Vlaanderen. Jaargang 2
(1904)– [tijdschrift] Vlaanderen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
Over de grondslagen van het rythmisch woord.
| |
[pagina 290]
| |
‘praamt’ eischt nóg meer van den reeds uitgeputten ademtocht. R is hier een echt borstgeluid, versterkt door de pramende P. Dan volgt de luchtverkwistende dobbele aa verlangd in de zingende m, en 't woord sluit ten langen laatsten met een explosieve t. Zoo loopt het lange vers ten einde en 't schijnt den lezer als of zijn adem er bij teenemaal ‘over’ ware. Men zal zeggen: dit is alles artefakt en ver overdrevene kunstelarij! Men kan bij 't uitspreken van ‘wat weegt’ heel spaarzaam met de lucht omgaan, en, houdt men na het eerste halfvers een wenig aan, zoo bereikt men zeer gemakkelijk het woord ‘praamt’, 't welk ook netjes van de tonge loopt. Pr is een dobbele consonant die geenszins zooveel luchtverkwisting vereischt. Dit is waar, het vers kan inderdaad los en licht opgezegd worden, maar stelt zich de lezer, - en dit móet hij doen, - in den gemoedstoestand waarin de dichter zich bevond bij het worden van het vers, dan leest hij het gelijk ik het even gelezen heb. Het vers is in den dichter geboren juist wijl dit gevoel zijn hert drukte, en zonder dezen zielendruk, zonder de begeleidende ontroering van het borstgevoel ware het niet ontstaan. Denkt en voelt de lezer 't geen de dichter gedacht en gevoeld heeft, dan ondergaat ook zijn ademtocht den zelfden physiologischen invloed en volgt den zelfden rythmus. Bij opgetogen gemoed is de borst hoog geheven, in de stelling van in-ademing; integendeel bij gedrukt gemoed blijft zij van den beginne af in den stand van uit-ademing.Ga naar voetnoot1) Daarom vangt men ‘wat weegt’ aan met kleinen voorraad van lucht. Deze kleine voorraad wordt snel uitgeput en dan stijgt uit de borst een dwanggevoel dat de smertelijke aandoening der ziel nog vermeerdert. - Dit is het welgekende, wisselwerkend spel van het gemoed op het lichaam en omgekeerd van het lichaam op het gemoed. Charcot heeft het ‘le jeu des attitudes passion- | |
[pagina 291]
| |
nelles’ genoemd. Het is van eeuwen her in gebruik bij den boeteling die zucht en steent om berouw te verwekken in zijn hert. Buigen, knieën, handvoegen en allerlei gebaar van vrome aandoening, zijn een wichtige factor der religieuse opleiding. Hier is droefheid voorhanden; de versbouw van ‘Wat weegt er op mijn hert dat mij tot zuchten praamt’ is onder dit gevoel in den dichter geboren en verwekt den zelfden zielendruk bij den lezer. De wederzijds verbondene zenuwcentra waar het gemoed in betrekking komt met adem en bloedloop, worden ontroerd en beheerschen den dichter en even zoo den lezer en den toehoorder. Men kan het vers slecht lezen; schoon muziek kan ook slecht uitgevoerd worden. De dichter schept een meesterwerk in woord of in tonen: die het voordraagt of het aanhoort kan zielendoof en zielenblind zijn.
Hoort nu niet een beeld van lamheid, maar van stormenden ademtocht, aanzettend in de volle hoogte van 't inademen en losgelaten met prangend driftgeweld: Buigen of bersten.
Het jong hout staat, den rugge krom,
ootmoedig neêrgestopen,
terwijl de wind, den afgrond van
zijn diepe longen open,
gevaren komt door bilk en bosch
en, bruischend in de boomen,
losbandig al den gruwel van
zijn gramschap los laat stroomen.
Eerst twee stille verzen; dan volgt de aanloop van een orkaan, alle caesuren overrompelend, vol buischende stafrijmen, vol stemen borstgeweld. En verder: 't is donker van al 't zand dat vliegt;
geen hersendolle koeien
en kunnen, zoo de wind nu doet,
zoo ongedoevig loeien.
| |
[pagina 292]
| |
Ei! poffen nu en paffen gaan
de pezen af, en kraken
de wortels: als geweren zijn 't
die dood en donder braken.
De rust volgt na den storm; Het jong hout heft het hoofd weêr op;
allengskes stilt het weder,
en legt het op de rompen van
't geroeide boschhout neder
zijn grimmigheid. Een slagveld is 't
vol lijken. Ongeschonden,
zoo staan de jonge stammen daar
nog, al die buigen konden.
't Is de fabel van den Eik en het Riet: ‘Le Chêne et le Roseau’. - ‘Comme il disait ces mots’, zegt La Fontaine, Du bout de l'horizon accourt avec furie
Le plus terrible des enfants
Que le nord eut porté jusque là dans ses flancs.
La Fontaine schiet te kort bij Gezelle, maar klaarblijkelijk heeft hij het geweld van den storm in zijne borst voelen worstelen. Victor Hugo, de machtige verzenkneder, mag niet voorbijgegaan worden. De jonge Angus, bleek van schrik, vlucht op een hijgend ros voor den moordzuchtigen Polyphème; luistert naar den angst in de verssnede: Tremblant, piquant des deux, du côté qui descend,
Devant lui, n'importe où, dans la profondeur fauve,
Les bras au ciel, l'enfant épouvanté se sauve . . .
Nog onstuimiger: Et, se tordant les bras, cria: Sauve qui peut!
Sauve qui peut! Affront, horreur, toutes les bouches
Criaient; à travers champs, fous, éperdus, farouches . . .
Daar kan Boileau, als hij op zijn vingers telt, des noods zijne twee hémistiches vinden: 6-6, maar de ware rythmus dezer prachtvolle verzen springt buiten alle schoolleer: 1. 5. 2. 4. (3). - 4 (3). 2. 2. 4. 2. 4. 1. 3. 2. | |
[pagina 293]
| |
Zelfs in het kleinste vers kan de dichter het geweld van den ademtocht schilderen; zoo de alarmroep van Gezelle: . . . . . . .
de vijand! Daar
is lijfsgevaar:
te wil, te weer, te wapen!
Deze drie W's zijn hier geen lamme zuchten meer, zij brullen en bassen en bijten; 't geweld springt uit de borst en bliksemt door 't spiergebied van lijf en leden en door hen wordt niet alleen de mensch, maar in den mensch de beest aangejaagd.
De voorstelling van macht en kracht, van eere en rijkdom, van daad en van genuchte, van aanval en bezitname, van toorn en strijd en zege, versterkt de spanning van het spiergebied; treurnis daarentegen, droefheid, verval van macht en kracht en weerde, instorten van hope en toekomst, ongeluk en weedom allerhand, slaan de spieren lam. Ook omgekeerd oefent de toestand van spier- en zenuwstelsel, 't gevoel van lichamelijke kracht of onkracht, een bestendigen invloed uit op de beelden die de ziel voorzweven. Dit innig wisselspel beheerscht het menschelijk gemoed en - het kind ervan - de kunst, in al hare vormen. Toevallige kunstvormen kunnen soms de hoogere aesthetiek in 't donker stellen, maar alleen deze dichters, schilders, beeldhouwers, die niet afwijken van de organische wetten van 't menschenwezen worden scheppers van groote, onsterfelijke kunstwerken. - 't Ware hoogst belangrijk in de werken van groote dichters na te gaan tot hoever zij de wederzijdsche afhankelijkheid van denk- en zinnebeelden, ademtocht en woordrythmus hebben verwezentlijkt. Ieder kunstenaar moet leven in zijn werk met al wat spier en zenuw aan hem is. De volksstammen van eender temperament, eender streven, eender lijden en verblijden moeten vormen telen overeenstemmend met hun aard en geschiedenis. Alzoo wordt de letterkunde, tot in hare uitwendige vormen, een spiegel der volkeren. 't Is de ziel van 't ontroerbaar hebreeuwsche | |
[pagina 294]
| |
volk die men trillen hoort in den hooglyrischen vorm der psalmen Davids, der klachtgezangen Job's en Jeremia's, in 't gejubel van Salomo's Hooglied. Elk vers bestaat uit een eerste lid welks denkbeeld in het tweede lid een toe- of tegenslag ontmoet, twee choren gelijk die weg-en-wedergalmen met altijd vernieuwde kleuren. Onder den invloed dezer aanhoudende herhalingen wordt de ontroering dieper en sterker, de motorische prikkels stralen immer heviger in het spiergebied, de adem stijgt en jaagt en breekt uit in vreugdekreten en zegezangen, of zinkt en zucht bij het herhaald vertoon van treur- en deernisbeelden. Onbestemde, rein-organische toestanden overrompelen de ziel, het vreugdewoord wordt een jubelschreeuw, de toorn een gebrul, de smert vervalt in een rythmisch klagen en zuchten en stenen; alle denkbeelden worden duister en versmelten in den stijgenden springvloed des herten!Ga naar voetnoot1) Evenzoo gaat het bij het Te Deum, met zijn overweldigende vreugdegalmen die heen en weêr geworpen worden van het een tot het ander uiteinde onzer Kathedralen. Ook onze Litaniën, met hare hardnekkige, steeds aangroeiende herhalingen, worden aldus van den priester tot het volk, en omgekeerd, heen en weer geslingerd. Hier ligt ook de moedergrond waaruit de regelmatig afwisselende vorm van het oud tragisch dialoog is gesproten, vorm die ons nu zoo vreemd voorkomt om reden van den wankunstigen schooltrant waarin het later ontaard is. Luistert naar de lyrische antiphonen, vers en wedervers, slag en tegenslag, van Rodrigue en Chimène, in de zielroerende stonde waar zij hun liefde, duizendmaal smertelijker als ware 't hun leven, ten offer brengen; R. O miracle d'amour!
Ch. Oh combie de misères!
R. Que de maux et de pleurs nous coûteront nos pères!
Ch. Rodrigue qui l'eût cru!
R. Chimène qui l'eût dit!
| |
[pagina 295]
| |
Ch. Que notre heur fut si proche, et si tôt se perdit!
R. Et que si près du port, contre toute apparence,
Un orage si prompt brisât notre espérance!
Ch. Ah, mortelles douleurs!
R. Ah, regrets superflus!
Ch. Va-t-en! Encore un coup, je ne te connais plus!
Corneille. Le Cid, III. 4.
De storm der ziel is zoo hoog gestegen, de ontroering siddert zoo geweldig dóór en dóór het gansche wezen, dat het woord schier onverschillig geworden, den gang aanneemt van een lied, en de dialoog gelijk wordt aan het op- en afzwieren der klokken en aan de weg- en wederwankende bewegingen die zich van ons bemeesteren bij overmaat van smert of van vreugde. Het zelfde driftgeweld heeft alle letterkunden beheerscht; het Grieksche treurspel met zijn gruwzaam noodlot loopt over van zulke lyrische vormen, en tot op de Babylonische nieuwopgedolvene schrifttegels staan zij te lezen. - Heden ten dage worden deze zoogezeide emphatische vormen niet meer geduld; het modern Fransch tooneel, vooral onder het tweede keizerrijk, heeft andere wegen ingeslagen; het is tot een verval gekomen waaraan de Parijsche civilisatie schuld draagt en dat Dumas, zoon, ten versten gedreven heeft. Vernuft, schik, - anders niet. Alles is korrekt, geestrijk, snedig, gemeten en gepast; het komt uit den besten winkel; maar met moeder Natuur heeft het niets gemeens, en, trots alle kunstgrepen, laat het het gemoed van een gezond mensch koud en onverschillig.
Een geheel anderen bouw van woord en zinsnede biedt ons volgend staal uit William Shakespeare. Macbeth, de trouwe onderdaan en tot nu toe vlekkelooze held, door tooverij diep geschokt en aangedreven door zijne eerzuchtige vrouw, heeft de dood besloten van zijnen koning, bij hem te gaste. Zwaar weegt op zijn geweten het beeld der afschuwelijke daad; het beheerscht te allen stonde zijn gemoed. Hij mocht het niet doen, en mocht het dóch doen! en, onder het smertelijk bera- | |
[pagina 296]
| |
men wordt, gelijk immer bij diep nadenken, zijn adem stil, kort, ingehouden. Zijn woord schildert dit af. Hij spreekt in zijn eigen zelven, schaars hoorbaar, een woord, en nóg een woord, en nóg een. Luistert:
Macb. If it were done, when 't is done, then 't were well
It were done quickly.
‘Ware 't al gedaan, als dit gedaan is, 't was best gauw gedaan.’ - Doch onder den last van strijdige gevoelens begeeft zijn gemoed; hij wil afzien van zijn besluit. ‘We will proceed no further in this business’. Lady Macbeth ziet haren droom van grootheid wijken, zij wil hem vasthouden en, lijf en leden spannend, met een ademtocht eerst stil, dan klemmend in overmachtig driftgeweld, botst zij op een gruwzaam nevenbeeld en dan, lijk een roofdier na den sprong, valt zij, sidderend, weêr stil: L.M. I have given suck and know
How tender 't is to love the babe that milks me:
I would, while it was smiling in my face,
Have pluck'd my nipple from his boneless gums
And dash'd the brains out, - had I so sworn, as you
Have done to this.
Ik heb gezoogd en weet hoe zoet
het is het zuigend wichtje te beminnen:
Ik wilde, daar het in mijne oogen lacht,
zijn tandloos mondje rukken van mijn borst
en d'hersens uit zijn schedel slaan, had ik 't gezworen,
lijk gij - dit.
Macbeth blijft zonder antwoord; zijn wankend gemoed zweeft tusschen gruw en begeerte; hij zwijgt, hij zucht en onmachtig in zijner ziele pijn, hij zoekt zijlings te ontvluchten:
Macb. If we should fail!
‘En als 't mislukte!’ In 't Engelsch vier kleene woordekens, in geen andere taal weêr te geven. Zóo kort, zóo scherp in hunne psychologische aanwending! | |
[pagina 297]
| |
Ik heb verscheidene vertalingen onderzocht, in het Fransch, het Duitsch, het Italiaansch. Hoe verkeerd overal! Vertalen van den woordzin alleen is toch geen weêrgeven van de kunst des dichters! Tieck verduitscht: ‘Wenn es uns nicht gelingt’. Françoise-Victor Hugo: ‘Si nous allions échouer.’ Een andere: ‘Si nous devions ne pas réussir!’ Zóo kan toch Macbeth niet gesproken hebben! Beter het woord hier ontrouw worden, den vorm echter getrouw.
Het monosyllabism wordt scherp- en scherper naarmate de schrik aangroeit. Macbeth heeft den moord begaan; hij komt eerzelend, een voor een, de trappen af van 's Konings paviljoen, de oogen star gevest op de noodlottige deur; hij dweerscht, altijd rugwaardswijkend, het donker middenhof en plots, onvoorziens, stoot hij zijn wachtende vrouw aan. Hij snokt samen met een akeligen zucht:
Macb. I have done the deed.
François Hugo vertaalt: ‘J'ai fait l'action.’ Liever kortweg; ‘C'est fait.’ Na lang hijgen en zwijgen komt Macbeth weêr te woorde:
Macb. Didst thou not hear a noise?
L.M. I heard the owl scream, and the crickets cry.
Did not you speak?
Macb. When?
L.M. Now.
Macb. As I descended?
L.M. Ay.
Macb. Hark!
Macb. Hebt ge niets gehoord ?
L.M. Den uil die blies, en 't piepen van de krekels.
Zeidet gij iets?
Macb. Wanneer?
L.M. Nu.
Macb. Al komen?
L.M. Ja.
Macb. Horkt!
Als Macbeth vraagt: al komen? is het antwoord niet: Yes, maar, veel korter: Ay. | |
[pagina 298]
| |
De korte doove woorden en wendingen der Engelsche taal komen hier wonderbaar te pas. De Fransche taal is al te klankvol, te academisch, te spraak-kunstig; ook het Duitsch, en zelfs ons Vlaamsch. Op eens vallen Macbeth's oogen op zijn bebloede handen. Zijn knieën begeven onder den schrik:
Macb. This is a sorry sight.
‘Ziet doch!’
Nu treedt de moordscene weder voor zijn gemoed, en klagend en zuchtend, met stukken van zinsneden, neemt de ademtocht eenen nieuwen, slependen gang aan:
Macb. ‘God zeegne ons’ riep er een, en ‘Amen’ de andere,
Als zagen zij me met die beulenhanden.
Hun schrik gewaar, kon ik geen ‘Amen’ zeggen
Op hun ‘Godzeegne ons’.
L.M. Verdiept u zoo niet in die dingen.
Macb. Ja maar waarom kon ik geen ‘Amen’ zeggen?
Ik was in zulken nood van zegen, en ‘Amen’
Bleef stroppen in mijn kele.
L.M. 'n Peist daar toch
Niet op alzoo, men zou er zot van worden.
En nu, onder veelvoudige onderbrekingen wordt de adem langer en langer:
Macb. Me docht ik hoorde roepen ‘Slaapt niet meer,
Macbeth vermoordt den slaap, den argtoozen slaap,
Die de verwarde streng der zorge losmaakt,
De dood na elken levensdag, zoet bad
Na 't zwoegend werken, zalf voor kranke zielen,
Het tweede gerecht door de natuur bereid,
D'hoofdvoedzaamheid in 's levens feest.
L.M. Wat meent ge?
Macb. Nog klonk het: ‘Slaapt niet meer!’ door g'heel het huis
En ‘Glamis heeft den slaap vermoord, daarom
Zal Cawdor nooit meer slapen, noch Macbeth, nooit meer.’
De aanleg der zinsneden volgt in alle deelen den smertelijken ademtocht. Men moet eens een grooten treurspeler gehoord hebben om het te beseffen. Nooit en zal ik den Salvini vergeten dien ik voor dertig jaar te Brussel hooren en zien mocht. Naar- | |
[pagina 299]
| |
mate hij met zijn jankende stem de gruwzame Daad aan zijne vrouw vertelde, zegen zijne knieën ten gronde; het ‘Amen’ dat hij in de moordkamer niet en had kunnen uitspreken kwam nog verworgd uit zijne keel, en hij greep met beide handen naar zijnen hals om de stemkramp te bemeesteren. Geheel zijne houding was zoo jammervol, daar, te midden het donker hof, onder het woest schuifelen der winden, dat zelfs zijn sture vrouw, de hooge gestalte nevens hem, verschrikt scheen, en dat tusschen hunne woorden lange poozen stilzwijgens verliepen. Ik heb ook Sarah Bernhardt gehoord in de rol van Lady Macbeth; zij sprak zonder diepe aandoening, schreeuwde en maakte allerlei groot gebaar, en 'n kende geen stilzwijgen. Een onuitwischbaar gevoel van afkeer voor hare ‘kunst’ is mij bijgebleven. Evenmin kan ik met Mounet Sully's vertolking vrede hebben. Het beroemde monoloog: ‘to be, or not to be’ begint even zoo eensylbig als hoogerop bij Macbeth. Niet angst maar scherp nadenken houdt hier den ademtocht in. Bij wie denkt met alle krachtsinspanning des geestes, blijft de borst onbewogen.
Hamlet. To be, or not to be, that is the question.
. . . to die, to sleep.
To sleep! Perchance to dream; - ay, there's the rub.
Deze diepe, stille woorden waarbij een zinnend mensch roerloos staan blijft, gesloten in alle zijne leden, declameerde de Fransche treurspeler met luide trillende sentimentaliteit: ‘ê-être, ou ne par ê-être,’ en wierp daarbij den rechter-, dan den linkerarm uit. Dan, met de rechterhand hoog in de lucht, stiet hij plots ‘rêver peut-être’ uit met zoo onmenschelijk stemgeweld dat de schouwburg er van daverde. Mounet Sully is geen individualist, hij is een onpersoonlijke declamator, veel beter passend voor de heldenrollen der klassieke tragedie. Shakespeare integendeel gaat over in merg en been van wie hij spreken en handelen laat, en dit moet door de ziel dringen van den speler. Gewis en heeft de groote Engelsche Dichter nooit aan de | |
[pagina 300]
| |
onderlinge betrekkingen van gevoelens en tocht des adems gedacht, maar welzeker heeft hij zich verplaatst in den toestand van angst en gruw van zijn Macbeth, van onruste en begeerte en toorn van Lady Macbeth, en is het onder den physiologischen dwang dezer driften dat deze onvergelijkelijke dialoog is ontstaan.
Bij alle groote kunstenaars des woords, in dicht of in proza, zijn deze levenswetten steeds werkzaam geweest, 't zij droefheid en onrust de borst prangt, 't zij het hert van wonne stroomt en de ademtocht zijn vollen ongehinderden loop viert. Als, in het tweede bedrijf van Tristan en Isolde, deze beiden in den roes der liefde zich wedervinden en malkaâr in de armen storten, woord en wederwoord volgen slag op slag in allerdriftigste cadans: Tr.
Isolde! Geliebte!
Is.
Tristan! Geliebter!
Tr.
Hab' ich dich wieder?
Is.
Darf dich ich fassen?
Tr.
Kann ich mir trauen?
Is.
An meiner Brust!
Tr.
Fühl' dich ich wirklich?
Is.
Seh' dich ich selber?
Tr.
Dies deine Augen?
Is.
Dies dein Mund?
Tr.
Hier deine Hand?
Is.
Hier dein Herz?
Tr.
Bin ich 's?
Is.
Bist du 's?
Tr.
Halt' ich dich fest?
Is.
Ist es kein Trug?
Tr.
Ist es kein Traum?
Is.
O Wonne der Seele!
Tr.
O seligste Lust!
Is.
Ohne gleiche!
Tr.
Ueberreiche!
Is.
Ungeahnte!
Tr.
Nie gekannte!
Is.
Mein Tristan!
Tr.
Isolde mein!
Is.
Ewig mein!
Tr.
Ewig, ewig ein!
.... enz., enz.
De borst jaagt op en af en hijgt zoo verder en verder, in gedurig afwisselen van ontroeren en bedaren. Hier nu een gansch ander beeld. Parsifal, op zoek, langs eindelooze doolwegen, naar den heiligen Graal dien hem de vloek der verstootene Kundry verhindert te bereiken, komt aan bij de hut van Gurnemanz. Deze erkent hem terstond, alsook de door Klingsor eertijds geroofde Heilige Speer die Parsifal nu in handen draagt. De hoop rijst weder in het hert van den ouden dienaar Montsalvat's; hij leidt Parsifal tot de gewijde bron en zalft hem | |
[pagina 301]
| |
tot Ridder. De rouwhertige Kundry wordt gedoopt door Parsifals hand. Het is Goevrijdag, en het verwondert Parsifal dat op dezen heiligen dag, waar de Goddelijke Zaligmaker op het galgenhout stierf, de natuur zoo schoon kan wezen en niet treurt, en hoe de bloemen hun blijden kelk naar de zonne beuren. Gurnemanz antwoordt als volgt, en onder zijn woorden neemt het vers eenen buitengewoon zachten, langzamen gang aan en de borst stroomt vol van rust en vrede: Parsifal.
O Weh des höchsten Schmerzentag's!
Da sollte, wähn' ich, was da blüht,
Was athmet, lebt und wieder lebt,
Nur trauern, ach, und weinen.
Gurnem.
Du siehst, das ist nicht so.
Des Sünders Reuetränen sind es
Die heut', mit heil'gem Thau,
Beträufeln Flur und Au':
. . . . . . . . .
Das merkt nun Halm und Blume auf den Auen,
Dass Heut' des Menschen Fuss sie nicht zertritt,
Doch wohl, wie Gott mit himmlischer Geduld
Sich sein erbarmt' und für ihn litt,
Der Mensch auch heut' in frommer Huld
Sie schont mit sanftem Schritt.
Das dankt dann alle Kreatur,
Was all da blüh't und bald erstirbt,
Da die entsündigte Natur
Heut' ihren Unschulds-Tag erwirbt.
De vrede, de schoonheid en rijkdom van dezen rythmus zal niemand ontkennen.
In zijn gedicht Comus schildert de zesentwintigjarige Milton den zang eener vrouwenstem in zomeravondstilte. Hoe gerust, zacht, schaars hoorbaar, glijden de verzen 't eene 't andere na: At last a soft and solemn-breathing sound
Rose like a stream of rich distill'd perfumes,
And stole upon the air, that even Silence
Was took ere she was ware, and wish'd she might
Deny her nature, and be never more
Still to be so displaced.
| |
[pagina 302]
| |
Toen rees en steeg al op de lauwe lochten,
'nen stroom gelijk van rijkgewonnen geuren,
een stem zoo heerlijk en zoo zacht, dat zelfs
de stilte werd verkracht eer zij het wist,
en wou zij mocht haar wezen derven
en nimmermeer bestaan, ten zij om nog eens
zoo te sterven.
Luistert nu naar G. Gezelle als hij bij 't aanschouwen van bloemen langs 'nen watergracht, onder hellen zonnenschijn en windeloos geluchte, in zijn stille ware taal de natuur beschrijft: o Wilde en onvervalschte pracht
der blommen, langs den watergracht!
Hoe geren zie 'k u aangedaan
zoo 't God geliefde, in 't water staan!
Daar staat ge: en, in den zonneschijn,
al dat gij doet is blomme zijn!
't Is wezen, 't geen mijne ooge aanziet,
't is waarheid, en ge 'n dobbelt niet;
en die door u mijn hert verblijdt
is enkel, zoo gij enkel zijt
Hoe stille is 't! 't en verwaait med al
Geen bladje, dat ons storen zal;
geen rimpelken in 't lief gelaat
des waters, dat vol blommen staat;
geen wind, geen woord: rondom gespreid,
al schaduwe, al stilzwijgendheid!
Hoe eerbaar, edel, schoon en fijn
kan toch eene enkele blomme zijn!
Is het niet als of de dichter de stille hand der Natuur had gekust, of den zoom van haar kleed, en zelf gansch stil geworden was van ontroering. Geen blad verwaait, geen rimpelke plooit het water; even stil is het in onze borst, even stil is de rythmus van deze wondervolle distichen. De Donderbare - Sempervivum tectorum, Huislook - de dikke | |
[pagina 303]
| |
vetplant die, vast-saamgedrukt en onbeweeglijk, te lande bovenop het dak van boer- en werkmansbuis groeit en, zoo zegt het volk, de woonstede voor den donder schut, wordt door Gezelle beschreven in een evenvasten rythmus, vol zware vokalen en dubbele consonanten. Bij 't lezen voelt men de strammigheid der plant door eigen leden varen: Donderbare, die daar, stille,
't schamel boerenvolk te wille,
't lijvig dakstroo ingeklast,
waakzaam zit, en wortelvast,
Angst- en vreesloos wonen ze, onder
uw bewaken, voor den donder:
viel hij 't vunzig dakstroo in,
schâloos bleef al 't huisgezin.
Nu lichter, Geren zie 'k de katte, bachten
u geluimd, de vogels wachten;
bachten u, heur hermelijn
't zonneken genietend zijn.
En weêrom verder, met vaste zware woorden: Vlaamsch gemoed en Vlaamsche sprake
herbergt uw' miskende vlake,
schamel stroodak; oud en trouw
Vlanderens eerlijk huisgebouw!
. . . . . .
Blijft den zwaren donderwagen,
blijft den bliksem verder jagen,
blijft, en, daar ge uw' wortelen spant,
God beware ons Vaderland!
Deze eenzelvigheid van woord en vers met het denkbeeld wordt door den dichter niet opzettelijk gezocht maar ontstaat onbewust door het krachtig uitstralen van gedacht en gevoel in zenuw- en spiergebied. Wie wetens en willens op zoek gaat nabootsende rythmen kan enkel ruw en onhandig maakwerk leveren.
De kobbe, het kleen, roerloos rond bolleken, plots in loop en plots weêrom stil, schildert Gezelle aldus: | |
[pagina 304]
| |
Vrouw kobbe zat weleer, eens voorjaarmorgens vroeg,
dat 't koolzaad blommen droeg,
gedoken in heur holleken,
zoo stille, of waar ze dood;
een bolleken,
geen' errewete groot;
maar waken deed ze wel: vrouw kobbe is slim genoeg!
Heur nette spande alom, van onbermhertig fijn,
onzichtbaar schier, satijn,
gesponnen zonder spinnewiel,
nen koolzaadtop omtrent;
daarinne viel,
och arme, een bietje blend!
Och, bietje, bietje, vlucht of 't zal u leed gaan zijn!
Vrouw kobbe, op heur bureel, verwittigd al te wel,
per spreekdraad even snel,
komt kijken uit heur holleken.
Verrezen van de dood,
is 't bolleken
gebekt nu en gepoot!
Het bietje beeft, het valt aan 't vechten voor zijn vel.
Ach arrem bietje, 't wendt zijn' hals en zijnen kop,
zijn' vlerken in het strop,
zijn' beentjes en zijn billekes . . .
't zou geren vluchten, maar
al stillekes,
't vernestelt altegaar;
terwijl vrouw kobbe komt geschreên erboven op.
. . . . . .
Als treffend tegenstuk komt de kruipende gang der slekke, van uit de keldertrap altijd voort, altijd voort, nu kop nu steert, nu kop nu steert, noch sneller noch trager, tot dat zij, de booze wereld ingekeken, blijft staan en zien en denken, en, ommekeerend, den zelfden gang herneemt naar heuren donkeren kelder. Elke strofe is één lange zet dien men gedwongen is in éénen adem af te lezen: Wacharme! En ik ben uitgekropen!
Ik, arme prije, die menig dag
en menig jaar te zitten plag,
| |
[pagina 305]
| |
gerust en ongestoord, in 't kave- en vensterloos
gebouw, dat mij alleen was open,
en dat ik sluiten kon, gelijk een peperdoos.
Een weke of drie, of meer mag 't wezen,
dat ik, den tragen slekkenstap
gekropen, langs den keldertrap,
met huis en erve op mij, al dichte ineengevat,
kwam 's morgens vroeg eens uitgebezen,
de wereld in. Maar zwijgt: wat aardig land is dat!
Daar zoeken ze al malkaar te lichten,
den eenen hier, den anderen daar,
't zij donker, of 't zij zonneklaar,
den voet al uit de baan, den hals al in het zand;
en, zonder eere of iets te zwichten,
daar vechten ze al med al, en strijen ten allen kant.
. . . . . . .
Wacharme! en ik ben uitgekropen!
Ik keer weêrom, ik ga zoo rap,
van hier naar mijnen keldertrap,
en 'k mets mij in. Dan, reppe of roere 't nog zoo stuur,
mijn deurke 'n doe 'k voor niemand open,
en 'k sluit mij, en 't geluk, weêr in mijn slekkenbuur!
Daar staan geschilderd de Kobbeloop en de Slekkengang! - Nevens deze beide beelden kan men de hooge en leege schichtvlucht der Zwaluw stellen, gevat in eenen rythmus met vollen stroomenden adem, en den onvasten korten vlerkslag der bevallige meezejongskes: Een meezennestje is uitgebroken,
dat, in den wulgentronk
gedoken,
met vijftien eikes blonk.
Nu zitten ze in den boom te spelen,
tak-op, tak-af, tak-uit, tak-in, tak-om,
met velen,
en 'k lach mij, 'k lach mij, 'k lach mij bijkans krom.
. . . . . .
| |
[pagina 306]
| |
De Zwaluw: . . . . . .
Hij wentelt dóór de lucht zijn aas zoo gulzig na,
nu op, nu af, nu om, nu weg, nu weêrgericht,
dat, volgende, ik vergeefs van verr' hem gade sla;
tot dat hij, kort gekeerd en schier in 't aangezicht
mij vliegend, henenbotst . . . alwaar hij zwemt voortaan,
en 't blauwe laken meet, daarin de sterren staan.
. . . . . .
Honderd ander gedichten van Guido Gezelle mochten wij aanhalen om deze betrekking te staven tusschen denkbeeld en versbouw. Nu sluit de rythmus zich aan 't beeld, woord voor woord, vers voor vers, nu strekt hij van het hoofd- en grondbeeld uit over 't gansche gedicht. Men volge b.v. in de ‘Berechtinge’ den langen, lastigen gang door de brandende zomervelden: het werkende volk, pikkers, binders, zandters, de zorgende moeder, het klagende wichtje, de vogels in de lucht of in de verre bosschen, de boomen en beken, het zware, rijpe koorn . . . schuiven, als een wijdstrekkend altaarbeeld der natuur, reekswijs voor de oogen van het haastig stappende, rinklende bellekind, en medeen sluit de ziel van 't kind zich aan den medegaanden God, den Schepper die dit alles, ‘mensche en dier en plantgewas, liet worden zeggende: Weest en't was’, en dag en nacht, en onweder en stilte, en vogels en bieën en planten, bloemen en vruchten . . . en 't koorn . . . spijze en nooddruft der menschen . . . aalmoes in den schoot der armen . . . sluier ende kleed van Christi vleesch en bloed . . . En zoo immer voort, over honderd verzen zonder rust of poos, gelijk de ononderbroken-aaneengeschakelde beelden van den oog- en zielendroom van 't kind onder den gang ‘door de felle zon, door land en lane, omhoog, omleeg, door weg en wegeling, sleep of steeg . . .’ - Zeker geen toevallige uitbreiding, maar het wederbeeld zelve van de ziel des dichters. - Dit is de rythmus in zijn verst-strekkend gebied. Zulke rythmus doordringt dicht en proza van alle groote schrijvers, hij beheerscht de breede trotsche cadansen van den koninklijken Bossuet, de harmonisch- | |
[pagina 307]
| |
zachtmoedige perioden van Fénelon, het nuchtere schilderschoone van La Fontaine, den overvloed en de tooverpracht van Lord Byron's stanzen, nevens het scherpe, kernige proza van Thomas Carlyle, enz. enz. Overal waar de echte dichter spreekt geldt het woord: ‘Le rythme c'est l'homme.’
Is het vers ontstaan uit de harmonieën van ons zenuw- en spiergestel die haal en wederhaal, slag en tegenslag, stooten en wijken voor grondwet hebben, dan ligt voor de hand dat noch vorm noch getal der cadansen kan beperkt worden. Evengoed zou men bestemmen bij kracht van wet dat buiten polka en mazurka geen dans bestaat noch bestaan zal. Dit is nochtans geschied in Vrankrijk. Voor twee honderd jaar heeft Boileau, onder hooge bescherming van den Koning en van de pasgeborene Academie, de tot alsdan nog vrije versmaat in allerstrengste boeien gelegd. Aldus gekneveld en gebonden hebben uitgelezene kunstenaarst och nog veelvoudige harmonieën geschapen. Racine zelf, zoo gedwee in zijnen versbouw, toont hier en daar driftige rythmen en zijne choren van Athalie staan vol verrukkende cadansen. De Romantikers braken af met den ouden eentonigen trant, doch zonder de volle vrijheid te verwerven. Ten langen laatsten, het molmige dwangjuk beu, hebben de jongste Fransche scholen, gelijk de oude beeldstormers, alles aan stukken geslagen, goed en kwaad, kreupel maakwerk en allerschoonste meesterstukken samen. Maar deze dolle woede is reeds aan 't vallen en zal ruimte scheppen voor de groote, diepe wetten van den organischen rythmus. ‘De tous côtés, on me demande,’ zei Verlaine, kort voor zijnen dood, ‘ce que sera la poésie de demain. Elle sera calme, simple et grande, après l'orgie de rythmes et de raisonnements que l'on a appelée polémique entre les décadents, les symbolistes et les romans.’ De kunst des dichtens ligt niet wachtende op schoolwetten, maar op den godbegaafden Vinder in wiens merg en midden huivert, onweêrstaanbaar, de stemme der aarde en des hemels; in wiens ziel de geheime machten die 't gemoed regeeren den rythmischen stroom loslaten of vastleggen die adem- en bloedtocht | |
[pagina 308]
| |
beheerscht. Zulk een Vinder is Guido Gezelle geweest. Telkens dat hij de natuur aanschouwt, zonne, sterren, wolken, boomen, beken, vruchten, velden, ja 't kleenste deelken ervan, plant of bloem of kruideken, onze herten worden ontroerd, zijn oog, zijn woord, zijn klankenval, leeren ons erkennen en liefdevol groeten de groote, de schoone, de milde, de duizendvoud rijke, en wij ontwaken . . . verbaasd dat wij zoo lange, doof en blind, te midden dezer harmonieën hebben gesluimerd. Hij is onze hooge, edele begiftiger en weldoener, de gezegende vermeerder onzer zielevreugd, en de schatten die hij ons geschonken heeft zullen de toekomende geslachten, even als wij, altijd onverminderd genieten.
Zoo is het rythmisch woord eene nieuwe openbaring van de overmachtige uitbreiding en heerschappij der motorische gewaarwordingen. De spierzin is de grondslag van ons voelen en denken; ons begrip van ruimte en stoffelijkheid staat er mede in verband en hij reikt, anderzijds, tot in het diepste wezen der kunst. Het Schoone is geen afgetrokken denkbeeld, de Aesthetiek is geen abstractie; ons eigen leven verwekt ze, uit ons lijf en lenden wordt ze geboren. Evenmin is de taal een vreemd wezen, buiten ons, welks leden en gewrichten boekvast gekatalogeerd staan; zij is geen bloote aaneenschakeling van woorden, geen geraamte zonder vleesch en bloed; de taal is een levend, roerend beest! De dorre knoken alleen vindt men in de spraakleeren, in de woord- en rijmboeken, en in den barren kop der pedanten. Leven schenkt aan de woorden deze alleen die zelf leeft: Het volk en de kunstenaar. De al te vast in regels geprangde talen zijn doode talen, dood hout. Zij kunnen, lijk het Volapuk, dienen als handelsteeken voor het in- en wederlandsch verkeer, maar nooit en zal zulke taal zich vereenzelvigen met het zinnen en denken eens volks. Het volk beeldt woorden en zegswijzen naarmate zijn binnen- en buitenwezen menigvuldiger wordt. Dit is een onophoudelijk baren en telen en werken en weren. De boer, de werkman, de denker, de dichter, scheppen de taal dag voor dag. Wat niet deugt valt, wat echt is blijft duren. Alzoo wordt de taal het getrouwe beeld der samenleving. ‘De | |
[pagina 309]
| |
woordenschat volgt, schrede om schrede, de ontwikkeling van hert en geest; elk gemeenschappelijk denkbeeld, elk gevoel, iedere aandoening, vindt op den duur zijn wederwoord. Zoo omsluit de taal den geest der volkeren. Zij is als een kleed dat over het denkend, voelend, handelend volk ligt en alle zijne ledematen eng en harmonisch omvat. Zij is een afgietsel, eene weêrspleet der ziele zelf van het volk dat ze spreekt. In de taal eens volks ligt zijn land en zijn hert geschilderd.’Ga naar voetnoot1)
Ik heb getracht het bewijs te leveren dat de grondslagen van den woordrythmus berusten in ons spiergestel. De Aesthetiek van het woord werd uit de physiologie van ons stemgestel, vooral uit den spierzin, geboren. Dit princiep geldt niet alleen voor het woord; de schoone kunsten alle, hoe hoog zij ook drijven, liggen geketend aan de wetten der wetenschap wier uitgangspunt de lijktafel is. Deze wetenschap brengt eenen Vrijheidsbrief: de rechten der natuur zijn te machtig, te hoog van weerde, om door de regels van 't zij welken klassicismus gekneveld te worden. De kunst is kind van onbepaalde, onoverschouwbare krachten die duizendmaal het schranderste denkvermogen te boven gaan; hare wetten groeien uit het leven zelf. Wij kunnen ze zoeken op te speuren en 't gevondene samenstellen, doch is dit alles gebrekkig stukwerk. Zelf gebieden, perk en paal willen stellen aan de natuur, is werk van onwetenden. Eert de taalmakende gemeente. Dit is de moedergrond waar het woord kiemt en halm schiet gelijk het koorn op de velden. De landman komt en maait en derscht en zuivert de vrucht: het graan. Zoo dienen ook te doen de grammatikers en prosodisten, den raad indachtig van Gezelle: Zoo, elk ende een het zijn! Soldaten
het buskruit, zoo 't behoort,
gelaten,
en Dichteren het woord!
Prof. Dr. G. Verriest. |
|