Vlaanderen. Jaargang 2(1904)– [tijdschrift] Vlaanderen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 269] [p. 269] Nazomer. Hier op den rotsenheuvel, door de vele dagen getast tot ruwe hoogte binst de lijdensuren, ontmoeten we elkander op zijn stompend kruinen. En nu we om ons staren zien we vèr de muren der opgetrotste burchte onzer hope in puinen, en hooren we heel vaag de avondklokke klagen. Is het u ook geweest lijk het met mij gebeurde? 'k Ben zoekend voortgegaan en heb den weg gevraagd aan enklen die ik zag. En toen 'k niets meer ontwaarde heb ik aan dorre boomen, aan de steenige aarde, aan struiken en aan 't water 't wilde leed geklaagd, geklaagd hoe alles in mij om uw bijzijn treurde. En toen er niets me troostte en alles roerloos stomde, toen 'k vruchteloos naar hoogen, grauwen hemel staarde, toen 'k ver de armen breidde en toch niets kon omvatten, toen kuste ik verdwaald mijn handenvleesch. Toen kromde ik mij uitzinnig naar het smalle glibbrig pad, en ik perste wild mijn mond op moddervuile aarde. Nu zijn we, na zoo lange dwaling, tóch bijeen. Ik zie ook om uw leden doffen, zwaren rouw gesponnen door het lijden uit het vlas der smart. Ik zie uwe oogenmeren mat van zilt geween, en door de plooiïng van uw zwarten mantelvouw hoor ik den zwakken tokkel van uw snikkend hart. [pagina 270] [p. 270] En nu we elkaar gevonden hebben na dit dolen is 't weerzien niet het openvlammen van het lichten der zomerzonne aan de luchte van verwachten. Ge staart zoo peinzend naar de donkre vergezichten der weggedroefde tijden, in den damp verscholen dien ge om het eenzaam leven dijzig dik ziet nachten. Het is alsof ge treurt om wat verleden is; of uwe oogen trachten naar de tranen; of uw ziele schuwe deinst voor 't opgeklaarde licht. En trage keert ge u naar de sombre duisternis, weg van den purperglans, en staart naar 't zwoele schof dat aan de lage kimme van 't verleden dicht. Het is alsof ge zoekt ginds verre naar de zerken waaronder al de kindren van verlangen bleeke en roerloos liggen, in het vale doek gewikkeld der oude ontgoocheling; of ge alleen het vlerken der zwarte vogels ziet door de verlaten streke waarboven droef de maan door weemoedswolken sikkelt; en of ge weer de wegen op wilt, waar we, af- gemat, door neveldag naar dreigend nachten gingen. 't Is of ge ginder, in de doodsche, zompe hei waardoor we dwaalden, zoekt naar 't zelfgedolven graf waaruit de riffen schimmen der herinneringen, en nóg het bibbren hoort van hunnen bangen schrei. Keer u naar 't Westen! Zie! . . . In gouden aureoling rondt prachtig de avondzonne. Zie de volle aren der laatbegroeide velden weg en weere wagen. Zie, zie, heel wijd, het grootsche, trotsche zeeëbaren naar diepgepurperd kimmen van de kalme dagen die voor ons zullen worden na die lange doling. [pagina 271] [p. 271] En zie door labbrend loover, donker goud getint de lokking van de rijpe, late zomervrucht slechts wachtend naar het plukken uwer zachte hand. En hoor door forsche boomen, tegen blauwe lucht uitfijnend, 't zoete zingen van den luste-wind uit vreemde verte van het wachtend wonderland. Kom, laat ons langs de andre heuvelhelling dalen. Zacht glooit de effen weg door stille weelde-weiden ter toekomst die ons wenkt met hooge woude-kruinen. En wijl de urengolven 't sussend lied herhalen, en kussend breken op de roerlooze eeuwenduinen, gaan we in den laten dag naar 't avonden der tijden. Vorige Volgende