Vlaanderen. Jaargang 2
(1904)– [tijdschrift] Vlaanderen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 319]
| |
Literaire Kroniek.Gevoel en begrip, en de laatste ‘Verzen’ van Herman Gorter.Ga naar voetnoot1)o De waarachtige oolijkheid van alle theoretiseeren! . . . - En nochtans was deze avond, onder de eerste van 't vernieuwend getijde, zoo schoon en zoo goêlijk-inwilligend, en weêr me zeggend, bevestigend, dat ge alleen gedichten zult houden, echtelijk, dan van wat over-blijft - als een assche na laaiënd vuur, die grijs is bij dage, maar na dompend schemeren vonkt bij 't grauwen der duisternis, en laat, voor wie monkelend toeziet, een weêrglans zoeter dan de vlam, - dan van wat na-leeft en herop-leeft uit alle zinnelijk gewaar-worden, kon het ook komen uit de laagste en zeer gemeene gronden. En 'k heb weêr ondervonden, niettegenstaande spreken dezer gedichten, dat geene poëzie is, buiten zinnelijke, zuiver-zinnelijke autobiographie. Want deze avond in de lente; . . . - er ging een man, ruggerond en kwijnelijk scheevend, in de lage weide, met eene trage, grazende geit die dunne beende, aan een lang in-buigend zeel. Er was een schichtige maar toch wijlende draad van koperglanzige klaarte om 't gansche gaan en schuinen en buigen van hun grijzend schaduw-beeld. Ze schenen schamel, en hun geduldige eenvoud schoon. De pet van den man was diep op zijn hoofd; en zijn hoofd was neigend over 't leenend en reikend | |
[pagina 320]
| |
gebaar van zijn koorde-houdende hand. De baard van de geit, onder de malsch-krommende lippen, kauwde met een beven, van den mond die links ging, en de goede oogen schouwden met geruste zekerheid. Maar de lijn van klaarte had nauwelijksche deining over hen die niet veel roerden . . . De lucht, die lijdelijk donkerde, was als de diepe holte van een weidsch mat-glazen schild dat, schoon lichtend over 't landschap, weerde de warende winden, brekers der effene, schoone, zijgende zonne-schijning, glanzig over de onroerend-rechte en zoete kruiden-weide, en 't gebaar dier wezens, man en geit, die roerden nauw . . . Want neen, 't en was geen avond nog; 't was aarzelen en toch gelaten scheiden van blijvenden, wijlenden en toch reeds neigenden dag, en, onder meêwarig-talmenden hemel: een oude man, en, aan een touw, eene geit, die graasde . . . - En 'k hadde daarvan gemaakt, ware ik geweest een dichter, een zang met wiegend gaan van den rythmus in mijn hoofd, en een treurigen glimlach, misschien; en, misschien, hadde ik alleen gevonden déze woorden: ‘het druilend dralen, wie weet, wie weet, van eene liefde; gelukkig, wie weet, wie weet, in de gewilde en zoete sluimer-wake eene liefde . . . Guldene en purperen schemering van ten avond en ten morgen; wie weet: gevreesde blijheid . . .’ - Ik hadde aldus gedicht, met andere beelden dan de geziene allicht; - want wie bakent den weg van het beeld tot het beeld, van het zintuigelijk beeld tot het ontwaakte en aandachtige herinnerend emotie-beeld? Wie bepaalt de bestanddeelen van een gevoel, uit het huidige en uit het verledene, tot eene éenheid, voor eene gewaar-wording van poëzie? . . . - Ik hadde een gedicht gemaakt . . . maar ik wilde, van avond, eene kroniek schrijven, - het venster toe en áan de lamp, - alsdat er feiten zijn, werk van echten dichter, die me schijnelijk ongelijk geven, in zooverre dat dees werk, streng- en liefdevol-autobiographisch, geen gedicht en wierd; dat het me verbood poëzie te genieten; dat het me een hekel gaf aan wien me dien schotel vóor-schoof, en zei: ‘eet smakelijk, 't is zuivere poëzie’; dat ik haast twijfelen moest aan hém of aan míj. Het lette en stoorde mij, bij 't lezen. Het | |
[pagina 321]
| |
miek wrevelig, omdat het me alle mede-gevoel belette, was het ook uit een eigen wezen geschapen, en naar goede manier. Ik kon het niet smaken, dan gelijk ik kwaad kruid hadde gesmaakt, dat er uit zag als heel goed kruid. - En nochtans waren die gedichten wel de zeer persoonlijke uitsprake van een zeer eigen mensch. Maar ze leerden me dat poëtisch-voorgestelden arbeid vol-groeid kan zijn naar den vorm, en den schrijver mag weêrkaatsen als een naakten en onrimpelenden vijver: het en is geen poëzie, zoo nuchter Begrip, gelijk een glanzend-recht ijs, met blinkende maar koele en harde korst bedekt heeft stil-woelend en zoel Gevoel.
- Want zie, ik houde voor waarheid dat Herman Gorter mag heeten de eerlijkste dichter van Holland, en hij heeft getracht zich-zelven zoo weinig mogelijk te beliegen, als een schrijver. Hij zal wel meenen, geloof ik, gelijk ík meen, dat ge alle schoonheid zult scheppen slechts uit uw eigen wezen, en dat geene kunst ópstraalt dan uit den weêrkaats-hoek van den spiegel, die ze is, uwer eigene menschelijkheid. Hij gaf me, meer dan wie in Holland, gelijk: dat ge niet moet zingen dan naar ge gebekt zijt. Hij heeft, onder de eersten benoorden, gedicht naar eigen gemoed, naar eigen wil, en naar eigen natuurlijken, maar schoon-gedrilden aandrift. Hij was het meeste, dachten vele te mogen meenen, te zijnen lande een echte dichter: een dichter der oppervlakte wel, ja, en louter een impressionnist, en geen van bezonken, vergelijkende gevoelens; maar toch een zeer oprecht uitspreker van eigenen dagelijkschen indruk, vaak diep-wordend door zijne oprechtheid, gelijk diep schijnt de eenvoudige logiek in het doen van een kind. En zijn werk, eens dichters die goed onderscheidde de beelden en ze zuiver uitdrukte, wies uit zijn leven-zelf, ging naast zijn leven, spiegelde zijn leven, was de wisselende broeder van zijn leven, beurtelings in grijze en in felle kleuren, steeds in de eerlijkste ongeveinsdheid. Jammer maar, echter, dat zulk leven niet steeds was als het leven van louter een dichter, en leende aan het werk echte dicht- | |
[pagina 322]
| |
stof. Jammer maar dat, in een arbeid zeer autobiographisch, met de jaren en de geestes-wentelingen de scheppings-bodem wierd van Begrip, en niet bleef uitsluitend van Gevoel. - Waar-over dient uit-geweid: over Gevoel en Begrip als dichterlijke wekkers; waar besluitselen uit zullen worden toegepast op de laatste ‘Verzen’ des heeren Herman Gorter.
* * *
Maar eerst merke men dat schoonheid-van-den-vorm in het gedicht verschilt van de innerlijke, ingevende schoonheid; er wel buiten staat, zeer onafhankelijk soms; en, ja, gevoel of begrip mag beheerschen. En 't is goed daarom, dat men aanwijze waar Vorm en Grond van elkander af te scheiden zijn, als eerste bestand-deel der emotie bij den meê-gevenden lezer. Want gelijk 't samen-gaan van kleuren kan streelen in eene schilderij, of bevalligheid van houding en buigen der leden in dit houw-werk; of beter (want ik beschouw hier liever drastische kunst, dan de plastische, waarin vaste vorm met meer reden en rede eene hoofd-zaak mag zijn), gelijk in eene sonate de variatiën op een grondelijk thema mogen liefelijk binden mijn oor buiten allen eisch óm, schijnelijk, van het uit-te-drukken gevoel: hetgeen bewijst dat onmiddelijk aandoen der gezichts- en gehoorszintuigen vol-staat tot aesthetisch genot; - waar, anderzins, deze of gene gewone schakeering in de verwen, zulk gegeven buigen eener beeld-lijn, of het plooien der melodie naar reeds gehoorde schakeling der klanken, herinnering wekken aan sluimerend gevoel dat gelijkelijk aldus werd uitgedrukt alreede, en zóo mede-gevoel ontwaken laat uit vorig onder-vinden: aldus kan uit een gedicht ook schoonheid schijnen te spreken, zoo de vorm ervan in mij eene prente drukt die, eenvoudig en zonder meer, aangenaam is aan mijn bloot-sensoriëel wezen, of, van onder de ebben der vroegere gevoels-vloeden, weêr de hernieuwde glanzen duikt die me toen van mede-zinderen gelukkig mieken. En aldus werken samen de prikkel der verrassing en de doezeling der gewoonte om den vorm een schoonheid te leenen die | |
[pagina 323]
| |
schijnt te komen van 't gemoed dat zingen wil. Wetend dat zelfs het elementairste gevoelen zich uit in lust of leed, en in de hoogere aisthesis in geestes-behagen of -mishagen die de onderste grond-slag zijn van kunst-smaak, zal de vorm, ook zonder ingevende emotie, soms boeien, door aanwenden van wat behagen schept, 'tzij door onverwachte nieuwheid der optische of auditieve beelden, 'tzij integendeel door deze die, aangeleerd, reeds elders probaat werden bevonden tot zulk bekoren. Waar de dichter niet de minste gemoeds-beweging heeft onder-vonden, daar kan zijn gedicht, bij zulke middelen, de behendigheid zóo ver drijven, dat het in den hoorder of lezer wel de gewenschte emotie verwekken kan (want men denke niet dat het de emotie van den dichter is die op den lezer overgaat: beiden hebben ze hun evenwijdig scheppings-vlak), door de, nieuwe of vernieuwde, schoonheid, vormlijke, van het vers, die spreekt uit klank, metrum, en echt-schijnenden rythmus uit oefening geboren, evenzeer als door de schoonheid der uitdrukking, die straalt uit het beeld en de keten der beelden. 't En gaat niet aan, hier wijdelijk zulke bestand-deelen, der schoonheid-in-den-vorm, te bespreken; te zoeken naar de beteekenis van wat Vers-klank is, te toonen hoe hij al te vaak wordt een spel van klinkers en meêklinkers; noch te onderscheiden Metrum van Rythmus, en ze te definiëeren, de eerste: als eene openbaring in den tijd van wat de tweede dynamisch en grondelijk-verborgen is, en hem aldus vaak vervangt, hij afwezig; waar de vorm ook niet zal door lijden; - noch te verwijlen bij vorming van het Beeld, bij zijne hoedanigheid, bij zijn groeien tot Symbool of dalen tot Allegorie, al naar 't echt of valsch is, al naar 't behoort den dichter of der ‘dichterlijke taal’; eindelijk: over 't verstandige-nuchtere en toch intellectuëel-wellustige van 't genoegen dat den schrijver in 't Beschrijven hebben zal, zoodat het hem van 't gevoel afwijken doet, of wel verbergt ook eens met schoonheid van den mantel de armoede van dat gevoel. Maar ik wilde wijzen, eenvoudig, op 't ondervinden, van wie goed weet te luisteren, dat schoonheid in den vorm niet steeds | |
[pagina 324]
| |
schoonheid van den ondergrond impliceert, en dat de rijkste kleêren soms eene pop kleeden, die aldus vaak edeler schijnt dan werkelijke menschen. En niet alleen verschillen beide schoonheden: wij zien, dat die van uiterlijkheid wel die der innerlijkheid versmacht; ja, dat ze leefbaar is buiten innerlijkheid. Doch hij zal weten, die lezen kan en scheppen naar 't beeld des dichters zijn eigen ziele-beeld: hij zal onderscheiden wat, geschapen uit was of opgebouwd uit oude materialen, en rustend alleen op de onrustige dorheid van het zand, zal smelten in de zon van zijn smaak, of stuiken onder den wind van zijn weten, en schuiven over de ebbe der tijden; hij zal het kennen uit 't gene dat, wegend op de diepe palen van 't gemoed, trotseert de geweldigste wateren. Of, - buiten alle beeldspraak: ik wilde zeggen dat hij alleen dán de schoonheid des vorms zal prijzen of keuren goed, als hij gevoelen zal hoe de emotie, rijp in den dichter, den vorm gedwongen heeft schoon te zijn, tot eigen grooteren luister en eigene innige voldoening. Aldus zal de beteekenis, in 't echte gedicht, van den Vorm blijken geene andere te zijn, dan wat de wil van den zinderenden, scheppenden Dichter hem heette te wezen: eenvoudig of weelderig, naakt of overdadig getooid, naar 't eischte en dwong 't Gemoed. En waar hij blijkt een louter spel van klank en beeld: weet dat daar is alleen een gedicht dat valsch moet heeten, en geen dichter, die het schiep, maar een goochelaar.
* * *
Zoo berust de waarde van het dicht-werk op de waarde van de ingeving. Niet op de kwantitatieve waarde (want deze, gering, kan blinken in heerlijksten zang), maar op de kwalitatieve; 't is te zeggen: minder op de innerlijke hevigheid van de gemoedsbeweging die tot schrijven aanzet, dan op hare zuiverheid, op haar meer of minder wanken naar dezen of genen pool van haar wezen, naar 't Gevoel of naar 't Begrip. - Dan trachte ik aan te toonen waarin ze bestaan en van | |
[pagina 325]
| |
elkander-wijken, en hoe het eerste betere, laat staan eenige moeder is der poëzie.
Wat heet nu Gevoel, of, uitdrukkelijker en juister, wat is éen Gevoel? (want het concept ‘gevoel’ bestaat niet dan na weten wat dit of geen gevoel is, en na hun onderling vergelijken). - Bemerkt dan eerst dat, in elke psychische ervaring, voor zooverre deze als eene eenheid mag worden beschouwd, twee vaste elementen samen-gaan; een objectief element: 't onmiddellijkzintuigelijke, mechanische dat van 't voorwerp zonder eenige tusschen-komst op den gezichts- of gehoors-zenuw werkt, (want minder sprake is van smaak-, reuk- of tast-zin), en dat eigenlijke ‘gewaar-wording’ is; en een objectief bestand-deel: de ontvangend-geestelijke perceptie, die het persoonlijk ‘gevoel’ uitmaakt van de organische, ondergane gewaar-wording. Aldus werkt een witte muur op ons net-vlies: 't weten er van zullen wij kennen eerst nadat physiologisch herinneren, of vergelijken met evenwaardige ondervinding, ons ‘wit’ heeft laten herkennen of onderscheiden. Want oordeel - de gave van 't gezien of 't gehoorde te schiften en te rang-schikken - is wat zien of hooren, dit is geestes- of gemoeds-ondervinden, vast-stelt. Aldus mogen oog en oor ontvangen, zij zeggen niets buiten 't individuëel gevoel, - even-als, overigens, dat gevoel niet en bestaat dan na de werking van en op het zin-tuig; dus zijn ze éen, zoo niet simultaan, bij elk ervaren. - Waar echter, door zijne objectiviteit, gewaar-wording op véelheid berust, is louter-gevoel gegrond op éenheid; en aldus, - zijn ze ook onafscheidbaar, - verschilt gewaar-wording van gevoel, door 't wezen dat deze steeds gelijk is aan haar-zelve, terwijl het tweede van mensch tot mensch verschillen zal. Want een witte muur zal op elk gezond menschen-netvlies eender werken: geen twee mensch-oordeelen zullen, echter, wat ook de opvoeding doe, dat witte eender gevoelen. En aldus, zoo gewaar-wording niet buiten de eigendommelijke sfeer van 't perceveerend zin-tuig gaat, is 't gevoel van zin-tuig tot zin-tuig niet gespecialiseerd. Er is geen afzonderlijk gevoel | |
[pagina 326]
| |
voor optische en voor gehoors-gewaar-wordingen; maar tusschen elk gevoel bestaat betrekking van verwantschap of van tegenstelling; en is deze muur voor elke retine wit, 't gevoel van dat wit zal (verschillend bij elk individu) gepaard kunnen gaan, en niet te scheiden, met een gevoel van warmte of van koude. En hoe vaak wekt een bloote klank geen rijzen of dalen van deze of gene organische herinnering aan licht of aan atmospheer, om niet te spreken van kleur? - Zoo komen wij tot het besluit dat, buiten het enkel-voudige gevoel, gaande van object op subject, er leeft in ieder een samengesteld gevoel, beter: een harmonie-gevoel, een geheimzinnige wet die de keten schakelt der gevoelens, om ze tot de eenheid te brengen van een totaal-gevoel, te binden tot wat wij, ononderscheidend, gemeenlijk noemen: een Gevoel.
Kan nu éene enkel-voudige gewaar-wording aanleiding geven tot een totaal-gevoel, dat, in zijne veel-ledigheid, toch blijft eene éénheid; is daarbij aangemerkt dat de lichtste wijziging in die gewaar-wording gepaard gaat met eene twee-voudige wijziging van 't samen-gaande totaal-gevoel: eene in hevigheid en eene in hoedanigheid, eene in wezen en eene in sterkte van dat wezen; wat te zeggen van eene gewaar-wording die zelf uit verscheidene factoren bestaat? Een muur is wit; hij is tevens zon-beschenen: éen ontvangen van het netvlies, hoe ook twee-voudig. De drie-klank van een muziek-akkoord: éen oor-beeld doch. Maar, ontvangen door het gevoel, vat ge de veel-vormigheid die uit deze, vermeerderde, zins-perceptie zal ontstaan? Merkt ge hoe de twee-eenheid: wit en zon-beschenen, eene toon-ladder bewandelen kan die verdubbeld wordt in het gevoel? hoe de drie-klank, naar de toonsterkte van elk bestand-deel, van het partiëel-gevoel dat er onmiddellijk meê samen-hangt in wezen en sterkte, verandering ondergaat die afhangt en gehoorzaamt aan dat overhand-hebbende akkoord-deel?
Maar dergelijke totaal-gevoelens kunnen met andere samengaan tot eene nieuwe eenheid, eene resultante waar zij compo- | |
[pagina 327]
| |
nenten van zijn: tot een samen-gesteld gevoel. En, gelijk in het totaal-gevoel éen toon zal over-heerschen, zoo kan overheerschend zijn dit of geen totaal-gevoel in 't samen-gesteld gevoel, en dit zal schakeeren naar géner nieuwe hevigheid. En steeds verder aldus: tot het Algemeen Gevoel, dat is deze samengestelde gevoels-vorm, waarvan men bemerkt heeft dat hij uit een verbinding van partiëel-gevoelens is ontstaan: bron van behagen of mishagen, naar de mate dat het overheerschend partiëel-gevoel bij het subject leed of lust - onmiddellijk of uit herinnering, of uit welke samen-voegen van beiden? - verwekt. Tot zulke algemeene gevoelens behooren dan de aesthetische gevoelens, zij die men noemt, in kunst en in poëzie, hét Gevoel: een gemoeds-toestand, eene aandoening die, - subjectief de keten der partiëele bestand-deelen doorloopen, - éerste ontstaan heeft in eene objectieve, zintuigelijke gewaar-wording.
- Wil dit nu zeggen dat het veld der Poëzie bij alle uitsluiting gebakend zal blijven binnen deze zeer individuëel-sensuëele grenzen van zulken gewetens-staat; dat zulke weide geen einder hebben zal achter de haag die ze in wel korte perken omsluit? Geens-zins. Aangenomen ook dat slechts éene poëzie bestaat: de lyrische (want zij die episch heet, en dramatisch, toont alleen verschil in den vorm, verschil in de uiting van 't gevoel dat zich verbeeldt in de daden en landschappen van 't verhaal of in de onderscheidene vertoonende personages: contrasteerende bestanddeelen van dat gevoel, in de gedialogeerde handeling) zulke poëzie heeft diepere bron; beter: er is een vijver waar deze bronnen samen-vloeien, en zonder gerucht, en waar ze scheppen zal sterkende zwoelte of frischte. Want het ‘affect’ (dat we hier bedoelen, en dat in epos en drama ruime rol heeft) gaat vaak als ingeving het gevoel te boven, zijnde, zou men zeggen, een samen-vattend resultaat van gelijk-wezige gevoelens, een vertoon van den inhoud eener evenaardige gevoelen-reeks in zijne kenmerkende, boven-tonige vormen. Inderdaad: elk gevoel is voorbij-gaand: nimmer is het een | |
[pagina 328]
| |
durende toestand. Bindt het zich echter, in de physiologische herinnering, in éene opeen-volging met andere gevoelens van equivalenten inhoud, dan wordt het, haast abstractie in den engsten zin van 't woord, maar abstractie die alleen op gemoeds-, niet op verstands-grond rust - als een nieuw algemeen, liever: veralgemeenend gevoel, dat ik durf veralgemeenend noemen wijl het aan de componeerende gevoelens slechts het essentiëel-, niet individuëel-menschelijke ontleent; dan wordt het, zeg ik, een nieuw, algemeen-humaan gevoel, dat geheeten wordt: Affect. Aldus zijn vreugde en tot toorn-steigende woede, aldus hoop en kommer-gedragen vertwijfelen; aldus ook in hoogere orde, vaderlands-liefde en die tot het menschdom, waar zij vooral uit buiten-staande noodwendigheid worden geboren. - Men merkt hoe zij tot poëzie inleiden, en dat poëzie hunne zeer innige uitdrukking zijn zal (in 't gedicht of in de muziek), gelijk de plastiek (in dans, schilder- of houw-werk) hunne zeer duidelijke. Zijn ze minder-individuëel, men lette er op hoe ze, juist door hun aanbieden van algemeene bestand-deelen, algemeen-lyrischer zullen schijnen. In zooverre, niet waar, dat ze poëtisch gemeengoed werden, en, in alle ijlte, niet-te-minder probate stof werden voor wie, met goede oefening, er het middel in vonden om voor goeden en zeer echten dichter door te gaan. Want niet te verzwijgen: is het affect bij wie, in scenischen handel of in verhalende voorstelling, gaat met zijn woord tot de massa, tot het volk, - is het bij hem, op straffe van onbegrepenblijven, noodzakelijkheid en meest-natuurlijke inspiratie (meer of minder fijn naar zijn eigen aard en gevoellijk onder-vinden): de dichter zal slechts oprecht wezen (en dat is hoofd-zaak) als de van hem-uitgedrukte affecten groeiden uit lang-gedragen, vaakhérondervonden gevoel; als hem het gevoel, zijn persoonlijk gevoel, liever is, en nobelder schijnt dan 't gemeene, wijl algemeene Affect.
- Des te slechter dan, als hij zoekt, en meent te vatten, echte aanleiding tot dichten in bloot een Begrip: want hij vergist zich, en over-schat zijn vermogen buiten-mate. | |
[pagina 329]
| |
Wat is, in den smalleren zin waarin we het vatten, een ‘begrip’? Waar het affect, zichzelf bewust in al zijne onder-deelen, voor zich-zelf van verzamel-gevoel wordt, ‘eene ‘gedachte’, dan gaat het onder-scheiden, schiften, toetsen. Het merkt goede componenten uit kwade; het zal in of buiten zich-zelven louterings-mid delen zoeken, om 't beste te worden wat het zijn kan. Vreugde zal zich, bij oefening, cultiveeren tot olympisme; aanhoudende hoop naar beter leven (reeds een affect dat niet enkelvoudig is) verdwaalt in zonderling-dogmatisch mysticisme; vaderlands-liefde, oorspronkelijk uit gemeene nooden geboren, slaat over in soldaterij; 't woord: dat alle menschen broeders zijn - wat affectief kan worden gevoeld - wordt systematisch socialisme. En per slot is 't affect, laat staan 't gevoel, geworden, eenvoudig, Begrip. Het is een spel van het verstand, een louter behandelen van abstracte producten, een veronachtzamen van de scheppende orde voor bloot en afzonderlijk het geschapene, een verzuimen van den beuk voor het dorre beuke-nootje waarin van den boom niets meer herinneren draagt, laat men het niet keesten. Het is iets, dus, dat, kwam het over den weg en de heuvelen van het echte gevoel; was het ook kind - maar in wélk verleden! - aanvankelijk slechts van een oog dat zag en een oor dat hoorde en van een gemoed dat het zien en hooren dankend tot baren ontving; kon het groeien tot blijde-zijn, of ernstig; had het vreugde kunnen kennen, of den beteren smart: het heeft verkozen te vergeten; alle natuur, de echte, der zenuwen, misprezen, en tevens alle zinderen bij de onmiddellijke gewaar-wording geweerd, om zich-zelf te spiegelen in een glas dat, koel, hem al de adertjes toont van zijn oog-appel, en de streepkens in den straal, bij verwaarloozing van al 't overige. En hij wedt erop dat hij zoo'n oog zou kunnen nabootsen, dat ze een echt oog lijken zal. - Wil nu zulk begrip (en ik zei niet dat het verfoeilijk is, dan bij wat ons bezig-houdt) zich leggen als eene natuurlijke baan voor poëzie: deze zal nimmer als echt worden gesmaakt; want vorm alleen zal ze kunnen kleeden met eenige schoonheid: eene pelle om eene ledige baar, de mantel der koningin om de ijlte van een wisschen pop met wassen aangezicht; klink-klank, | |
[pagina 330]
| |
woorden-gehaspel, rythmus-namaak en -nameet over de afwezigheid van alle direkte inspiratie . . . Want wáar het menschelijke, het naakt-menschelijke; wáar het oer-wezige, ons-gemeene; wáar 't óok-ondervondene of verrassend-natrillende dat mij, een mensch, bindt aan dezen dichter: volmaakteren, want scherper-gevoelenden mensch dan ik? Wáar, slechts maar, een simpele vreugde om de lente, of melancholie in den avond, of liefde voor vrouw en kind: eenvoudige genegenheden waar alle menschen éen in zijn, en die me den troost kunnen geven, bij hunne oppervlakkigheid, gelegenheid te vinden om dieper in mij te peilen, en - hoe 't verband gevonden? - uit de herinneringen van mijn lichaam te halen zeer schoone vertoonen? Wáar zelfs, de leniging van eenig menschelijk geloof of de verkwikking van eenige menschelijke hoop? Of zal ik gedwongen worden, nu Herman Gorter goed vindt mij zijne laatste, collectivistische, verzen voor Poëzie aan te bieden, ook maar het patriotardisch klaroenen-geschal van dezen of genen Paul Deroulède te gaan slikken, even-zeer voor echte Poëzie; of dit Jezuïeten-boekje waarin, ter zeventiende eeuw, in heusche hexameters de latijnsche syntaxis werdt samen-gevat? Alle dingen wel zeer verschillend van elkander, maar met dézen gemeenen grond dat ze zuiver gevoel uitsluiten voor meer of minder gecompliceerd Begrip of Gedachte.
* * *
Het levens-verloop van Herman Gorter als dichter zal zonderling zijn geweest: men zal er merken hoe hij, op steeds-zelfde instrument, de meest-naar-aard-verschillende deunen heeft meenen te mogen spelen. Inderdaad, in wezen een echt impressionist; met taaien wil dat zijn werk impressionistisch zíjn en wérken zal; daar alle middelen toe gebruikend: van nieuwe taal en nieuwen metrum; verbazend virtuoos die in klank en rythmus de meest-primaire (van geur of smaak zelfs) even als de zeer ingewikkelde gewaarwordingen (van flakkerend zonne-gudsen op zee-baren, b.v.) bijna- | |
[pagina 331]
| |
physisch, haast zonder tusschen-komst van subjectief-ontvangen, bij den lezer verwekken kon: met zulke knapheid - die slechts de ontwikkeling is van heel natuurlijke gave: talent is niets meer - met zulke veerdigheid gewapend, is hij volmaakt dichter zoolang deze behendige bereidheid zuiveren gevoels-grond vindt, of een wit dat zich impressionistisch laat uiten. Aldus, in ‘Mei’, het schoon vertoon van tafereelkens dat - de radheid des schrijvers nog niet verbluffend als later, maar zoo fijn reeds zijn oog en zijn oor - wijlt in u, uít u wekt nieuw vertoon, blijheid zingt van een morgen, of de adem van den avond die groen wandelend is. Heerlijk gedicht van Hollandsche natuur, van de wateren die schelpekleurig verwen de hemelen, van de blonde duinen die purperen naar den nacht; waarin 't verhaal, van een gevoelig mensch, hoe hij dìt zag, en hoorde géen, door de dagen van zijn leven: een groot landschap, zou ik zeggen, met verduidelijkende figuurtjes. Maar de manier wordt scherper in den eersten ‘Verzen’- genoemden bundel gedichten: de poëtische grond geofferd aan het speel-tuig, haast geheel; scherpte van gezicht en gehoor tot paroxysme geoefend, uiten zich in hallucineerende macht; - het draven en woelen en gillen van eene klank- en rythmen-fantasie. En toch, krijgt het subjectieve, meer rustige gevoel het boven: welke zuivere zang nog, zoo innig en zoo echt! - is 't aangewende middel ook weêr hetzelfde, van een loutere impressionist. (Waarom denk ik steeds aan Van Rysselberghe, als ik dezen bundel ter hand neem?) . . . . In ‘de School der Poëzie’, 3e deel, gaat het echter veranderen. De dicht-ader - om eens oude beeld-spraak te wagen - schijnt verdord, opgedroogd. Noch scherpe impressie, noch diep gevoel zetten Gorter aan tot dichten; hij is doctor in ik weet niet wat geworden; de wetenschap heeft het controleerend verstand ten bate van de spontane gewaar-wording ontwikkeld, en de dichter heeft alleen behouden nog, met zijne werktuigelijke knapheid, zijn lúst tot dichten. En aldus berijmt hij maar - tamelijk slecht - Spinoza en welk gephilosopheer ook, en voelt zelf zijne stof zóo ondichterlijk, dat zijne radheid in den vorm | |
[pagina 332]
| |
erbij inschiet. - Hij verovert ze wêer, en met groote vastheid van hand, in dezen nieuwen bundel ‘Verzen.’ Hoor maar het gaan der - ge zult merken: louter impressionistische - beelden: De arbeidersklasse danst een groote reidans
aan de oceaan der wereld, zooals kinderen
die men 's avonds op strandmuur bij de zee,
bij het geel licht der lantarens en 't licht
der zon, ziet huppelen op muziek. Hun lichte
dunne gestaltetjes dragen al dansend
hoop en gedachtetjes dragen al dansend
hoop en gedachten gaand op de oceaan,
gaand in den hemel, gaand diep in de aarde -
echte rythmus, zult ge wanen, bij gewaar-wording geboren. En breeder in 't volgende: De arbeidersklasse stijgt langs trappe' omhoog
door de nevlige lucht, op bergen graniet.
Daar door de lucht daar gaan ze, naar de wolken.
Daar slaan ze hoeken om, zijn uit 't gezicht.
Daar ziet men op den rug stijgende menschen.
. . . . . . . . . . . . . . . .
O zie de naakte onvermoeide lichamen
zooals de zon op ze schijnt, om hunne beenen
en op hun ruggen, en op steev'ge zijden,
en op hun aandacht'ge spanningsgelaten.
. . . . . . . . . . . . . . . .
En in dit gedicht dat van zulke rijke natuur schijnt, zoo echtinnig, zoo gevoeld: Wanneer gij onder mij ligt, wij zijn stil
van vuur, dan ziet uw wit gezicht mij aan
van liefde, en uw oogen zijn vol tranen.
Gij hadt het niet gedacht, dat zoo iets was
op aarde, en uw oogen vullen zich als twee
meeren, door bronnen komend uit uw hart.
| |
[pagina 333]
| |
Zooals gij aan mij hangt, uw oogen maken
twee streken opwaarts naar de mijne oogen.
Ik dacht niet dat er zoo iets was op aarde.
En beide, dit denkend in onze breinen,
aan elkaar hangend, de armen om de hoofden,
zijn we als de zee en 't land aan elkaar hangend,
of als de berg en 't dal samen tesamen.
Zoo ruischt de zee het land een lied, zoo wil
ik met een wit gezicht van hartstocht voor u
eeuwig klinken van mijne dankbaarheid.
- Maar, goede lezer die dacht hier echtheid te hooren, die geloofdet aan die fijnheid of aan die breedheid van rythmus, klank en beeld, aan dien schoonen harts-tocht zoo inniglijk gezeid: weet dat dit alles begoochling is, resultaat alleen van zeer probate knapheid, kunstemakerij, wel ja, om der wille der Gedachte, van het Begrip, en dáardoor, meent de dichter, tot kunst, tot poëzie geheven . . . Want denk niet, dat hij zelf anders bedoelt, dan wat hij vermag als kunstenaar, ten dienste te stellen zijner sociale stelling. - Want hoor maar weêr: Een vrouw, een jonge en zachtlijnige vrouw,
een arbeidster, zoo gaaf als er maar éen -
haar lichaam is in 't werk gerekt, gerond,
haar spieren zijn zeer vast, en zij is nu
als een zeer volle maar zeer slanke bloem.
Maar in haar kleine kopje leeft, o leeft,
en is, al een lichtbeeld, sterk afgedrukt
het zoete denkbeeld der organisatie.
en elders: Mijn liefste, ik heb u wel eens zacht verteld,
hoe de geur van uw lichaam benevelt
en toch opwekt. - Zoo is 't socialisme.
| |
[pagina 334]
| |
En aldus kon ik véel aanhalen: bewijs hoe 't poëtisch gemoedsbeeld (zeer zuiver zinnelijk schijnend) moedwillig geofferd werd aan 't overheerschend begrip; dat aldus telkens en telkens 't aesthetisch genieten met socialistisch gezeur werd gebroken. Want, wat Gorter ook doe: hij zal er niet in slagen, hoe 't begrip Socialisme bij hem worde obsessie, het bij ons voor gevoel te doen doorgaan, vooral - en 't gebeurt vaak - waar hij 't over organisatie der partije heeft. - Wij zegden het reeds naar aanleiding van Henriette Roland Holst's ‘Nieuwe Geboort’: zoolang in een gedicht gevoel en begrip worden gepaard, zal geen poëzie worden geboren . . . . - En nu blijft éene vraag, naar we zien hoe echt en hoe spontaan het beeld leeft in het vers en in den rythmus, om uit te loopen in de kilte van het begrip, - en, ná die vraag, éene wroeging: of we ondervonden schoonheid wel noemen mochten schijn en logen van den vorm. In andere woorden: Is Gorter niet de dichter gebleven die hij was; de mensch die de gevoelens ondervond, hoe ze woelden dat hij ze uiten zou, en die er dan bij aanpaste 't begrip dat shem stadig bezig-hield, de gedachte die hem, zelfs bij zuiverst poëzie-gevoelens, niet los wilde laten? Maar - daar-gelaten dat men in zulken toestand niet dicht, wijl niet passief genoeg - zien we niet dat in elk gedicht de bedóeling huist, die kregelig maakt, van geniepig nog een klopje te geven op den spijker, die socialisme heet, dat hij wat dieper dringe in de hoofden? Merken we niet dat al die waan-poëzie geen wit heeft, dan propagandeeren? . . . . - En dat de dichter . . . . onbewust dichter geweest is? Jawel, en wij zeiden het reeds: in de knapheid van zijn vorm. Want, men onthoude: de schrijvende hand, de zingende klank, het deinende metrum zijn dienaren, die wel eens hun stieltje zóo goed kennen, dat ze aan 't werk slaan buiten alle leiding van hun meester: de gevoelige, zinnelijke inspiratie. Herman Gorter heeft ze nu maar laten gaan op hun eigen hand, - maar onder het toezicht zijner Gedachte. En dwaalde het werkend element even lichtelijk af, dan kwam al gauw van- | |
[pagina 335]
| |
wege den toezichter een tik op de vingeren. En dat die tik wel eens een moker-slag leek, miek de zaak niet beter! . . . . Aldus Herman Gorter in zijne jongste ‘Verzen’. Moge hij nu heeten in zijn land een Profeet en een Apostel, in 't onze zou hij er kunnen bij inboeten, nog langer en vooralsnog een Dichter te worden genoemd. Karel van de Woestijne. | |
[pagina 336]
| |
Aanteekening.Flemish literature in Belgium. - Its history since 1830 by Edw. Coremans.Dees boekje, dat in de belgische afdeeling te St. Louis wordt rondgedeeld, is een uitstekend overzicht onzer letterkunde sinds 1830, geschreven door een belezen en bevoegd man. Hoe beknopt ook, het is volledig. In een duidelijk voorwoord wordt het ontstaan onzer letterkunde (na de omwenteling) geschiedkundig onderzocht en een gezond, eerlijk oordeel erover uitgesproken. De ontwikkeling der vlaamsche beweging wordt daarna breedvoerig uiteengezet en de werking van Willems, David e.a. nauwkeurig aangewezen. Schrijver weet verder, in de bespreking van onze poëzie, ons verhalend proza en onze tooneelletterkunde, met een wonderlijken kritischen geest elk tijdvak precies om te teekenen, zoodat de weerde van elk auteur, al wordt ze even maar met een enkel zinnetje aangeduid, dadelijk in 't oog valt. In het laatste hoofdstuk: ‘the present time’ schaart hij de jongere litteratuur rond den àd-beheerenden Guido Gezelle ‘comparable to the greatest of the great poets of humanity’ en aan elkendeen geeft hij zonder moeite, zonder de oolijke hulp van dubbelzinnige frazeologie, de plaats die hem redelijk toekomt. Zijn oordeel ligt over 't geheele boekje bloot in klaarheid van zien en klaarheid van zeggen, en men voelt dat deze kritieker onpartijdig werk levert. Wellicht beducht voor leemten en gaapjes, noemt hij enkele schrijvers te reke, die buiten hunne parochie onbekend staan en er niets bij zouden winnen in wijderen kring bekend te geraken. Wellicht ook stelt hij - al aarzelt hij in de direkte uitdrukking ervan - te veel belang in de gewrochten onzer huidige dramatische letterkunst, dewelke voor 't meerendeel zoo eendelijk-pover van beteekenisse zijn . . . . Dees overzicht is niettemin een geslaagd boekje. Laat hij nu ervan een vlaamsche uitgave aan zijne landgenooten schenken: de meeste vlamingen hebben, omtrent hunne litteratuur, minstens evenveel te leeren als de vreemde bezoekers eener amerikaansche tentoonstelling. H.T. |