| |
| |
| |
Wintervoorraad.
Aan de ‘Steenen Brug’ klom Wannes den dijk op en toen hij in de verte, tusschen de boomen, het dak van zijn huizeken zag, vertraagde hij een weinig zijn tred, en rustiger schreed hij voort langs de baan.
Rondom breidde de polder zich uit, verlaten, in zware verwachting van den komenden avond. En 't was al grijs, droefgrijs, de lage, dichtgesloten lucht en de eindeloos-eentonige vlakte der velden en weiden, die verweg verloren ging in de opdoemende duisternis. Eenzaam, in donkere afzondering, lag hier en daar een enkele hoeve. De dijk liep recht vooruit, hoog boven den polder en zwenkte dan naar links, met een wijden boog verlijnend aan den einder. En de boomen stonden stil, in treurige gelatenheid.
Met zijn zwaren, moeden tred van afgesloofden wroeter, vervoorderde Wannes zijn weg. Hij was gansch alleen op de baan en 't was zoo rustig rond hem, op heel het wijde land roerde niets, alleen zijn stap klonk luid op de kassei en den dreun van zijn schreden klonk hem gezellig in de ooren, te midden der diepe stilte. Hij verlegde nog eens den reiszak op zijn schouders en betastte even het geldbeurzeken in zijn broekzak. En een trek van kalme, zelfbewuste voldoening verhelderde zijn breed, verweerd wezen, toen hij het teschje streelde waarin de winst der gansche week geborgen zat, de lange week van neerstig zwoegen in de groote stad. Overmorgen . . . . doch overmorgen lag nog zoo veraf, 't was morgen Zondag en rusttijd, 't was morgen Zondag.
Wannes was t'huis. Hij daalde langs het smalle paadje dat | |
| |
van den dijk naar zijn woning leidde en lichtte de klink op der deur, die krijschend op haar hengsels knerste. Een oogenblik toefde hij op den drempel en keek vorschend in het halfduister der huiskamer, dan trad hij binnen. Zijn stap klonk zwaar op den vloer en zijn groot lijf donkerde te midden der schemering. Met een trage beweging ontlastte hij zich van zijn reiszak, die op den grond plofte en vormeloos ineenviel.
Een lange, magere vrouw kwam in huis langs de achterdeur. - Zijt ge daar al? vroeg ze, terwijl ze haar handen afdroogde aan haar voorschoot.
- Ja, wij hadden vóór drieën gedaan aan de Rijnkaai, nog intijds voor den trein van vier uren. Diep uit den broekzak haalde hij de beurs te voorschijn, maakte den knoop los en schudde ze voorzichtig uit op tafel. En terwijl de vrouw de munt natelde en het zilver van het kleingeld scheidde, vroeg hij, met onverschilligen blik het gedoen naoogend: waar zijn de kinders?
- Slapen, antwoordde zij en telde voort: . . . . elf, twaalf, tien, twintig, dertig . . . . dertien, veertien, tien, twintig, dertig, veertig . . . . vijftien . . . . zijn de ander mannen ook meegekomen?
- Ja, behalve Jan de Maeier, die is achtergebleven. Wannes zette zich neer. Waar zijn mijn klompen? vroeg hij, zijn schoenen losbindend.
- Zestien frank tachtig, besloot de vrouw en ging het geld wegbergen op de bovenkamer. Hier zijn ze. Ze zette hem zijn klompen voor. Met een zucht van voldoening deed hij ze aan en schoof zijn lompe, ongemakkelijke schoenen onder tafel.
't Werd avond. In de kamer verwaasde alles tot donkere schaduwen met onzekere, vage vormen waartusschen de schrale gestalte der vrouw zwijgend rondwaarde. Het venster was een vierkant vak weifelende klaarte en daarachter duisterde de polder weg, in eindelooze verlatenheid onder den zwaardrukkenden hemel. In de diepte begon een nietig lichtje aarzelend te pinken en dichtbij, hoog boven den dijk, smolten de kruinen der boomen ineen tot een geweldige, zwarte massa die dreigend in de lucht hing. Ergens heel ver huilde een hond naar en langgerekt.
Wannes tuurde strak door het venster in den avond. - Gaan | |
| |
we nog niet eten? vroeg hij na een wijl en zijn stem klonk gedempt in de drukkende stilte.
- Het is haast klaar, antwoordde de vrouw. Zij hief den aardappelketel op om in het vuur te poken en de roodvlammende, fantastische schijn begloeide een oogenblik haar hoekig, scherp wezen en danste wild op de zolderbalken. Dan verzwond weer alles in de duisternis.
- Steek de lamp aan, zei Wannes, 't is bijna heelemaal donker. Zij maakte licht en ineens werd het innig-huiselijk in de kleine kamer. Wolken damp walmden omhoog uit den ketel en het licht gloorde zacht en vertrouwelijk in het ronde.
Zwijgend verorberden beiden hun avondmaal. Toen Wannes verzadigd was, leunde hij achterover, met zijn stoel tegen den muur en zocht een gemakkelijke houding. Met een gevoel van rustige zelftevredenheid stopte hij zijn pijp, trok ze aan met korte smakjes en blies de rook genoeglijk voor zich uit. Werktuigelijk volgde zijn blik de bewegingen zijner vrouw die den huisraad schikte, de vensterluiken sloot en den grendel voor de deur schoof. En het was Wannes alsof hij zoo afgesloten werd van heel de donkere, wijde wereld daarbuiten. En ook de verloopen week was daarbuiten gebleven, de lange, zware week in de stad, een warreling van kolenstof, waarin hij en zijn maten zich repten met zwarte aangezichten, onooglijke gestalten die haastig, zonder poozen, de kolen neersmeten in de nooit verzadigde bonkers der schepen. Dat was nu weer voorbij en hij voelde zich zoo vredig te moede, na die werkdagen met het vooruitzicht op den goeden Zondag. Het was hem een genot te denken aan de weelde welke hij zich ging veroorloven, de smakelijke pinten die hij zou drinken en den omgang met al de kennissen en den godsganschen dag van nietsdoen, van gezellig, welverdiend verzet.
Hij voelde zich zoo huiselijk hierbinnen in den stillen gloor der kleine lamp. De rook der pijp kringde in den schijn van het licht en zwol en walmde omhoog tot tegen de zoldering waar hij uiteenslierde en bleef hangen tusschen de balken. Wannes dommelde stillekens weg in een vage, soezelige verte. Werktuigelijk trok hij aan zijn pijp en zijn halfgesloten oogen keken met | |
| |
loomen blik in de kamer en naar de lange gestalte zijner vrouw die van 't een naar 't ander ging. En zoetjesaan loste zich alles op in een roezemoes van licht en donker die voor zijn oogen warrelde. Zijn hoofd neigde voorover met kleine snokjes en hij sluimerde zachtjes in.
Doch ineens maakte een luide stem hem wakker:
- De Van Landeghems hebben dezen morgend hun verken in den put gestoken.
Hij trok de oogen wijdopen en zag zijn vrouw voor hem staan. Suffend herhaalde hij: - in den put gestoken . . . . zonder besef van hetgeen hij zei. Hij deed een diepen haal aan zijn pijp. Ze was uitgegaan. Met een krachtige poging kwam hij recht en schudde den vaak van zich. Wablief? vroeg hij.
- Ze hebben hun verken in den put moeten steken bij boer Van Landeghem.
- Hadden ze het geslacht?
- Ja, maar 't had de ziekte.
Wannes klopte zijn pijp uit, stopte ze opnieuw en nadat hij ze weer had aangetrokken, herhaalde hij nadenkend: - de ziekte . . . .
De vrouw leunde met de handen op tafel en bekeek onderzoekend haar man. De scherpe trekken van haar wezen waren strak gespannen in zware overweging. - Ze hebben het achter de schuur op de oude vijfgemeet in den grond gestoken, vervolgde zij.
Wannes blies een dikke rookwolk voor zich uit. - 't Is zonde van al dat schoon spek, zei hij na een poos, ik wou dat we zoo'n beest in ons kuip hadden.
De vrouw zweeg, als verwachtte zij dat hij zou voortgaan. Dan, toen er niets meer kwam, hernam zij traag en zeker om elk harer woorden te doen dragen: - We zouden er een heelen winter aan eten en langer nog. En 'k heb hooren zeggen dat ge zoo'n spek heel goed kunt eten, als het een tijd in den grond heeft gelegen is het kwaad er allemaal uitgetrokken.
Getroffen keek Wannes op. - Ja, dat zou wel kunnen, antwoordde hij, dat zou wel kunnen . . . Maar . . . als het de ziekte had?
| |
| |
- De ziekte, wat is dat de ziekte, dat zit hem toch niet in 't spek, in 't hart ja, en in de lever en de darmen, maar toch niet in 't spek. Ik heb er dezen morgend nog over gesproken met Barbara van Cies Klaas en die zei hetzelfde.
- Barbara, zou die misschien? . . . .
- Wie weet, dat is wel mogelijk.
Wannes tuurde peinzend in den rook die rond zijn hoofd vlotte. - Als ik zeker wist . . . . begon hij aarzelend, als ik zeker wist . . . . Weet ge de plek waar het ligt?
- Ik zou ze blindelings vinden, 't is niet ver van het mennegat, op de oude vijfgemeet.
- En zou Cies Klaas? . . . .
- Als wij het niet gaan halen, dan is hij er zeker mee weg.
- Ik heb er niets tegen, begon Wannes weer, ik heb er niets tegen en 'k zou wel willen dat we het beest in ons zoutkuip konden steken, maar toch . . . . de ziekte . . . .
- Och, de ziekte, als ik u zeg dat de grond het kwaad er allemaal uittrekt, en 't zit er nu van dezen morgend in. Als het daar blijft liggen heeft er niemand voordeel bij en 't zou schande zijn al dat kostelijk menscheneten zoo maar te laten rotten. Ik ben zeker dat ze het op de hoeve niet zouden begraven hebben had de keurmeester het hun niet bevolen.
- Is de keurmeester geweest?
- Ja, hij is het die gezegd heeft dat ze er niet van mochten eten, wat kan het hem schelen dat een heel verken verloren gaat, 't is het zijne niet.
- Hebt ge zout in huis?
- Meer dan genoeg, dezen middag gehaald.
- En als men ons eens zag?
- Wie, alleman slaapt en 't is donker, er is geen maan, wie zou ons kunnen zien?
- Wel, laat ons dan maar gaan, besloot Wannes en stond op van zijn stoel. Hij klopte zijn pijp uit, trok zijn schoenen aan en keek rond. We moeten den kruiwagen hebben, de spade, een zeel . . . . Zouden we de lantaarn meenemen?
- Om al het volk van de hoeve op onzen hals te halen | |
| |
zeker, weerlegde de vrouw. De menschen zouden wel denken dat het spookt. We zullen het wel zonder licht gedaan krijgen.
- Dan hebben we niets anders noodig, geloof ik. Hij haalde den kruiwagen uit den stal en lei de spade en het zeel erop. De vrouw luisterde even of de kinderen wel sliepen, draaide het licht omlaag en sloot voorzichtig de deur. Ze bleven een wijl staan, verblind door de duisternis, dan spande Wannes zich in den kruiwagen, de vrouw maakte een kruisken en zij togen heen.
't Was stikdonker. Zwaar rustte de nacht op den polder en borg het al, huizen en velden. Ze gingen zwijgend voort, gebogen allebei, twee donkere gestalten, verloren in de bange eenigheid. Het wiel van den kruiwagen piepte klagend bij elke wenteling en 't was een zacht, regelmatig kreunen dat telkens weerkwam en hen vooruitging in den nacht. Zij klommen den dijk op en de boomen kwamen hun te gemoet uit de drukkende oneindigheid, vreemde schaduwen die, hoog boven hen, te loor gingen in de diepe duisternis.
- Ik geloof dat we er zijn, zei Wannes zacht, ik zie de hoeve, dunkt me. De vrouw keek vorschend in de aangeduide richting. - Ja, antwoordde ze, hier moeten we van den dijk. Ze gingen beneden en de vrouw opende den sluitboom. Wannes reed de weide op, zette den kruiwagen neer en nam de spade. - 't Is gelijk een verdoemenis zoo donker, gromde hij, ge ziet geen steek. - We zullen het wel vinden, meende de vrouw en ging verder, aandachtig rondspeurend. Wannes tastte met de spade. - Is het ver van de sloot? vroeg hij. - 't Is langs hier, antwoordde haar stem uit de duisternis, ik geloof dat ik er ben. Hier moet het zijn, ging zij voort toen hij bij haar was, hier is de aarde versch omgedolven; begin maar, ik zal den kruiwagen bijhalen.
Wannes stak de spade in den grond, doch voor hij begon keek hij nog even rond. De nacht was eindeloos diep, dichtbij donkerde de zwarte massa der hoeve, nauw merkbaar, verder verzwond alles in de duisternis. En niets roerde, geen enkel lichtje brak de bange afzondering, de lucht was dichtgesloten en | |
| |
de polder lag zonder leven, teruggetrokken in doffe, zware rust. Een gevoel van angst beklemde Wannes, 't was zóo eenzaam hier en zóo stil, de duisternis drong zich zóo dicht om hem heen en hij voelde zich zoo klein en nietig in den onpeilbaren nacht. Snel begon hij te graven.
De vrouw kwam aangereden met den kruiwagen. Na een wijl verdween zijn onrust, zijn arbeid hield hem gansch bezig en regelmatig groef hij voort, de aarde nevens hem ophoopend. Langzamerhand werd het een kuil, waarin hij bijna gansch verdween, gebogen over zijn werk.
- Nog niets? fluisterde zijn vrouw.
Hij rechtte zich, alleen zijn bovenlijf was nog zichtbaar.
- Nog niets, antwoordde hij, zou het zóo diep liggen?
- Ik denk het niet, vier voet, vijf voet misschien.
Wannes bukte zich weer, doch weldra poosde hij opnieuw:
- Ge zijt toch wel zeker dat het hier is?
- Ja 'k, het kan nievers anders zijn, doe maar voort.
IJverig wrocht hij voort in den kuil die steeds dieper werd. Telkens dat hij een klad aarde bovenwierp, kwamen zijn hoofd en zijn schouders te voorschijn, om onmiddellijk daarna weer terug te duiken in de zwarte holte. Roerloos keek de vrouw zijn doening na en om hen beiden hing de oneindige eenzaamheid van den donkeren nacht.
- Ha! zei Wannes plots, ik geloof dat ik het heb.
- Zoudt ge?
- Ja, hier zit het, hier zit het, herhaalde hij tevreden. De vrouw liet zich in den put glijden en scharrelde op den bodem. Onder de aarde voelden haar vingers den stekeligen rug van het verken. - We hebben het, zei ze verheugd, we hebben het. Nu moeten we maken dat we het gauw t'huis krijgen. Zij klom terug omhoog en Wannes groef haastig de aarde weg rond het beest.
- Ik geloof dat het nu zal gaan, meende hij eindelijk, waar is het zeel? De vrouw reikte hem de koord aan. Hij stropte ze vast achter den kop van het beest en steeg uit den kuil. Hebt ge niets gemerkt op de hoeve? vroeg hij en keek onderzoekend | |
| |
in de duisternis. - Bah, wat zouden ze, antwoordde de vrouw minachtend, ze slapen allemaal lijk mollen. Met hun beiden spanden ze zich aan het zeel, stelden zich schrap en hingen met al hun gewicht aan het touw, doch het verken roerde slechts even en wat zij ook zeulden, ze konden het niet boven den rand halen. Ademloos lieten ze het terug neerzakken.
- Zoo gaat het verdommelingen niet, bromde Wannes, ik dacht niet dat het zoo zwaar was. Trek gij alleen, ik zal in den put gaan.
Hij sprong beneden en greep het beest stevig vast. - Haal nu! beval hij. De vrouw trok uit al haar macht, het lange lijf achteroverhangend. Wannes hief wat hij kon en langzaam steeg de zware romp. Hij schoof de knie onder het verken en, den rug tegen een kant van den put steunend, hief hij het omhoog met een geweldige krachtsinspanning. Dan wrong hij zich gansch onder het beest en met zijn schouders duwde hij het voorste deel tot boven den rand van den kuil.
- Het zijberd van den kruiwagen, beval hij kort. De vrouw gaf hem het berd waarmede hij trachtte het verken te schoren. - Te kort, nondedju, vloekte hij, terwijl hij met moeite den last tegenhield. Laat den kruiwagen zakken! Ze liet den kruiwagen neer en hij stutte het beest onder de voorpooten. - Hou nu goed vast, zei hij, anders dondert heel de boel terug naar beneden. Hij greep het verken onder de achterpooten, hief nog eens uit al zijn macht en eindelijk lag het op de weide.
- Oef, dat was een zware job, zei hij hijgend, toen hij terug boven stond. De vrouw haalde den kruiwagen uit den put dien Wannes haastig vulde. Hij trapte de aarde vast en zij sleurden het beest op den wagen. Een oogenblik poosden zij, keken nog eens aandachtig in de richting der hoeve en gingen heen.
Het was een lastige tocht met den zwaargeladen kruiwagen. De vrouw ging vooruit en trok met het zeel, Wannes duwde tusschen de tremen en hun donkere lijven waren diep gebogen in uiterste krachtsinspanning. Het wiel groef moeielijk door de kleverige aarde en piepte en krijschte traag zijn klagend voosken. | |
| |
Ademloos en uitgeput geraakten zij op den dijk. Daar ging het gemakkelijker en zij schokkelden voort op de kassei, terwijl rond hen de eindeloos-diepe nacht nog immer zwaar op het land drukte. Doch nu waren ze vertrouwd met de duisternis en slechts éen gedachte dreef hen voort, éen enkel verlangen: - het verken zoo spoedig mogelijk in zekerheid brengen.
Ze kwamen te huis. De vrouw opende de deur van den stal, Wannes reed binnen en met een zucht van ontlasting liet hij den kruiwagen neervallen. Zij sleepten het beest op den vloer en haalden licht.
Het verken lag uitgestrekt op den rug, de tong uit den muil, den kop met de kleine, dichtgeknepen oogjes opzij gebogen. In den hals, waar het gestoken werd, streepte een breede snede, bezoomd met zwart, geronnen bloed. De borstkas en de buikholte gaapten wijdopen, half gevuld met aarde. En gansch het beest was besmeurd met aarde, de muil was er mede volgestopt en de snede in den hals en de spleten der oogjes, 't was al vuil en slijkerig. Het stompje van een der achterpooten stak recht omhoog.
- Een schoon beest, mompelde Wannes tevreden, een schoon beest. Haal eens een emmer water, vrouw. Zij bracht het water, nam een bezem en schrobde en spoelde met groote geuten de vuilnis weg. Zij wentelde het verken om en reinigde het ook aan de andere zijde. De huid werd blauwig bleek met hier en daar een zwarte vlek en in de buikholte lag de lies vuilgeel naast het donkerrood van het ribbenvleesch.
Wannes nam de lamp ter hand en aandachtig onderzochten hij en zijn vrouw het beest en betastten het t'allenkante. Het zwakke licht gleed over den grooten romp en speelde met de schaduwen die te voorschijn kwamen en zich plots terugtrokken en grillig heen en weer dansten op de muren. Beiden gingen om en om, gebukt over het verken en hunne zware gestalten waren vreemd belijnd in den onvasten schijn van het licht. Wannes nam zijn mes en gaf een diepe vil in het ruggespek. - Schoon spek, oordeelde hij, schoon, goed spekske, er is geen bederf aan of omtrent; morgen zullen wij het in de kuip steken.
| |
| |
- Ja, morgen, beaamde de vrouw, vandaag hebben we er genoeg aan gedaan, ik ga naar bed.
Zij sloten zorgvuldig de deur en gingen in huis. En toen Wannes zich neerlei in de alkoof, voelde hij ineens den druk van den langen werkdag. Zijn vrouw sliep aanstonds in, luidruchtig snurkend met open mond. Doch hij was zóo moe, zóo moe, zijn beenen deden hem zeer en zijn rug en heel zijn lijf. In zijn hoofd woelde het verward dooreen, een onduidelijke roezemoes, die hem wakker hield en die hij vruchteloos poogde te verdrijven. Hij wentelde zich om met een pijnlijke zucht, strekte de beenen uit en trok ze weer in, tot hij eindelijk in een diepen slaap zonk.
In den stal lag het verken, languitgestrekt in de zware duisternis.
J. van Overloop.
|
|