; twee, drie paar, zooveel ge maar wilt! Neem, gij, dien nieuwen koffiemolen met zijn koperen appel, en ik steek dit blinkend pennemes in mijn zak; het snijdt gelijk een scheers! Houd, gij, dezen diamanten ring; ik heb hier een schoone vogelkooi, een pak santjes en een gou- | |
| |
den horloge met een ketting. We zullen ook vijf, zes hespen meenemen, en dit kuipje met gekleurde, glazen marmels zetten we seffens op den wagen; voorzichtig; dit is een bokaal met roode vischjes; 't zijn gloeiende kooltjes vuur! Ha, een heele korf met tollen, muntebollen, suikerstokken en lekkerkoek, en ook een kabas met vijgen en een bak vol oranjeappels. En wat is dat! Een ijsstoel en schaatsen en een hoop kaatsballen! Nu zijn we in 't paleis van den koning! Achter zijn bed staat een meelzak vol gouden geld, en 't is al voor ons, en we pakken ook zijn matras en zijn zetelstoel! En hier in de schapraai heb ik zijn kroon! 'k En kon ze eerst niet vinden! Ze is voor u, moeder; en zet ze maar op uw hoofd, want ge zijt er schoon mee! De wagen is botse-vol, en we rijden naar huis, maar we zullen nog weerkomen. En als de wagen gelost is, dan zal ik om de groote djakke loopen van Jan den koeier, en om den spaarpot, dien schoonen haan, van Guustje Bargijs; om den speelboek van den blinden Viane, en de verfdoos van den schoolmeester! En dan gaan we op het kasteel wonen bij de Witte-Vrouw, want die is altijd alléén . . . .
De dagklaarte was volgroeid, blikkerde over de landen en een warm tochtje dreef rond; de dauw droogde op, en op den dissel van den wagen speelden de goudvliegen, zetten zich neer, draaiden zich eens om, bleven een poosje roerloos, warrelden plotselings snorrelend opwaarts, stoven door elkaar, en vielen weerom op haar zelfde plekje neer. De hanen waren moe gekraaid, maar in alle hagen, struiken en boomen zongen, floten en kwinkeleerden de vogels, en de lucht was er vol van; overal in het dichte vlierhout taterden de lindeweverkens hun uitgerekt vooisken, en de nooit zwijgende babbelaars tusschen de korenhalmen kweelden in gestadig klimmen en dalen hun eindeloos liedeken; in de fruithoven schaterden de vinken ijverzuchtig om het meest, en op de hoogste kruintakken gorgelden de koningjes hun vroolijk trillend deuntje; alle vogels schetterden en kwetterden dooreen; soms tuimelden een paar vechters uit het gebladerte, draaiden snibberend om elkaar, en schoten langs den grond weerom weg in het hout. De leeuweriken tirelierden boven de velden, rezen | |
| |
jubelend op roeivleugels naar omhoog, en de zwaluwen trokken breede zwanklijnen, klommen en daalden in sierlijke bogen, of zwaaiden hoekig terug onder het uitstooten van korte schrikgilletjes. Over de dakpannen van den Leeuw liepen tjilpend en kibbelend een heele bende musschen; andere stegen met slaande vleugels op langs het blanke torentje, en het zonnelicht maakte hun grijze pluimen blanker; hooger, op de glimmende schaliën, zaten de spreeuwen te droomen, of kweelden hun ingehouden zangwijsje. Fiele volgde het uitgelaten spel der vogels, en, wat ze deden, was voor hem alléén! Nog steeds waren alle menschen dood voor hem.
‘'k Zal de kerk dagen achtereen laten openstaan, en brood en graantjes strooien om ze binnen te krijgen, en onverwachts al de deuren sluiten! En dan mogen ze overal hun nest maken: de aksters boven op het hoogaltaar; de musschen in het orgel en in de biechtstoelen; de meezen in de offerblokken, de koninkjes tusschen den hoop oordjesstoelen, en al de anderen waar ze maar plaats vinden: in spleten en gaten, achter kasten en schilderijen, zelfs in den wijwaterbak! 'k Zal den zang van al de vogels leeren, hen tam maken, en uit mijn hand laten eten! Maar, we zullen misschien een deel van den vloer moeten opbreken, om er een partijtje gras te zaaien en eenige boomen te planten.’
In den boomgaard dicht bij hem rezen de zwarte stammen uit het jong sprietelend gras, en om de helle schijven van de bloeiende molsla waren benden madeliefjes geschaard, die hun verwonderd gezichtje naar het schitterend oosten gericht hielden. En de boomen werden voor Fiele levende wezens, die stom een opgelegde taak volbrachten; de kriekelaars hadden zich bij de haag op twee roten geplaatst en hieven schuin de sterke armen omhoog behangen met blanke bloementrosjes; er achter en er boven rezen de perelaars op; ze keken over alles heen, en staken kleine ruikers uit tusschen verwrongen vingers; de ouderdom woog op de bonkige appelaars, die zich naar den grond kromden, en over hun rug heen waren witte tuilen gestrooid, gespikkeld met teeder rozerood. In den herfst zou Fiele hier een overvloed | |
| |
van fruit garen; hij ontwaarde reeds de snoeren blozende appels en de reesems malsche peren; hij zag ze in alle hovekens, om alle huizen, op alle hoeven. En waar zou hij gansch dien rijkdom bergen? Hij was juist bezig met alle waschkuipen op de Lindenhoeve vol te gieten, toen een licht ijzerachtig gekrijsch op den toren hem stoorde; de eerste hamerslag bonsde op de galmende klok, en breidde zich rillend uit over het kalme dorp. Hij sprong van den wagen; het gewoon dagelijksch gedoen herbegon; een slepende deur, zwaar grollende op haar hengsels, werd ontsloten, en slagvensters kletsten tegen de muren. Fiele begaf zich langs een omweg naar huis, want Knockaert met zijn vreeselijke oogen mocht in de deur van zijn woning staan om Fiele den dood op het lijf te jagen.
Nog eens had de lente den winter verjaagd.
Het koolzaad bloeide, en heinde en ver vlamde onder een stralende zon het goud op der perceelen, die vierkant omlijst lagen tusschen het groen van koren- en klavervelden; de wegels slingerden door gouden akkers; het eerste morgenlicht viel in het verre oosten op gouden gebloemte, en in den avond versmolt het goudgeschitter van den hemel met het goudgetoover der aarde; de deuren en vensters der woningen stonden open om de laatste winterdufheid te verjagen, en de honiggeuren, die meester waren van de streek, drongen overal binnen, en brachten een zoete feestlucht mee. Niet het minste wolkje gleed over de hemelbaan.
Snel vielen de gele bloemblaadjes af, en het zaad zwol in de kleine schokken, die de stengels naar den grond bogen; de kouter school nu gansch weg onder een enkel groen, deinend kleed, en de wegen waren de grauwe naden, die er doorliepen; stilaan groeide er hier en daar een blond geschemer in het eenvervig veldtapeet; weldra breidden er zich bleekgele vlekken over uit en ten slotte stonden de koolzaadpartijen vaal, droog en dood te midden van al de heerlijke lenteweelde.
Elken dag voor het morgenkleppen, en ook na vier uren, was Fiele gaan zien naar het koolzaad, want hij was nu de bezitter | |
| |
geworden van een hofstede, zooals er nog nooit eene in de streek had bestaan; zijn aardappels groeiden welig, de korenaren schoten stevig uit, en later zouden zijn paarden, wagens en karren afkomen in onafgebroken reken, maar hij zou nooit meer laten ploegen, zaaien nog maaien, alles moest braak blijven liggen, en de aarde zou zich tooien in alle richtingen tot aan den horizont met het sneeuwwit der kamillen, het hemelsblauw der korenbloemen en het bloedrood der klaprozen; geen gebaande wegen zouden hem nog binden in zijn zwerftochten!
De hooitijd was aangebroken, en nog was er geen druppelken regen gevallen; langs de gevels en onder de vensters der huizen droogden de koolzaadstoppels tusschen het gras, dat vrouwen en kinders haalden uit voren, grachten en kanten; alles werd omgekeerd, op hoopen gezet en weerom uitgespreid; voortdurend werden er nieuwe vrachten bijgebracht, tot er maar een kleine doorgang overbleef voor de wagens in het midden van de banen, en een smal wegelken voor elke deur. De hooggeladen voertuigen kwamen uit de weiden, en ze schokten overal pakjes hooi af, en er bleef hooi hangen aan de takken der lage boomen, en dikke vlokken werden afgekamd door de stekelige hagen. De jongens gingen naar school niet meer, maar liepen rond met hun harken, en droegen groote bundels hooi huiswaarts; des avonds verrezen voor de woningen honderden oppers, als groote korven van een bijenstad.
Fiele had een groengeverfd disselwagentje, en haalde ermede het hooi, dat verloren viel langs de wegen; maar hij zocht de eenzaamheid, omdat de ander jongens hem altijd treiterden en bestolen. Hij was onverpoosd in de weer, en reed tot zesmaal toe per dag met een volle lading naar huis. De vaste overtuiging, dat hij gewichtig werk verrichtte, schonk hem ingetogen vreugde. De dokter had aan moederken gezegd, dat ze veel melk moest drinken, en Fiel verzamelde voorraad om in den winter de geit te voeden, die men koopen zou. En waarom zou men ook geen kalf houden met de melk, die overschoot! Fiele zag reeds een koe, veel koeien in ruime stallen, en de metsers | |
| |
herbouwden het armtierig huizeken tot een heerenwoning met een breede deur en hooge vensters, en er kwam een bloeiende tuin bij met effen wandelwegen en een boomgaard, waar de kaarsrechte fruitboomen in lange kruisreken stonden, en allerlei wondervruchten droegen! Telkens hij met zijn wagentje thuis kwam, lonkte hij naar 't keukenvenstertje, en een lachje van zijn moeder maakte hem gelukkiger dan een koningskind.
Het zou eerlang gedaan zijn met het voorbijrijden der zware voeren, getrokken door de sterke paarden, die glommen in den zonnebrand; de jongens vonden niet veel meer op te rakelen, en zaten soms nijdig elkaar achterna. Onlangs wilde Romanus van den schoenmaker Fiele slaag geven, omdat de jongen zich niet aanstonds uit de voeten had gemaakt. ‘Haast u weg!’ had hij geschreeuwd, terwijl hij den knaap een stomp in de lenden gaf. ‘Ge zijt in mijnen hoek, en niemand en mag hier komen!’ Romanus was een kloeke vechtersbaas, die het hooi van de wagens stool, en het zelfs wegroofde, waar het voor de vensters te drogen lag. Fiele en Romanus hadden dit jaar samen hun eerste-communie gedaan, en Romanus was heel den dag buitengewoon vriendelijk geweest voor Fiele; ze schoten samen naar het flokhout tot Fiele geen centen meer had, en ineens was het uit geweest met alle vriendelijkheid en vertrouwelijk samen-zijn. Fiele was er niet droef om, want onder het spel had hem onophoudelijk het vaag bewustzijn gekweld van een gevaar, dat hem dreigde; Romanus had nu en dan vieze woorden uitgesproken, telkens leelijk gelachen en zelfs gevloekt; Fiele had niets willen hooren noch overwegen, vol vrees, dat iets schrikkelijks hem ongelukkig zou gemaakt hebben voor altijd.
Den volgenden dag ontmoette hij Romanus, die spotte:
‘He, sukkelaar, zijt ge daar? Gij gelooft zeker ook, dat Marjane, de vroedvrouw, al die kinders uit haren kelder haalt!’
Gansch ontsteld vluchtte Fiele weg, en er sloeg een groote afschuw over hem neer, al wist hij niet waarom; hij liep dagen rond met toegestropt hart, en meerder vrees voor de menschen; eindelijk ging zijn martelende gejaagdheid over, en zijn geloof aan den wonderbaren kelder volgroeide weer. Zijn moederken | |
| |
loog nooit, en zij zelf had hem dikwijls verteld, dat Marjane eerst een knechtje gebracht had met bloodrood haar, doch moeder had het niet gewild: ze moest Fiele hebben, een kind met blonde krullen, blauwe oogen en roode kaken, en voor zoo een kind had ze twee stukken van vijf frank gegeven! En hij herinnerde zich heel goed, dat hij in den kelder gelegen had, de eerste van een gansche rote bunselkindjes naast elkaar; in een hoek stonden dikke, roode koolen; van ééne schoven de kropbladeren zachtjes open, en een klein boorlinkje keek er vriendelijk langs boven uit. ‘Romanus lag naast mij,’ had Fiele eens aan zijn moederken verteld. ‘Hij was daar ook een groote stouterik: hij schreeuwde altijd, en hij heeft mij eens in mijn arm genepen.’
Het laatste hooivoer was binnen, en Fiele had den geheelen namiddag moeten werken om een wagentje vol te krijgen; hij was tot aan de weiden gereden, en haastte zich huiswaarts door de meerschdreef; het donkerde reeds in de kruinen van de zware eiken, die wederzijds van den weg stonden. Een ledige kar kwam achter hem aangedokkerd, die hem inhaalde en die stilhield. Toen Fiele opzag hing het bovenlijf van Knockaert over hem, en sture oogen flikkerden onder de schaduw van een breed geranden hoed; de jongen kon niet roepen; hij voelde het warm lijf van de magere trekkoe naast zich, en hij zag bij poozen den damp vliegen uit den blazenden muil van het dier; hij wist niet, wat Knockaert gezegd had, maar een riek nam het hooi van het wagentje, en smeet het op de kar.
‘Ju!’
Weer zakte over Fiele dat gevoel van bangheid, dat hem bezwaard had, toen hij met Romanus speelde; hij voelde iets naderen, dat vreeselijk leelijk was, en alles op de wereld dreigde zwart en triestig te worden; groote menschen waren wezens, die met grove voeten alle stil geluk doodtrappelen.
Het avond-angelus was reeds lang geklept, en de rustelooze populieren klapperden in de deemstering, toen Fiele met zijn ledig wagentje thuis kwam; na het avondmaal dook hij weg in een hoekje, terwijl moeder bij het lamplicht de klosjes liet rammelen; hij keek onophoudelijk naar heur zwarte wimpers, die nu | |
| |
en dan zoo vreedzaam openschoven en naar het puur ovaal van heur schoon aangezicht, dat hem deed denken aan de Witte-Vrouw op 't kasteel, en langzamerhand zonk er weer peis en vree in zijn kinderziel.
Geen windje beroerde de lucht, die zwoel en bevangen was, en beefde van de geweldige hitte; de nacht verschafte geen koelte: van in den vroegen morgen klom de zon op in al heur felle kracht, en hing den ganschen dag te laaien in een wit gestookte oneindigheid. Open deuren en vensters konden geen frischheid in de huizen brengen, en zelfs onder de boomen was het benauwend heet; het minste kleedingstuk woog te zwaar, en knechten en meiden sliepen liever op de boomgaarden dan in hun muffig, warm bed. Het gras verdorde langs de wegen, waarover het geblakerd zand een voet dik lag, en als de paarden den heuvel optrokken, dan ontwaarde men ze niet in de warrelende stofwolken, welke hun stampvoeten opjoegen; de hagen en het koren langs de straten waren wit, alsof men er kalk over gesmeten had, en alles was poeierig en droog. De weiden lagen kaal afgevreten tot op den wortel, en zekeren morgen hing al het loof der aardappels slap en verslenst neer; niets groeide noch bloeide meer, en de bladeren der boomen geleken op ontverfd papier. Eerst droogden alle voren en grachten uit, en daarna de rootputten, waarin de slakhuisjes blank geroosterd werden; het water der beek daalde gedurig, steenen en keien kwamen bloot, de modder werd zwart, kloof open, en de jongens vingen den visch in de laatste plasjes en kolkjes; weldra was ook hier alle vochtigheid weggedampt. Men had op de hoeven geen drinken meer voor het vee; tusschen het dorp en de meerschen was er een oude heerenwoning, zonder deur af raam, omringd door een breede, diepe gracht; de boeren plantten er pompboomen in, en de karren met de groote aalstukken kwamen van overal in lange rij tot er geen druppelken meer te vinden was, en nu moesten ze naar de Schelde, meer dan een uur ver. De koeien werden verkocht, omdat er geen beesteneten meer was, en men leidde ze weg voor de eerste klaarte om haar | |
| |
beschamende magerheid niet te laten zien. ‘Ze zijn geen geld meer waard!’ zegden de kooplieden. Als de zon weg was. luidde de klok, en al de menschen kwamen bidden in de kerk, en trokken samen door de velden met de zangers voorop, en het kruis en de vanen. Toen Mietje Coelman stierf, vond de grafmaker Petrus geen zierken versche aarde meer, hoe diep hij ook dolf.
Fiele was bij 't vallen van den avond om een panneken geitenmelk gegaan bij den kloefkapper, en daar er niemand in de keuken was, zette hij zich te wachten achter het deurschutsel; hij hoorde na een poos twee vrouwen babbelen in den lochting voor het open venster, en ze beaamden wederzijds, dat de langdurende droogte een straf van God was.
‘'t Ongeloof is daar de schuld van, mijn schaap, en ook de onbarmhartigheid van de menschen, maar eerst en vooral die schrikkelijke onkuischheid!’ Het was een burin-jongedochter, die zoo lamenteerde. ‘En kijk nu 'nen keer naar dat Mietje Coelman! Men zou ze Ons-Heer gegeven hebben zonder biechten! Wat schande weeral voor de parochie!’
‘W'en zullen van de dooden geen kwaad spreken,’ weerlei bedaardelijk de vrouw van den kloefkapper. ‘Er zal heur veel vergeven worden, want ze heeft veel geleên, eer 't kind op de wereld kwam.’
Zoo spraken ze voort.
Fiele keerde terug naar huis met het panneken melk, dat beefde in zijn hand; hij strompelde, en vlak voor zijn geest rezen afschuwelijke dingen op, onwrikbaar bleven ze er staan, en sneden onbarmhartig in het verschiet alle licht af. Hij was ineens geen kleine jongen meer, en de wonderkelder van Marjane was in den niet verzonken. Hij voelde een afschrik voor de twee vrouwen, die met haar woorden al zijn geluk gedood hadden, en hij voelde ook een afschrik voor Mietje Coelman, die in den nacht geschreeuwd en gejammerd had, als de schande haar mond had moeten sluiten, terwijl ze een verdiend, onteerend lijden onderging. Bliksemsnel was alles verpletterend over hem neergekomen: hij hoorde uit het verleden stemmen opstijgen, die vol afschuw donderden tegen | |
| |
de onkuischheid; hij wist waarom tergende vingers hem aangewezen hadden, en hij begreep de honende woorden van Romanus; ondertusschen daagden de herinneringen op van ruwe tooneelen uit het onbewimpeld dierenleven op de pachthoeve. De wereld was slecht geworden!
Het laatste avondrood verglom; alle dingen hadden hun kleur verloren, en stonden zwart in de donkere avondlucht. De populierstruiken roerden niet; ze hadden geen trilling voor Fiele, en fluisterden hem geen vriendelijk woordje toe; de schoorsteen, die zich onduidelijk aflijnde boven het roerloos gebladerte, sprak niet meer van een lieflijk huisje, en de kruinen, hoog er boven, waren terugstootend van leelijkheid; binnen brandde triestig de lamp bij het gewoon doen, dat geen bekoring meer had, en uit het hart van den jongen was alle kommer om het ziek-zijn van zijn moeder weggevloden, en altijd weer naderde de teruggestooten gedachte, dat moeder heur verdiende smart leed. En woorden, die geen beteekenis hadden, kregen elk op hun beurt een zin; hij zette het panneken op de tafel, sloop in het kamerken en lei zich te bed; hij woelde zich om en om, en het zweet liep over zijn brandend aangezicht; het wee dat hem martelde vond geen uitweg. Moeder had het eten bereid, en riep hem; hij sprak niet. Ze trad binnen, en boog zich over hem heen, doch hij hield de oogen gesloten, perste ze toe: vol bezorgdheid vroeg ze, of hij ziek was, wat hij voelde, of hij iets begeerde. Nadat ze de lamp neergezet had, betastte ze zijn voorhoofd en slapen, en daarna veegde ze met een doek zijn zweet af; dit deed hem goed; en ze spreidde een versch gestreken laken over hem uit, daar hij de warme dekens van zijn lijf had weggeschopt; heur woorden waren zoet en heur handen zeer zacht, hij deed geweld om zijn smart in bedwang te houden, want zij vooral mocht niet weten, wat hij leed.
‘Slaap wel, mijn kind.’ Ze kuste hem innig, en haar vingers gleden streelend over zijn wang. ‘'k Zal binnen een beetje nog eens komen zien, of ge iets noodig hebt.’
Ze vertrok, doch aarzelde bij de deur.
‘Wat scheelt er toch, mijn jongen? Heeft er iemand u iets misdaan? Of iets gezeid?’
| |
| |
Hij gaf taal noch teeken, en toen ze weg was, richtte hij zich op, en luisterde, want hij was zeker, dat heur stem gebeefd had, en dat de laatste woorden schier uit haar keel niet hadden gekund. Hij was op het punt geweest uit het bed te springen, en zich aan haar vast te klemmen, zooals vroeger, toen hij nog een hulpeloos kind was; gedurende een oogenblik had hij gehoopt troost van heur te kunnen bekomen, en dat ze hem zou overtuigd hebben, dat er niets op de wereld veranderd was, en nooit zou hij nog naar slechte menschen geluisterd hebben.
Er was een stondeken van ontlasting geweest, doch hij voelde ineens, dat hij niet meer kon gelooven aan de sprookjes van moeder; 't waren onnoozel vertelsels vol bedrog; maar het nieuwe, dat hij nu kende, was waar, onverbiddelijk waar. De Witte-Vrouw rees op in zijn verbeelding; ze stond er blank en kalm, en peinsde rustig op hetgeen er nu in zijn leven was gekomen. Zij moest hem helpen, en wanhopig bad hij het een wees-gegroet na het ander.
‘De vrucht uws lichaams . . .’
Ja, dat begreep hij nu, en hij zocht en porde, en haalde nieuwe brokstukken bij uit het verleden.
‘Haar latende een zuiver Maagd, gelijk ze was.’
Zijn gebed viel stil.
‘Haar latende een zuiver Maagd, gelijk ze was.’
De laatste zinsnee was nog onbegrijpelijk, doch er bleef weldra niets meer over dan: ‘Haar latende zuiver.’
En tastende ging hij verder.
‘De H. Jozef was de vader van Jezus-Christus niet. Neen, alleen de voedstervader of bewaarder.’
Er vloog een jubeling op in zijn hart; Mietje Coelman, die nu begraven lag, was altijd braaf geweest, en een man had ze niet gehad; ook moederken was braaf en eerlijk, en nooit, nooit was er een man in haar huizeken gekomen.
‘Geboren uit de Maagd Maria.’
Ja, de kindjes werden zoo uit haar geboren.
‘Haar latende een zuiver maagd, zooals ze was.’
Alle verder overwegingen weken terug, en als door openge- | |
| |
broken sluizen gulpte het geluk binnen in zijn ontspannen ziel.
En moederken was ziek, reeds dagen en dagen; hij luisterde weer, en hij dacht een snik te hooren; hij vloog uit het bed, en kwam onaangekleed bij haar; ze zat voor heur kantkussen, dat stillag, en hield een hand voor het aangezicht.
‘Moederken, ik ben genezen!’
Ze zegende hem op het voorhoofd, doch trok hare hand niet weg.
Twee dagen later zat Fiele op een avond thuis in zijn hoekje, en luisterde naar het rammelen der boutjes; zijn hart kromp ineen, als het spel trager ging, want moederken was ziek, en de dokter had gezegd, dat ze geen zorgen in het hoofd mocht hebben; de typhus heerschte in de dorpen langs de Schelde, en elken dag stierven er ginder menschen; als de klosjes stilvielen, dan stokte de adem van den jongen, en gedachten aan Mietje Coelman warrelden door zijn brein: het kleppen van de avondklok schrikte hem op, en hij zag vol benauwdheid een plekje op het kerkhof nevens het laatst gedolven graf.
Hij dacht, dat moederken zich inspande en snel voortwerkte om hem gerust te stellen; hij zette zich buiten onder het venster, en luisterde, of er geen verandering kwam in het tokkelend dooreenwerpen der klosjes; hij voelde, hoe vreeselijk het voor hem zou geweest zijn, indien hij ooit alléén moest blijven op de wereld met al die vreemde, ongevoelige menschen. Het deed hem spijt, dat in zijn tuintje alles verdroogd was en verschrommeld, en hij er geen bloem kon plukken voor zijn moederken.
Een haastig stapje hortte voorbij in de duisternis over het hofwegelken; de deur werd geopend, en het licht viel op de bladeren der populierstruiken. Meetje Sieska was daar, en Fiele scharrelde zich op, liep naar binnen om het getater van het vrouwken te hooren in de kleine woning, die dan geheel anders werd met minder treurnis en zorg. Meetje zat ineengemoffeld met de mager handen tusschen de mager knieën geduwd, bij den vuurloozen haard; de stijve rug stak heur hoofd voorover, het puntig kinnetje ging onder het babbelen op en neer, en de vinnige oogjes blonken als glazen bollekens.
| |
| |
‘Ja, jonk, op mijn jaren en heeft men niet veel last meer van de hitte; ik kan er nu tegen.’
‘En kunt ge uwen dorst stillen?’ vroeg Lize.
‘Ik ben tegenwoordig gelijk de rijke menschen: ik drink een glazeken bier, en 't smaakt mij goed.’
‘Jammer, dat het zoo duur is.’
‘Ja, en de brouwers en zullen niet blijven brouwen, als het zoo voortgaat. 't Is een ware maledictie, en 't zand ligt in den Kolpaart meer dan een meter dik, zeggen ze. De menschen zouden meer hun toevlucht moeten nemen tot den H. Donatus, gelijk in mijn jongen tijd; dien Heilige vergeten ze te veel. Op 't Sompelhof hebben ze nog een beetje water, maar daar en kan niemand een druppelken krijgen, en de ander menschen, die nu en dan 'nen keer mogen pompen, en zeggen het niet, om niets te moeten geven en niet lastig gevallen te worden. We zullen allemaal uitdrogen gelijk solferstekken, en dan is 't met de wereld gedaan, want zoo en kan het niet blijven duren. En achter het kasteel sijpelen er nog eenige druppelkens uit de Doolage-fontein, maar iedereen zit er al vroeg in den morgen op te wachten, en men moet er gauw bij zijn.’
Dat zou moederken deugd doen zoo een spoelkommeken helder, frisch fonteinwater, dacht Fiele, en het schoot hem voor de eerste maal te binnen, dat ze misschien ziek was, omdat ze altijd voort in de smachtende hitte moest werken, en sedert twee dagen niets meer gedronken had dan een klein zeupken lauw water uit een flesch, die de vrouw van den kloefkapper uit compassie gebracht had. En moederken dwong dan nog telkens haar jongen eerst te drinken, en ze haalde voorzeker geen bier in den Leeuw, omdat ze geen geld meer bezat. De bodem van den borreput naast het huizeken had het laatste water opgezogen, en als Fiele gansch de ketting afwoelde, dan botste de emmer op de rammelende keien. Fiele had opgemerkt, en het maakte hem bang, dat moederken aan tafel zoo weinig at; des morgens begon ze haar werk met weifelhanden, en des avonds was ze doodmoe; de klosjes vielen dan stil met machteloos wordende stootjes, die al verder en verder van elkander af geraakten.
| |
| |
Meetje Sieska babbelde intusschen voort, en als ze een zinneken gezeid had, trok ze de afgeteerde rimpelhanden schurend op en neer tusschen de spannende knieën, en heel heur aangezicht schrommelde samen, terwijl ze met straaloogjes naar Lize loerde, die zich ineens verbouwereerd omwendde.
‘Och God toch, meetje, hebt ge dat gedaan!’
‘Ja, ja, zeker, jonk! . . . . En 't zal misschien lukken . . . 't Is toch uw vader.’
‘Hij zal zoo kwaad zijn.’
‘Dat en kunt ge niet weten, mijn schaap.’ En weer volgden haar woorden elkaar rekelings op zonder zoeken. ‘Ja, ik heb mijnheer den pastoor verzocht het hem voor oogen te leggen, en hij heeft beloofd het te zullen doen. En al die sermoonen in de kerk over de hardvochtigheid van sommige parochianen, dat was voor het Lindenhof.’
‘Dat zal hem wreed gekleineerd hebben.’
‘Ze verdienen het: uw broer en is niet beter dan uw vader.’
En meetje vertelde, hoe de pastoor haar vriendelijk ontvangen had in zijn salette, en hoe hij knikte, toen ze zei, dat het de zondaars waren, die de straffen van Ons-Heer op de wereld riepen.
‘Hij vond ook, dat ge al penetentie genoeg gedaan hadt voor . . . .’
‘Fiele!’ kreet Lize op verschrikten toon. ‘Zijt ge nog niet in uw bed, mijn kind! kom, 'k zal u een kruisje geven.’
Hij begreep aanstonds, dat hij weggezonden werd, omdat hij iets niet hooren mocht. Volgens gewoonte ging hij slapen zonder licht, en hield nu het gloeiend aangezicht voor een reet in de deur. Hij wilde niet langer de leelijke gedachten verdrijven, die opnieuw ronkten in zijn brein, en nu hunkerde hij om alles te weten, al moest het hem doodmartelen.
Moeder hield de blanke handen in den schoot; de oogen waren neergeslagen, en in het ovaal van haar bleek gelaat teekenden zich de lange wimpers gitzwart af onder de schoone boeglijnen der wenkbrauwen; meetje fluisterde nu en dan eenige woordjes, en in de tusschenpoozen perste ze den mond dicht en | |
| |
haar lippen krulden pruilerig om; allengs ging haar tong weer radder, en haar stem won in kracht.
‘Ze hebben alles dik en breed op 't Lindenhof, en ze laten u gebrek lijden; 't is een schande! Ik zou er naartoe gaan, en het deel vragen, dat mij toekomt. Ik weet heel wel, dat het klosjeswerk u niet meer genoeg opbrengt, en dat ge uw laatste geld uitgegeven hebt om de eerste-communie-kleeren van Fiele te koopen. Ge spaart het brood uit den mond voor uwen jongen; en wat zal er gebeuren! 'k En moet het u niet zeggen, newaar? Ge zult op 't kerkhof geraken, en zal het dan beter zijn? Ga naar 't Lindenhof, zeg ik u, en vraag mijnheer den pastoor met u mee . . . . Peis er 'nen keer op; 'k zal morgen weerkomen.’
En een beetje nadien hoorde Fiele:
‘Lize, slaap wel. God zegen en God beware u, mijn schaap.’
De jongen ontkleedde zich snel, en lag reeds te bed, eer zijn moederken kwam; in stilte waren de tranen uit zijn oogen geleekt; nu wist hij waarom moederken zoo weinig at, en hij was beschaamd, omdat hij met zondige nieuwsgierigheid geluisterd had aan de kamerdeur, en al zijn slechte gepeinzen waren weg; hij ontwaarde alléén zijn moeder, die naar het kerkhof wilde voor haar jongen, en hij zou het uitgehuild hebben van onzeggelijke smart, indien hij er haar geen verdriet mee had aangedaan. Hij kon niet inslapen, en alles, wat hij uitdacht om zijn moederken te redden, waren dingen, die onmogelijk waren, en maar in onnoozel sprookjes voorvielen; ten slotte kon hij niets anders vinden dan zich te verhuren op een pachthoeve, en dit wilde hij; hij was groot genoeg, en zijn moederken zou hem niet meer moeten onderhouden en zou al zijn geld krijgen. Allerlei beelden begonnen in nevelige vormen door zijn geest te warrelen, tot de Witte-Vrouw, die heel groot werd, naar hem toetrad, doch onverwachts ineenkromp, en als een wasem verdween, terwijl het grijnzend hoofd van Knockaert opgroeide uit het verdorrend koren, zich loswentelde van den grond, en opsteeg, ver uit het gezicht; plots was de lucht vol van het gewemel der gele bladeren, die als schuin zeilende vlinders in roten van de boomen stortten, en onverwachts waren het groote sneeuw- | |
| |
vlokken, die uit de aarde gedurig naar omhoogstegen, en hij liep met een aarden kruik door al het gekrioel, en zocht angstig naar frisch water; ineens stond hij vlak voor de boordevolle beek, die voorbijsnelde in breede zwalpen; met geweld sloeg ze tegen de steenen boogbrug, en schoot er klokkend onder weg; hij lei zich uitgestrekt neer op den grond om water te putten; de vliet daalde weg, zonk dieper en dieper, en hij kon hem niet meer bereiken; op hetzelfde oogenblik was hij bij de pomp van den kloefkapper; hij trok vreeselijk aan den duwer, die lang onwrikbaar bleef, en eindelijk losschoot; een felle geut sloeg uit de toot kletterend neer op de steenen, vloog in opspattende gulpen rond, besprenkelde en besproeide alles, en toen Fiele toeschoot bruiste alles weg door een wijd gat in den grond; hij keek over den rand van den bornput thuis, en heel diep zag hij zijn aangezicht als in een spiegel; de ketting rolde rinkelend af, en het water sprong tot in zijn mond; hij trok den emmer omhoog, de vallende druppels klaterden beneden, en er speelde een vroolijk gesijpel en gestroel in den put, en toen viel de bodem uit het vat: al ineens was hij voor de kerkdeur, en daar blonk de groote watertobbe vol wijwater; men stootte en drong om hem heen, en lange armen staken over zijn hoofd heen potten, pannen, kruiken, stoopen en flesschen uit, terwijl hij schier versmachtte in het gedrang; hij kon noch voor- nog achteruit; zijn kruik viel, werd onder de woelende voeten tot gruis gestampt, en dan voelde hij zich zachtjes wegdrijven, en al zijn droomgepeizen stierven uit.
De zomernacht was nog niet om, toen Fiele stillekens het deurken opende, en naar buiten sloop met een blikken kroes en een lepel, om de eerste te zijn bij de Doolage-fontein. Een ademstilte lag tusschen de huizen van het dorpken, hing over de grijze lijn der velden, en rustte in de donkerte onder de boomen; op den heuvel ontwaakte een aarzelend haangekraai, en na een poos tjilpte ergens een vogeljong, dat trachtte naar den komenden dag. De hemel was effen bleekblauw, al ontsprankelde er ook nog geen morgenlicht in het wachtend oosten; er was in de lucht een zware schaduw, stilaan dunner wordende | |
| |
om al de dingen, die kalm hun uitgerafelde omtrekken lieten volgroeien. De korte nacht had geen koelte meegebracht, en de dampkring was steeds bevangen, vol van den reuk der zandwegen, die voortwentelden tusschen het dorre zoomgras en de poeierige akkers; er was noch nevel noch dauwdrop. Fiele liep den heuvel op onder een looverdak, waardoor een bleek licht starnde; links en rechts strekten de raadselachtige, roerlooze diepten zich uit tusschen het donker houtgewas. Hij bereikte een lagere plek bezijden den wegel, waar een bladerenkapel uitkuilde; blanke lichtflarden hingen in de takken, en vale klaarte kroop over den grond. Hij was hier de eerste bij de fontein, en zette er zich neer, wachtende tot hij beter zien zou. Hij hoorde het stil geluid van aarzelende druppels, die neervielen in een plasje; nauw verneembaar klaterde soms een straaltje water, schoof zoekend vooruit, zweeg een poosje, en sloop telkens murmelend verder.
Fiele kon nu alles goed onderscheiden; uit groen-geworden metselwerk stak een kannebuis, en door de opening vielen de druppels in een putteken, dat onlangs uitgediept was; dit had een onbehendige hand verricht, want het beetje water leekte grootendeels weg langs een klein goeleken, kronkelende onder het gras, dat hier immer frischgroen stond. Hij zette zich op de knieën bij de fontein, schepte heel voorzichtig het kuiltje leeg, en keek in zijn kroes, waarin het kristalhelder water hem lokkend tegenglom.
Fiele schrikte op; terwijl hij aan zijn vreugdig werk was, waren alom kleur en schaduw volboren. Lange stralen priemden door het gebladerte, en hij kon in den laaienden brand niet kijken van het blijde vuur, dat sparkelend wegschoot uit het gloeiend oosten; alle vogels waren aan den gang, en rumoerden verward ondereen; soms verstilde het geharrewar een weinig, en een kort klinkend gefluit, een trillende gorgelslag of een uitgerekt geschetter klonk uit boven het gedempt samengekweel, tot ze weerom tegen elkander opkwinkten en kwetterden en elkaar kibbelend achternazaten, terwijl een zich in een hoekje afzonderde en er zijn veusje tierelierde, of hoog in een kruin zich plaatste om er zijn schallend lied te ontrollen. Het dorpje werd kalm | |
| |
wakker met zachte geluiden: heel ver hotste een wagen over de steenen van den straatweg, terwijl een zoldervenster openvloog, en een weinig daarna bulkte een koe in heur stal; een man schuifelde ergens een stil wijsje, en weldra verhief zich het geluid van menschenstemmen bij de Beek. Fiele moest naar huis, en ging terug door het dreefje, dat geleek op een langen oven met groot licht er om heen, overal door de wanden brekende; hij trad voorzichtig voort, vreezende dat zijn kwanselend water over den boord van zijn kroes zou slaan; als moeder voldaan was, zou ze hem dwingen zelf een teugje te drinken, maar nu wilde hij geen druppelken nemen, hoe de dorst er hem ook toe aanzette. Hij hoorde een gerucht in de nabijheid, en toen hij verschrikt opkeek, ontwaarde hij een lange, donkere gestalte op de klaarte van den ingang der dreef. Het was Knockaert, die met groote stappen naderde; de jongen werd lam in de beenen, en zijn harteslag klopte tot in zijn slapen; ontloopen was hier niet mogelijk, en de vreeselijke vent stond weldra dicht voor Fiele; een bruine hand strekte zich uit naar den kroes, greep dezen vast en hief hem op naar een breed gelipten mond, die het water gulzig uitzoop.
De jongen kreeg den kroeg terug; Knockaert sprong over de gracht, en verdween in het schaarhout. Fiele had bevend de Witte-Vrouw aangeroepen, en voelde diepe smart, omdat ze hem niet geholpen had in zijn uitersten nood; grievend wee vervulde zijn hart, daar die kloeke vent het water verzwolgen had, dat moest meehelpen om zijn moederken te genezen. En voort daagden leelijke gepeinzen op, waartegen Fiele met alle geweld worstelde, terwijl zijn wangen begonnen te beven, en zijn oogen vol tranen schoten.
‘Is er nog water?’ schreeuwde Romanus, die kwam bijgeloopen met een aker. ‘Neen! Hebt gij het allemaal? Gij, koekoeksjonk! Dat ik mij niet in en hield, 'k zou u een rammeling geven!’
Hij drentelde naar de fontein toe, maar bleef staan op een kleinen afstand, en begekte den domoor, die gebaarde niet te weten op wat voor manier de kinders op de wereld komen; de | |
| |
kwajongen verklaarde het met vuile woorden, en Fiele kon niet meer twijfelen, hoe hij er ook om gruwelde, en het woord bastaard bleef voort in zijn ooren ronken.
Fiele zette zich versuft neer onder de lage kruin van een kastanjeboom, en dook er weg tusschen het breed gebladerte, om er zijn schaamte te verbergen; een groote walg voor Knockaert verpletterde zijn ziel, en een zwaar wegende afkeer kwam er bij voor de gansche menschheid met de wanhopig droeve zekerheid, dat de liefde voor zijn moederken nooit meer zuiver zou herbloeien; hij wilde thuis wegloopen, doch waar op de wijde wereld zou hij vrede vinden, waar konden zijn kinderdroomen weer rustig opleven! Hij was er tevreden over, dat God droogte en plagen zond over het zondig menschdom.
Lize had het bed van haar jongen ledig en de deur ontsloten gevonden; ze stond vol onrust aan het hofgat, toen ze Fiele stapvoetend zag naderen; hij was doodsbleek, en ze bemerkte aanstonds, dat er iets gebeurd was; hij trad heur sprakeloos voorbij; zijn lippen beefden eventjes, en hij kon er geen groet over krijgen.
‘Fiele!’ kreet ze.
Hij sloeg traag de oogen op, en ze bemerkte plots, dat alles dood was, wat er vroeger in zijn blik lag van kinderlijk vertrouwen en kinderlijke liefde. Ze verschrok geweldig, en heur hart was toegeknepen, terwijl ze hem volgde in het huizeken.
Hij zette de kroes op de tafel, lei er den lepel naast, en zocht zijn hoekje op bij den dooden haard.
‘Fiele!’ riep zij angstig. ‘Fiele, waar zijt ge geweest?’
‘Naar de fontein . . . om water.’
‘En was er geen?’
Hij keek strak, knikte.
‘Knockaert heeft het uit mijn handen getrokken en het uitgedronken,’ zei hij koud.
Een gloeiend rood zengde heur aangezicht, daarna werd ze heel wit, en beefde over het gansche lichaam. ‘Dat is niets . . . 't Is niets . . . We zullen er ander vinden,’ stamelde ze, doch ze kon zich niet langer weerhouden. ‘Is het, omdat het Knockaert is, omdat hij het is, die het gedaan heeft?’
| |
| |
Hij knikte weer, en zijn gelaat versomberde nog. Nu was het oogenblik gekomen, het oogenblik, dat ze zoo dikwijls beleefd had in ijselijke nachtmerries. Ze hief wanhopig de handen omhoog, trad naar Fiele toe; ze zonk neer op de knieën en borg heur aangezicht in zijn schoot: haar lijf schokte, en hij lei zijn armen niet om heur hals.
Gisterenmorgen was meetje Sieska bij den pastoor gegaan, die zich na heur vertrek in zijn tuinprieeltje gezet had om eens na te denken: er kwamen zoekende gepeinzen op in zijn brein, en hij vroeg zich af, of hij zelf wel volkomen zijn plicht had volbracht; het slot van zijn overwegingen was, dat hij te verschoonend gehandeld had tegenover baas Rozemonde, terugschrikkende voor de opgewondenheid van den rijken boer. De geestelijke man besloot eens naar het Lindenhof te gaan, als de geweldige bevangenheid een beetje zou geweken zijn; wankelmoedig stelde hij het bezoek uit tot den volgenden avond, die echter ook geen koelte meebracht.
De gewone bidprocessie zou haar ommegang niet doen, want om zeven uren, om wil van den Zaterdag, was er een plechtig lof gezongen geworden ter eer van Onze-Lieve-Vrouw-van-Bijstand, om door Heur machtige voorspraak Gods barmhartigheid te verwerven. De menschen, die voor hun deur zaten, keken nieuwsgierig op, daar mijnheer de pastoor nog uitging, en overal, waar hij voorbijstapte, hoorde men goênavond zeggen. Hij kwam bij het boomgaardeken, en hoe voorzichtig hij de voeten ook zette, toch warrelde het stof telkens op in kleine wolkjes, en lei zich neer op zijn lakenen toog. Hij hield den zwaren hoed in de hand, en veegde met zijn blauwen zakdoek het zweet af, dat altijd voort op zijn voorhoofd tot bollekens groeide, en aanstonds langs zijn blakend aangezicht wegbiggelde. De lucht bleef benauwd als onder de noenhitte, en al was er geen kronkelingsken aan den hemel, toch hing er in het westen een zilverige wasem, mat ontgloeiende, en verdoofde de schitterstralen van de zon, die vuurrood aan het onderzinken was. De schaper van boer Corneel, die verandering van weer voorspeld had, kon wel gelijk hebben in zijn meening.
| |
| |
Er zat nog eenig werkvolk in de groote hoevekeuken te luie ren, toen de pastoor onverwachts in hun midden verscheen, en monkelend elkeen groette bij zijn naam. Sofie, de meid, sprong aanstonds op, leidde den geestelijke naar de kermiskamer, en liep om den baas; deze kwam eindelijk af, schijnbaar dood op zijn gemak, en wachtte een stondeken in de kamerdeur, terwijl hij met vooruitgestoken kop loerend naar binnen keek.
‘'t Is toch waar!’ mompelde hij gram spottend. ‘Hoe wilt ge nog bij zoo 'nen slechterik komen, mijnheer de pastoor! Bij zoo 'nen vader zonder hert! Ge hebt dat al twee keeren in den preekstoel te verstaan gegeven!’
De boer trad binnen en sloot de deur achter zich.
Het werkvolk was verbouwereerd door dien stouten aanval, en ze hielden een poos het aangezicht naast elkaar.
‘Hij en is van niemand verveerd!’ verbrak de koeier het zwijgen. ‘'t Zal er stuiven!’
‘Ssst! Ssst! Luistert; ze zijn al bezig!’
De stem van Rozemonde grolde in korte zinnetjes soms met een luid en driftig ‘tuttuttut!’ er tusschen, terwijl de woorden van den geestelijke zachtjes voortgonsden. In de keuken kon men niets van het gesprokene verstaan, en reeds een heele wijl duurde het, toen er een vuistslag op de tafel viel.
‘Met Knockaert!’ schreeuwde de baas. ‘Nooit! Nooit! 'k Zou den deugniet nog liever met mijn geweer omverdjakken!’
Het werkvolk stond op, en spoedde zich naar buiten, vreezende, dat hun meester zou komen uitgeschoten om hen te betrappen op heeterdaad van afluisteren, en elk ging zijn gang; Sofie haastte zich naar haar schotelhuis; meetje Sieska, die hier nu en dan de oude kleeren verstelde, rees op van achter de horlogekast, waar ze schier onmerkbaar had gezeten, en ze grabbelde juist naar heur naaikorf, toen Nardus zich vertoonde.
‘Gaat ge nu al weg, meetje! Blijf nog een oogenbliksken; g'en zult, gij, toch nog niet slapen gaan, en thuis en wacht er niemand op u, noch man noch kind.’
Toen hij den pastoor op de hoeve had zien verschijnen, had Nardus zich seffens uit de voeten gemaakt, en nu kwam hij | |
| |
eens voorzichtig kijken, hoe de zaken stonden, doch meetje moest bij hem blijven. Hij praatte over de aardige lucht van dezen avond en over de schrikkelijke droogte, de tegenwoordjes van Sieska hadden kop noch staart, want heur gedachten waren weg, sedert baas Rozemonde binnen zoo getierd had. Mijnheer de pastoor had heur beloofd te zullen zwijgen, maar indien hij dat nu eens vergat, en vertelde, hoe meetje zich met andermans zaken bemoeid had, wat zou er dan gebeuren! ‘Hij zal mij leelijk zottigheid zeggen,’ dacht ze, ‘en daarna mij buifenschoppen, en 'k zal hier mijn werk kwijt zijn, en iedereen zal peinzen, dat ik mijn tong niet en kan houden.’
De schaduwen kropen overal te voorschijn; Nardus en meetje konden elkaar schier niet meer zien, toen de kamerdeur ontsloten werd, en mijnheer de pastoor verscheen, die, nadat hij zijn zweet nog eens afgedroogd had, zijn hoed opzette, en dubbend, zonder opzien, de woning verliet.
‘Meetje, g'en moet, gij, juist nu niet vertrekken,’ zei Nardus.’ ‘Waarom en zoudt ge niet mogen weten, wat er gebeurd is?’
Sieska had met voldoening gehoord, dat het in de kermiskamer met den twist heel vreedzaam scheen afgeloopen, en haar groote nieuwsgierigheid verdreef het beetje vrees, dat ze nog gewaar werd.
Na het vertrek van den geestelijke was de kamerdeur onder kreunend gepiep vanzelf toegegaan, doch weldra stootte Rozemonde ze terug open met moedwillige kneukels; hij bleef een oogenblik peinzend staan, en schreed daarna met zijn wijde passen traag over den vloer, en richtte zich uit gewoonte naar zijn hoekje onder den schoorsteenmantel, waar hij met de oogen eens rondzocht.
‘Ha, 't is meetje, die we daar nog hebben,’ zei hij met een zweem van verwondering.
‘Ja't! 'k Heb Nardus gezelschap gehouden, maar 't is nu mijn tijd.’
‘G'en zult toch zeker niet seffens wegloopen! Of zijt ge vervaard van mij? Nardus, w'en hebben daar binnen niets genuttigd; haal een krafken bier en drie glazekens.’
Nardus langde een kaarsepanneken van het rek boven de | |
| |
kannebank, ontstak licht, en zijn zwaar lijf teekende zich koolzwart af op de heldergele klaarte, die onmiddellijk door de keldertrap opgezogen werd, nadat lange schaduwen met groote opwippen door de keuken gesprongen hadden; de deemstering was ineens fel aangedikt, doch de vierkante gaten der vensters bleekten haastig op, en de dingen kregen weer omvang en gestalte. Baas Rozemonde humde en kuchte, schuurde nu en dan met zijn genagelde schoenzolen over den tegelvloer, en verschoof keer op keer ongedurig zijn stoel, zoodat meetje nog eens ongerust begon te worden. Nardus was daar terug, en zette het kaarsepanneken op de tafel; baas Rozemonde zat van ver in de vlam te turen, en met onzekere handen scharrelde hij over zijn kleeren.
‘Hebt ge iets verloren?’ vroeg meetje om den klank van zijn stem te hooren.
‘Mijn pijpken.’
Hij vond het in een vestezak onder zijn kiel, en hief het op naar zijn mond, en halverwege ontsnapte het uit zijn machtelooze vingers; hij stak uitgespannen oogen open, en de dunne wenkbrauwen boogden hoogop, terwijl de bleeke onderlip nederzonk; over zijn breed aangezicht ontlook een bangheid, of hij naar iets luisterde, dat met dreunend geluid in aantocht was. Eer de anderen iets vermoedden, helde hij voorover, en plofte neer op den vloer met het hoofd in de asch, en een trekkend been schopte onvrijwillig den stoel weg, waarop hij gezeten had; daarna bleef het machtig lichaam onbeweeglijk uitgestrekt.
Een weinig na middernacht schrikte Lize op uit den slaap door een hard buischen op het huisdeurken, en daar het slaan niet ophield, sprong ze angstig uit het bed, wierp het kamervensterken open; er schemerde een bleek starrenlicht tusschen de donker struiken, doch ze kon niemand onderscheiden.
‘Wie is er daar?’
‘Ik, Vitus, de koeier van het Lindenhof.’
‘Och Heere, mensch, is er wat gebeurd? Spreek toch, wat is er?’
‘Ge moet seffens komen: de baas heeft iets gekregen!’
| |
| |
‘God! God! 't Is gelijk met moeder! 'k Zal mij haasten! 'k Zal mij haasten!’
Ze sloot het vensterken, en Fiele hoorde, hoe ze naar heur kleeren tastte, mispakte, en in 't donker voortzocht, terwijl ze zachtjes kermde.
‘En moet ik vader zoo weerzien na zoo veel jaren!’
Ze hield zich plots in om wil van haar jongen, en slechts nu en dan brak nog een gesmoorde hik uit haar borst; ze liep een wijl schier geruchteloos door het kamerken, daarna kretste er een solferken, en een lichtje vlamde op; Fiele sloot de oogen, en werd gewaar, dat moeder zijn bed naderde, en keek of hij sliep; ze kleedde zich snel voort, en eindelijk durfde hij het wagen eens op te zien; ze zat op een stoel, en trok bevend de kousen aan; de klaarte viel op haar schoon aangezicht; haar lippen trilden en tranen bolden over de bleeke wangen; ze richtte zich op, en Fiele deed weer, of hij sliep; ze naderde nog eens zijn bed, en hij voelde voorzichtig zoenende lippen op zijn voorhoofd, en er viel een warme druppel neer op zijn wang.
Het licht was uit, en het huisdeurken gesloten; bij 't gerucht der wegijlende voeten had Fiele een kort gejammer vernomen, en zijn ziel was vol verdriet, dat zich breed uitstrekte, en geen vasten vorm aannam. Zijn moeder had hem gekust, doch hij was het kind van Knockaert, en meteen ontwaarde hij haar lief gelaat en hoorde haar snikken; de menschen spotten met den bastaard, en het leven lag daar koud en naakt voor hem; moeder zag hem doodgaarne; hij kon aan heur niet meer denken als voorheen, en dit deed hem zoo'n pijn; ze leed nu vreeselijk, omdat heur vader sterven kon, en hij had zich gehouden, of hij sliep, om haar niet te moeten troostend in de armen nemen; en het kwam allengskens dichterbij, dat hij heel wreed was geweest.
Waarom bestond gansch het verleden niet uit een droom, die kon verdwijnen, zooals zijn sprookjeswereld voor immer weggeveegd was! Zoo wentelden en keerden zijn gedachten, en eindelijk geraakte hij in slaap; toen hij weer de oogen opende, was het reeds laat, en het kamerken was vol rossig licht, als door den | |
| |
weerschijn van een fellen brand; Fiele zette zich recht en luisterde; het huizeken en alles er om heen was ademstil, en daar bomde de torenklok - omdat het Zondag was, dacht hij, - maar ze hield op, en na een lange poos galmde ze nog eens, en zoo ging het triestig en gestaag voort: er was een mensch gestorven, baas Rozemonde was voorzeker dood! De jongen sprong uit het bed, trok een kleedingstuk aan, en liep naar het keukentje; daar was niemand. Op tafel stond een kanneken zoetemelk bij een hoop tarweboterhammen; een versch gestreken hemd was opengespreid over den rug van een stoel, en de Zondagskleeren hingen gereed aan de deurlijst; hij rook de zeep, die in een schotelken lag op de vensterrichel. Moeder was hier geweest, en de jongen was geroerd door haar teere bezorgdheid; meteen was daar de wreede gedachte, dat ze zoo handelde, omdat ze iets goed te maken had; het voortdurend bommelen der eindeklok schokte zijn ziel, en hij stelde zich het verdriet voor van zijn moeder bij het lijk van den vader, die haar verstooten had, omdat ze besmet was met schande. En nu lag baas Rozemonde ontzield op zijn rijke hoeve; waar waren nu zijn knechten en meiden, paarden en koeien, schuren en stallingen met den schoenen bloementuin en den uitgestrekten boomgaard; het kwam Fiele voor, dat zijn eigen wee kleiner werd tegenover het vreeselijke van dat dood-zijn.
De torenklok luidde niet meer; Fiele at, en nadat hij zich aangekleed had, trad hij naar buiten, daar hij het binnen al te eenzaam vond, al wenschte hij ook het bijzijn van zijn moeder niet. Hij had schier geen acht meer geslagen op de rossige klaarte, die gekomen was in plaats van de rozige morgenschemering; heinde en ver schitterde over de aarde een koperkleurig licht, vallende uit het hemelgewelf, dat oranjekleurig glom met aschgrauwe vlekken en vale slingerstrepen er tusschen; het oosten gloeide bruinrood, en de opengespetterde zon doofde langzaam uit achter aandikkende donderwolken, die oprezen uit oneindige diepten. Het was machtig kalm overal; geen windasemken beroerde de lucht, en het minste geluid op het dorp liep heel ver met helder tinkenden klank; de vogels droomden in de snikheete lucht onder het stijf gebladerte, en geen vleugeldierken | |
| |
gaf nog teeken van bestaan. Fiele vroeg zich af, wat Knockaert nu wel denken mocht in zoo een wonderbaar weer, toen plots in zijn aangezicht een warme tocht woei, die een stondeken om hem ronddwarrelde, en daarna zottebollend door het ruischend struikgewas vloog; een nieuwe wind steeg wild opwaarts, sloeg weg langs het dak, waar hij het stroo opstreuvelde, en tuimelde met een zucht neer in het droge bed der beek. Nu begonnen de hooge populieren zich wringend te bewegen en uit te rekken, terwijl ze al hun bladeren met luid aanzwellend geklater schommelend lieten dooreenwemelen; het loover werd opnieuw rustig; weldra ontstond er in een hoekje van het laag houtgewas een suizen en lispelen, dat voortsnelde al verder en verder, en gedurende een oogenblik was de lucht er vol van. Fiele werd bang zoo moedermensch alléén, en moest eens kijken, of niemand van de Lindenhoeve kwam; hij werd onverwachts door den wind vastgegrepen, en geduwd en gestooten tot aan de eerste huizen van het dorp, waar geen mensch te zien was; ginder op den zandweg naar de groote hoeve draaide het stof omhoog in warrelende wolken, werd in blonde stukken weggerukt over de akkers en er neergeslagen tusschen de veldvruchten; het golfde weerom op van overal, wervelde over den heuvel en steigerde tot boven de Lindenhoeve; plots was het dorpje er vol van, en de huizen waren niet meer te onderscheiden; zoevend kwam het af naar Fiele, en verhief zich van den grond in wentelende lappen; de jongen liep naar huis, en grendelde het deurken toe. Het donkerde, of de avond den morgen naderde, en het zwerk was laag en zwart, gansch de hemel was toegeschoten; de consecratieklok klepte, en iedereen was nu in de kerk voor de hoogmis. Fiele had niet vermoed, dat het reeds zoo laat was; hij wilde zich verbergen in een hoekje bij de zolderladder, doch hij schrikte terug voor die onnatuurlijke duisternis, en hield zich dicht bij het kleine venster. De wind zwaaide plots schurend over de ruitjes; een blauwe lichtklettering doorbliksemde de sombere lucht; met een krakenden donderslag scheurden de wolken open en het water kletste neer. Dit was de voortzetting der maledictie van God, dacht Fiele, en daarom ook was boer Rozemonde gestor- | |
| |
ven. Er hing over alles een sterk gerucht van neergudsend water, dat ruischte in de bladeren, kletterend den grond geeselde, en zingend stroelde van het dak, vallende in diepe plassen. Overal buiten waren twijgen en loover in razende beweging met een gebruis van wijd opengezette sluizen; in den kring voor het vensterken werden de struiken geweldig heen en weer gedreven; ze schudden en waggelden met zwiepende toppen, terwijl de wind hun bladeren neersloeg, ze snokkend draaide en keerde, of allen tegen elkaar te gelijk in de hoogte joeg, en ze slechts losliet om met hardnekkige forsigheid te herbeginnen; en verder door de hooge boomkruinen rolde er een dof loeiend gedonder; met wringende beweging bogen al de stammen zich in dezelfde richting, zwierden weer omhoog, en de takken kromden zich om, djakten op en neer, wiegelden en zwaaiden, en nu en dan stoven de afgerukte bladeren weg, als een bende vogels, die machteloos ronddwarrelden.
Zachtjes aan verzwakte het windgeweld, en maar met poozen werd het loover nog eens opgestreuveld; plots viel het regengeruisch stil, en de laatste speling in het loover wemelde weg.
Nu was de hoogmis lang gedaan voorzeker, en wanneer zou moeder komen?
Beklemde warmte heerschte nog binnen, en Fiele ging in het huisdeurken staan. Het was heerlijk malsch en geurig buiten, en kalm overal; glinsterende druppels vielen triptrappend neer van het strooien dak, en biggelden langs tak en stam; alles blonk van frissche nattigheid, en dat was verrukkelijk na al die dagen van niets dan stof en zand; een vogelken kwinkeleerde in een hazelaarsstruik. De straat was doorweekt, en Fiele hoorde iemand zachtjes naderen. Was het moeder? Hij schrikte bij die gedachte. Hij zag een zwarte mantelkap boven de haag; het hoofd werd opgeheven, en meetje Sieska toonde haar verschrommeld aangezicht met de vinnige oogjes; ze hield heur mantel op met beide handen, en eer ze een stapje deed, stak ze voorzichtig een voet uit, en telkens zonk ze weer met haar lage schoenen in de versche modder.
| |
| |
‘Ha, jongen,’ groette ze. ‘Zijt ge niet benauwd geweest? Maar nu zullen menschen en beesten toch te drinken hebben.’
Ze trad in de kleine woning, en opende het vensterken, omdat het binnen nog zoo bevangen was, waarna ze zich neerzette op een stoel in een hoeksken, terwijl ze van onder de neergezakte mantelkap naar Fiele loerde.
‘Die dood zal een heele verandering teweegbrengen, jongen. Baas Rozemonde heeft zich verzoend met den goeden God en met uw brave moeder. Hij wilde sterven, hij was content, en hij is vertrokken in peis en vree, omdat alles nu weer in orde is. Maar dat en belet niet, dat die arme Lize toch veel verdriet heeft. En wat is dat met u, jongen? Ik heb het met stukken en brokken uit haren mond moeten trekken, dat ge zoo aardig doet, en ze lijdt er veel pijne door! En 't is voor Knockaert, zegt ze.’
Een groote ontsteltenis schokte door het lijf van Fiele, zijn aangezicht gloeide en zijn asem leed geweld; hij week terug, tot achter de deurlijst, vol ondragelijke schaamte en ergernis, omdat meetje het rampzalig feit aanraakte, dat zijn geluk vernield had, en hem voortdurend martelde. Sedert hij het vreeselijk geheim ontdekte, scheen er hem reeds een lange tijd verstreken, die de vage overtuiging had meegebracht, dat de menschen maar nu en dan nog eens aan de schande van Lize dachten; nu herleefde gansch de vinnigste smart van den jongen.
‘Ge moogt niet wegloopen!’ riep meetje. ‘Zij braaf, en luister naar mij: ge moet nu een groote jongen zijn.’
Ze taterde voort; hij hoorde alles en verstond elk woord, doch de zin van heur gezegden kon zoo aanstonds in zijn ziel niet dringen, maar weldra zonk er een kalmeerend gevoel over hem neer, omdat ze op zoo een troostenden toon tot hem sprak, terwijl haar oude stem beefde van innig medelijden, en omdat het braaf wijveken haar best deed om zijn moeder te verschoonen, wat zoo overeenstemde met zijn diepste wenschen.
Toen meetje eindelijk kwam kijken, stond Fiele te schreien, en dat verlichtte hem.
‘En schreemt daarom niet, jongen, dat en is de moeite niet waard! En ge moet doen, of ge van niets en weet, anders zou | |
| |
moeder te veel chagrijn hebben. Ze zal dezen noen om u komen, en ge zult met haar op het Lindenhof eten. En ge zult daar voor altijd gaan wonen! En nu dat moeder weerom rijk is, en zal er niemand meer lachen, en ze zullen nog de schoenen van hun voeten loopen achter heur! En ze heeft gezegd, dat ik in mijn ouden dag geen miserie en moet vreezen, omdat ik altijd goedhertig voor haar ben geweest. God zegen haar! En nu zal ze alles kunnen hebben, wat ze maar lust, en ze zal gauw genezen, heeft de dokter gezegd. Droog uw tranen af, jongen, en ga nog een uurken spelen.’
Ze duwde hem zachtjes naar buiten, zette zijn klak beter, en klopte op zijn schouder; het deed hem deugd, dat Sieska zoo innig met hem begaan scheen; hij vertrok en spoedde zich naar zijn Witte-Vrouw. De weg was glad en slijkerig, en hij moest trekkebeenen om vooruit te geraken. Al de heulwoorden van meetje dreven langzaam in reke door zijn gedachten, en het waren nu geen zoete klanken alleen meer, maar elke zin kreeg zijn beteekenis. Het water was overal in rustelooze beweging: in de beek klotste het weg, zooals hij het ontwaard had in zijn droom; het schoot hobbelend en bobbelend naar beneden in de gracht; het liep snel met dansende rimpels neer door diepe goelekens in de modder van de straat gegraven. ‘Die leelijke vent heeft uwen kroes leeggedronken, newaar, jongen?’ had het oud wijveken gezegd. En moeder had bij het doodsbed van heur vader beloofd nooit met Knockaert te zullen trouwen. De hazelaarsstruiken waren omgeschapen in frisch gewasschen bladerentuilen, en achter een opening breidde zich het klaverveld uit als een nieuw zijden tapeet; de huisjes tusschen het groen in de verte schenen versch gekalkt onder hun bloedroode daken; uit de wilgenstruiken vielen groote druppels op hem neer, en schonken hem een gevoelen van ontwakend welzijn; de kannebuis der fontein spoot een glinsterende boogstraal in de ruischende gracht; hij dronk een langen teug, en waschte zich daarna handen en aangezicht, en het kwam hem voor, dat daarna alles beter en reiner was dan voorheen. Meetje had verzekerd, dat de kwade jongens van het dorp niet meer zouden durven schimpen, | |
| |
eens dat Fiele de groote hoeve zou bewoond hebben, en Knoc kaert zou wel opletten, wat hij deed. De knaap kreeg vasten voet, toen hij in de dreef geraakte, die geleek op een heerlijk, zich-ver-ontrollend lustprieel; de kastanieboomen welfden samen boven zijn hoofd, en het lager struikgewas sloot alles dicht tusschen de kaarsrechte stammen; de hemel was opgeklaard, en het zonnelicht sprong naar beneden van blad tot blad, lag overal op den vochtigen grond te glimmen in zilverachtige kladderingen. Het was hier prachtig in de eenzaamheid, en hier zou het goed zijn om de levensellende te vergeten, en kracht te vinden tegen hetgeen nog komen kon. Een hevige begeerte groeide in hem op om zich te ontmaken van zijn wee, dat hij niet meer vermocht te dragen. Hij wilde nog luisteren naar het gezang der vogels, en hij wilde nog de bloemen zien bloeien. De gramschap van God was voorbij, en alles zou weer opfleuren en lief worden, en hetgeen Romanus hem geleerd had schoof stillekens achteruit, en werd anders dan voorheen. ‘Kan uw moeder het verhelpen, dat Knockaert een deugniet is!’ had meetje Sieska gezegd. ‘Ze is al die ongelukkige jaren in heur arm huizeken een voorbeeld geweest voor iedereen.’ Ja, ze had geleden door Knockaert, en wat er gebeurd was, kon ze niet verhelpen. Hij herinnerde zich, hoe de jongens met de Witte-Vrouw gespot hadden, en wat pijn hem dit gedaan had, en terwijl hij zoo droevig nadacht, rees het beeld van zijn moeder duidelijk voor hem op, en over het kantkussen boog ze het hoofd, zooals de Witte-Vrouw het reeds jarenlang gebogen hield onder de catalpa. Hij liep naar het ijzeren hek, maar ontwaarde de Witte-Vrouw niet, en zijn hart neep toe; het voetstuk verhief zich daar nog, maar zij was er niet meer; een gewaarwording van oneindige verlatenheid smakte over hem neer; in zijn donkerste wee was altijd haar troostend beeld hem trouw gebleven, en nu was alles voorbij; hij zag een helblank schelfergeschitter op den grond, een hoopje plaastterpuin, en het was alles, wat er overbleef van zijn Lieve-Vrouw: de felle wind had haar neergeslagen!
Plots begreep hij de wreede woorden, die meetje Sieska uitgesproken had.
| |
| |
‘Ge moet nu een groote jongen zijn!’
Al het broos opgebouwde in zijn leven was ineengestort, en niets, niets bleef er over! Toch . . . . er rezen heel langzaam tooneeltjes op van zijn vroeger geluk, en er begon iets te blinken en te schitteren: de oneindige liefde van moederken voor haar Fiele.
Lize was gekomen om haar jongen te halen, en hem in het sterfhuis te brengen voor haar broer Nardus; de deur van het huizeken stond wijd open, maar ze wist, dat Fiele terug zou keeren met den middag, en ze wist ook, dat hij geen woord gesproken had op al hetgeen meetje hem had gezegd, maar ondertusschen bitter schreide achter de deurlijst. God! God! In haar grootste vrees had ze nooit gedacht eens zoo wreed te zullen boeten voor de zonde van haar onbezonnen jeugd! Ze zette zich voor het vensterken op haar oude plaats, waar ze nooit meer werken zou; ze durfde niet opzien naar het trouwe kussen, waarop ze het brood gewonnen had voor heur jongen; ze lei den boezelaar voor het aangezicht, en liet dit in de magere handen zinken. Nu was daar de kroning van alles, wat een lievend moederhart heur ooit had ingegeven! Steeds had ze heur jongen den schoonsten kant van het leven getoond, hem nooit iets kwaads laten vermoeden, en nooit op iets voorbereid. Hoe dikwijls had ze in de kerk onuitsprekelijke schaamte geleden, als de heer pastoor in scherpe woorden uitvoer tegen de schandelijke onkuischheid, en telkens beefde ze, dat Fiele het begrijpen mocht.
En ze zag ander tooneelen weer uit het bitter verleden.
Er moest een kindje geboren worden; ze ging Knockaert dadelijk het ontzettend geheim toevertrouwen, en hem in het bang zalig gevoel laten deelen, dat haar bevende ziel vervulde; hij zou haar teere woordjes van innig geluk toefluisteren, haar helpen en steunen, en sterk maken voor de komende dagen.
‘Nu zullen uw ouders wel moeten toestemmen, en hun rijke dochter geven aan den zoon van een armen koehouder!’ lachte hij triomfantelijk.
| |
| |
En toen hij gesproken had, begon Lize te beven, en het sloeg koud over haar neer, dat hij met heur gehandeld had als met een slet, gedreven door berekening en niet door liefdegeweld. Alle zotternij en begoocheling stierf uit in haar gekrenkt gemoed; alles ruischte weg, en ze voelde een verschrikkelijke diepte. Knockaert werd in eenige stonden heel vreemd voor haar, en ging staan ver buiten alle banden van zoete herinneringen. Ze durfde thuis van niets spreken, maar eindelijk kon ze niet langer zwijgen. Toen ze heur smart wilde uitschreeuwen aan den hals van heur moeder, kreeg deze eene beroerte, en lag er lange dagen als een doode; stillekens kwamen de oogen alléén in leven, keken onafgebroken raadselachtig voor zich, en Lize kon niet ontsluieren, wat die blikken besloten.
Het meisje mocht nu van geen huwelijk spreken om het kind te wettigen, dat komen moest; haar moeder zou niet meer genezen, en na weken te-bed-liggen nam de dood de zieke mee; voor dien tijd waren er kleine oogjes op de Lindenhoeve wakker geworden; vader en Nardus zwegen, doch ze martelden Lize onophoudelijk met blikken, die vlamden van ingehouden kwaadheid en haat.
Na de begrafenis ging het er de volgende dagen vreeselijk toe; men schimpte en sakkerde, terwijl Lize daar nog halfdood neerlag, en men zou den schreeuwenden bastaard wel verminkt hebben.
Toen de jonge moeder te been geraakte, nam ze haar boorling op den arm, en kwam er in de keuken mee voor boer Rozemonde.
‘Vader, 'k vraag u vergiffenis. 'k Zal alles doen, wat ge mij zegt, en 'k en vraag niets voor mij, 'k en verdien het niet, maar mijn kind, mijn kind en mag toch geen bastaard blijven.’
‘Trouwen! Is het dat?’ stoof hij op. ‘Ho, en spreek daar niet van, of ik vermaledijd u! De schande, de schande, die is is er nu, en z'en kan niet meer weg! Trouwen! Wel, liever dan u te geven aan dien deugniet, dien schooier, dien . . . dien . . .’
Hij werd blauw in het aangezicht, trok geweldig met schuddende handen aan zijn hemdsband, en zou neergestuikt zijn, had Nardus hem met sterke handen niet vastgegrepen.
| |
| |
Lize moest weg van de hoeve; ze kreeg een beetje geld, en ging het huizeken aan de beek bewonen. In den beginne dreef Knockaert er heur dikwijls toe aan het erfdeel der overleden moeder te eischen; zoo geraakte hij al verder en verder van Lize af, en de gedachte van een mogelijk huwelijk, om wil van het kind, werd vreeselijk zwaar.
Nu zat moederken te wachten op heur jongen, en van ver reeds herkende ze een stap, hoe zacht deze ook was; ze hoorde een poosje niets meer, en daarna was de stap in huis; toen ze plots opschrikte, zat Fiele voor haar op de knieën. ‘Vergiffenis,’ vroeg hij, en dook zijn gelaat in haar schoot. Zoo zat hij, zooals zij eens gezeten had. ‘Moeder, ik en moet geen vader hebben, en 'k zal u altijd geerne zien.’ Ze snapte zijn hoofd vast in heur beide handen, hief het op tot haar, keek in die oogen, en geen schaduw verduisterde ze nog.
Reimond Stijns.
Mei 1904.
|
|