Vlaanderen. Jaargang 2
(1904)– [tijdschrift] Vlaanderen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |||||||||||
Over de grondslagen van het rythmisch woord.Ga naar voetnoot1)De beschouwingen over Rythmus en Versbouw, die ik getracht heb hier te woorde te brengen, staan met den éenen voet in het gebied der Aesthetiek, met den anderen echter midden in het gebied der Natuurwetenschappen. Dit verschoone mij die, geen man der Letteren zijnde, maar doctor der medicijnen, het gewaagd heb zulke vraag der kunst te behandelen. Versbouw en rythmus hangen, naar mijn begrip, hoofdzakelijk af van ons spierstelsel, en ten kleenen deele maar van ons gehoor. De gewaarwordingen die uit borst, keel, tong en lippen stijgen, liggen de harmonieën des woords ten gronde. Kort gezeid, de Versbouw is kind van ons stemorgaan, niet van ons gehoor. Deze stelling heb ik voor tal van jaren ontwikkeld in de Revue Néo-scolastique, 1894, I, II. In de volgende bladen is zij deels wedergegeven, deels uitgebreid.
Prof. Stricker, uit Weenen, heeft, in eene schrandere studie, de gewaarwordingen nagegaan die in ons ontstaan als wij ons woorden of andere stemgeluiden voorstellen. ‘Stel ik mij, zegt hij, eene consonant voor, zoo worde ik den aanvang ervan gewaar in mijne lippen, en 't is als stonde ik om de consonant uit te spreken. Ik kan aan eene B niet | |||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||
denken zonder eenen druk in mijne lippen te speuren, en evenzoowenig kan ik ditzelfde lippengevoel in mij verwekken zonder mij den B-klank te verbeelden. Beide gewaarwordingen zijn vast verbonden, ze kunnen niet gescheiden worden.’ De tandletters D, T, S, gaan verbonden met een gevoel in de spits, de beide keelletters, G, K, met een gevoel in den wortel, het achterste deel, der tonge. Evenzoo staat het met de vokalen A, E, I, O, enz. Spelen deze indrukken zich geheel en al af in de hersenen, of geraken daarbij de spiervezels van lippen, tonge en keel, werkelijk in spanning? Dit laat Prof. Stricker onbesproken. Wij houden staan dat de spanning der spieren een werkelijke wijziging ondergaat. Een onrechtstreeksch maar treffend bewijs hiervan vinden wij in gansch gelijksoortige verschijnselen van het algemeen spierstelsel, die ons onthuld zijn geworden door het Cumberlandismus. Heft uwe rechterhand tot vóór uwe oogen. Denkt aan cijfer 1, zóó, dat gij u de zinkende linie duidelijk voorstelt. - Drukt dan zachtjes, met uw linkerhand, de rechterhand neder: De hand daalt schier van 's zelfs. Herbegint; denkt evenzoo aan de dalende streep, maar zoekt nu de hand naar boven te brengen: allerduidelijkst zult gij weêrstand voelen. Stelt u de streep voor naar rechts, naar links, of schuins naar onder of boven, en de hand zal telkens den aanstoot nageven of hem weêrstand bieden, naar dat gij de voorgestelde richting treft of niet en treft. Is dit niet enkel autosuggestie? Neen, want de proef valt even zoo duidelijk uit als een vreemde hand de beweging uitvoert: een experimentator steekt de hand uit en denkt aan eene stijgende, vallende, dweersche of schuinsche linie, - de andere tast naar het verslappen of het weêrstaan van den arm, en erkent dadelijk de richting die de eerste zich voorstelt. Evenzoo gaat het met gebogen en samengestelde liniën en figuren, zooals letters en cijfers. | |||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||
Dit spel van hand en arm geldt ook voor alle andere deelen van het algemeen spierstelsel: oogen, mond, lippen, tong en keel, spieren van lijf en leden. Alles verslapt of komt in spanning met het optreden in den geest van bewegingsbeelden, ja van enkele liniën of richtingen. Zoo verstaat men hoe Cumberland - de Gedachtenlezer - te werke gaat. Hetgeen zijn subject zich in beelde voorstelt, dit tast hij af aan spanning van hand en arm, van lijf en lidmaten. Zoo kan hij, de hand grijpend van een persoon, met deze hand op een zwart bord de getallen schrijven waaraan de persoon denkt. Alzoo vatte hij te Berlijn de hand van Willem I, en schreef op het bord: 1861, het jaar van 's konings kroning, waaraan de oude vorst inderdaad denkend was. Bij driftige toestanden van het gemoed wordt de zenuwstroom sterker; men voelt duidelijk de spanningen die in 't werk treden, en maar al te dikwijls laat men ze, onbewust, ja tegen wil en dank, werken. Nog sterker wordt de stroom bij de hypnose. Zegt aan een gehypnotiseerde: uw arm is stijf, - terstond zijn alle spieren gespannen, en het lid is onroerbaar. Zegt: uw arm is lam, - zoo valt deze slap en zwaar langs het lijf. Daarbij komt nog geheel het spel der associaties in gang. Sluit men de vuist van een gehypnotiseerde en steekt men ze dreigender wijze uit, zoo lokt men door associatie den zieletoestand en het volle beeld des toorns in zijnen geest en dit nieuwe beeld werpt terstond zijn zenuwstroomen door gansch het lichaam: de spieren van het gelaat trekken samen, de borst jaagt op en af en geheel het lichaam neemt een bedreigende houding aan. - Opent men dan zachtjes de handen, en voegt ze samen, als bij het gebed, zoo verandert terstond de uitdrukking van het gelaat, en smeekend zinken de knieën ten gronde. Het hypnotismus is enkel en alleen eene versterking van 'tgeen in ons allen, te aller stonde, in zwakker maat plaats grijpt. Hieruit blijkt eene hoogstwichtige grondwet van ons wezen: Alles wat wij voelen en denken wordt langs duizenden en duizenden zenuwbanen in onze spieren geworpen en vloeit en | |||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||
rijzelt werkelijk door en door ons lichaam. Bij ons denken neemt het spiergevoel eene overwegende rol in, ver boven alle andere zinnen. Als onze leden rusten zijn hunne spieren hoegenaamd niet gelijk te stellen met het doode stuk vleesch dat ten schouw ligt op den toog van den slachter; elke vezel bevindt zich in eene spanning die gedurig af- en toeneemt met den loop der gedachten, vluchtig als de zinderende locht eener concertzaal onder het ruischen van het orkest. Dit is geene inbeelding, geene fantasie, dit is vaste, ontegensprekelijke werkelijkheid.
Wat in lippen, tonge en keel ommegaat bij het denken aan een consonant is enkel een verschijnsel van deze algemeene wet. Voor wie scherp oppast wordt hier de spanning der spieren duidelijk waarneembaar, 't geen niet het geval is in 't spierstelsel van armen en beenen bij het optreden van bewegingsbeelden. - Het verschil zal wel afhangen van den onvergelijkelijk grooteren rijkdom aan zenuwvezels in tong en lippen als in het algemeen spiergestel. Deze rijkdom komt de wonderbare fijnheid, en tevens de onvermoeibaarheid van stem- en spreekapparaat ten goede. Deze waarnemingen zijn met onze woordvoorstelling zoo eng verbonden, dat Prof. Stricker besluit: ‘De oorspronkelijke beelden der woorden liggen in het motorisch’, niet in het acoustisch, ‘gebied der hersenschors’. De Fransche school heeft de werkelijkheid dezer motorische woordbeelden erkend, maar zij heeft hun de volle waarde niet ingeruimd die Prof. Stricker hun toeschrijft. Zij deelt de menschen in drij klassen: Les auditifs, les moteurs, les visuels, - dit is in zulken die, bij het denken aan een woord, of wel het klankbeeld ervan gewaar worden, of wel het aanzetten van beweging in lippen, tonge en borst, of wel het woord, als ware 't vóór hunne oogen, geschreven zien staan of gedrukt. Bij alle kinderen en leesonkundigen bestaan alleen de klank- | |||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||
beelden en de bewegingsbeelden. Voor den ongeleerden doofgeborene bestaat het woord niet. Bij den doofgeborene die heeft leeren spreken naar de Italiaansch-Duitsche methode, bestaat het enkel als motorisch beeld. Een woord is voor hem niets anders dan een bewegingsbeeld van lippen, tong, keel en borst. Van klankbeelden kan immers bij aangeborene totale doofheid, geen sprake zijn. In 't gewone leven gaan de klankbeelden en de motorische samen. De moeder, over haar kind gebogen, herhaalt met onuitputtelijk genoegen de eerste woorden en stemgeluiden: a - a, e - e, papa, mama, dodo . . . . Het kind, gespannen in al zijne leden, luistert en ziet toe. De bewegingen van moeders mond sporen het aan. Zij knikt met den kop en lacht vriendelijk om den motorischen prikkel nog meer aan te zetten. Het kind pruilt, proest, lolt en snort, tot dat het toevallig hetzelfde geluid heeft te stande gebracht. Alsdan heeft de eerste associatie hare baan gevonden en verdere oefeningen, door de moeder onverdroten voortgezet, leggen langzamerhand het spel van het spreekstelsel in vaste banen. Later in het leven is dit spel zoo volmaakt, dat het onbewust afloopt. De bewuste poging treedt wederom op als wij, b.v. eene vreemde taal aanleeren, met klanken en bewegingscombinaties onbekend in de moedertaal. In de school komen nevens deze klank- en spierbeelden de optische beelden te staan van het geschreven of gedrukt woord. Hoe meer schrift en druk plaats beslaan in de opleiding en in het later leven, hoe meer ook het geschreven woord zijnen invloed laat gelden op vorm en wezen der taal. In verleden tijden waren voor alle standen, en nu nog zijn voor het volk de klank- en spierbeelden omzeggens alleen werkzaam. Van deze beide beelden speelt het motorisch beeld verreweg de hoofdrol.
De motorische beelden en waarnemingen liggen niet alleen het geheugen, maar ook de harmonie, den rythmus der woorden ten gronde. | |||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||
Het woord draagt in zich zelf eigenschappen die, afgezien van allen zin en bedoeling, ons gevoel streelen of kwetsen. Deze zuiver uitwendige hoedanigheden strekken hare wortelen tot in de gronden van ons organisch wezen. Haren edelsten vorm hebben zij gevonden in de dichtkunst, in het vers. Het vers is de sterke vorm der woordharmonie. Los, vrij en van bijna onbepaalde cadans bij vroegere volkeren, zoo b.v. bij de Hebreeuwen, bestaat het vers in alle de hedendaagsche letterkunden, uit reeksen van stemstooten. Elke stoot heet Voet. Alzoo: ‘Oost-West-t'huis-best’, is een vers van vier stooten = van vier voeten. Zoo ook zegt het volk ‘zacht vier, zoet mout’. 't Is spijtig genoeg dat het woord voet is komen te staan voor stoot. Hadde men van oudtijds gezeid: een vers van drij, van vier, van vijf of zes stooten, vele dwalingen waren weggebleven. Doch zelden komen de stooten bots achtereen, meest altijd zijn zij onderschoten met zwakke sylben die voor of achter of tusschen de stootsylben vallen, - een, twee, drie op malkaar, ja soms nog meer; meest regelmatig, overhands stoot en val, of val en stoot, lang en kort, of kort en lang, ofwel twee korte tusschen elken stoot: trippels allerlei, met of zonder voorslag, dactylen, anapesten, amphibrachen en hoe men ze al heet. Elke voet wordt alzoo één stooten-en-toegeven van het stemapparaat, lijk een heffen en dalen bij anderen arbeid. De korte sylben kunnen ook onregelmatig verdeeld zijn. Het middeleeuwsch vers vooral is gebouwd met hier een, daar twee of meer tusschensylben. De stootsylben kunnen ook hier en daar onmiddellijk op malkaar volgen: Pāncěr sprāk: dūnkt hĕt ŭ gōed . . .
ĭk ĕn dōe Rēinaěrt, zŏo wāar ĭk zōt . . .
Reinaert de Vos.
Dūitsch, brābăntsch, vlaāmsch, zeeūwsch,
Wālsch, lătïjn, grïeksch, hĕbreēuwsch . . .Ga naar eindnoot1.
V. Maerlant.
| |||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||
Zoo stijgt en daalt de stem in het vers van al de levende letterkundige talen, buiten het Fransch. De Fransche prosodisten leeren dat het vers bestaat in een vast getal sylben, met slotrijm. Maar, in Frankrijk lijk overal, als het Volk aan 't dichten gaat, klinkt de rythmus boven, en bij de ware, godbegaafde Fransche dichters ook! Bij het spel der stemme werken eerst en vooral de spieren der borst. Zij jagen den lochtstroom door de stemreet met gecadanseerden druk en stoot. Een gezond mensch bespeurt, onder al de rythmische bewegingen zijner organen, enkel en alleen zijn ademhalen. Wij ademen in en uit twintigduizendmaal per dag. Dit op- en afhalen der borst is met ons zenuwstelsel zoo eng verbonden dat het onweêrstaanbaar in gang treedt van de geboortestonde af, en dat het ons het leven door een bronne blijft van welbehagen als het ongestoord verloopt, van lichaamsen zielenangst als het gehinderd wordt. De adem is de eerste drijfveer der sprake. Ademhaling en sprake stemmen volkomen overeen. Dit is zake der natuur zelf: de sprake heeft zich moeten vormen naar de krachten van den ademtocht, en de bouw der zinsneden heeft met den ademhaal moeten overeenstemmen. Het is klaarblijkend dat, zoo lange het gesproken woord alleen bestond, eene zinsnede of een onderdeel ervan niet verder heeft mogen strekken dan het draagvermogen onzer ademhaling het toelaat, maar sedert dat het geschreven woord zoo diep en zoo allerzijds in onze opleiding en in de dagelijksche werkzaamheid van ons leven dringt, is het onmogelijke, het onnatuurlijke tot werkelijkheid geworden. Met de uitbreiding der drukpers is eene soort van woekertaal, meer afhangend van de hersenen dan van het stemorgaan, tot stand gekomen. Wel zeker verwekt het geschreven of gedrukt woord nog immer motorische beelden en werpt ze in de stemspieren van wie leest of schrijft, maar deze zwakke beelden worden door de schrijvers, en bezonder door de ontelbare scharen van zenuwzieke pennemannen, overtreden. De nevenbeelden van den hoofdzin, de ingeschovene onderdeelen der zinsneden, ja de onderdeelen der onderdeelen, de nevenbeelden der | |||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||
nevenbeelden, worden talrijker naarmate toeneemt de spanning van den geest en zijn vermogen om een ver uitgebreid net van denkbeelden te beheerschen. Zoo gaat de organische bouw der zinsneden langzamerhand verloren. Dáárin ligt het gevaar van 't geschreven woord. In het gezellige, luidruchtige, op het schoonspreken verliefde Frankrijk, is deze tweede taal nooit merkelijk van de organische taal afgeweken. Daarenboven heeft aldaar het verlies der suffixen, die in andere talen de onderlinge betrekking der woorden aanduiden, bijgedragen tot den korten, klaren, regelrechten, doch al te éénvormigen bouw der zinsnede. Evenzoo is de Engelsche taal door hare grammatische armoede voor de verbasterende papiertaal beschut gebleven. Daarentegen bij volkeren met grooten aanleg tot beschouwend denken is de schriftspraak in verkeerde banen gerocht. Zoo het Duitsch, wiens nog sterke verbuigingen deze misvorming begunstigen. Ofschoon in onze taal de uitgangen veel meer verloren gegaan zijn dan in het Duitsch, heeft men, vooral in Noord-Nederland, den westelijken gebuur al te zeer nagevolgd. Bij een groot getal schrijvers, en tot in de dagpers toe, treft men een kwellende overmaat van lange, ineengewerkte, verwarde, mishagelijke zinsneden. De school leert, en men neemt algemeen aan, dat de geschreven taal de echte taal is. In der waarheid is zij enkel de kopie, de verbeelding der gesproken taal. Maar het gezonde origineel wordt verwaarloosd, en wettige kracht heeft alleen: het namaaksel! Schrijvers en schoolmeesters hebben het in den loop der tijden zoo ver gebracht. Men keurt het model af als het zijn eigen slecht geschilderd portret niet nauw gelijkt. De schoolmeester herhaalt duizenden duizendmaal deze ongerijmdheid, en leidt het kind van de levende, borrelende bron der ware taal af. Dit wordt erger en erger, hoe langer en hoe meer de verderfelijke schoolleer den jongen man onder haren dwang houdt. Zoo versterft de taal, zoo wordt zij eene doode taal, zoo krimpt | |||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||
zij in, tot dat de verkrachte natuur ongedwee wordt en men zich op nieuw tot de oude taal wendt en tot het volk. Ook kan het bewustzijn wakker geschud worden door geniale mannen, die zich losrukken niet van orde in de taal en zuiverheid, maar van pedantische dwaalleeren en onrechten dwang, en die, aanvangs beschimpt en bestreden, later toegejuicht, hunne eigene, echte rechte wegen gaan. Het woord is eenerzijds kind van het spreekorgaan, anderzijds kind van het denken, doch, naarmate in den loop der tijden het woord zich ontwikkeld heeft, heeft het ook, omgekeerd, diep op het spraakorgaan en op het denken ingewerkt. In lang verleden eeuwen, als de sprake aan 't worden was, heeft de ademhaling zich aan den gang en aan het langer en langer strekken der zinsneden aangepast. Dit gebeurt nog heden onbewust bij ons allen, door bewuste oefeningen echter bij theatervolk, redenaars, kunstzangers. Ook het denken heeft zich nauw aan de taal gesloten. Meest denkt men in woorden, zeggen de philosophen; en, onbewust, in zinsneden; het gedacht versmelt met vorm en uitbreiding der woordbeelden, en in het dagelijksch volksleven strekt het niet verder. Gelijk het denkbeeld het woord verwekt, zoo verwekt het woord het denkbeeld en eene volkomene overeenstemming is noodlottig ontstaan tusschen: denkbeeld - woord - spreekorgaan. Daaruit volgt dat, als het geschreven woord het vermogen van ons spreekorganen overschrijdt, het ook niet meer stap houdt met ons dagelijksch denken; het vergt eene herseninspanning die onze opmerkzaamheid vermoeit. Een geschil rijst op tusschen twee werkzaamheden die uit en mét een ander ontstaan en opgegroeid zijn, en die, lijk twee pijlers in ééne spiraal vervlochten, steeds verbonden moeten blijven. Het volk voert de taal bestendig naar het orgaan, de denker vat ze onwillekeurig van den kant der hersenen aan, en verlaat daarbij den lichamelijken zin die nochtans, hier en overal, ons doen en denken ten gronde ligt. De beschaving bederft alle de grondslagen der menschelijke natuur; zoo ook het taalgevoel. Zeker en mag noch en kan hoogere geestesontwikkeling bij de | |||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||
volkstaal verblijven; nieuwe begrippen verwekken nieuwe woorden en verderstrekkende gedachten eischen eenen uitgebreideren bouw der zinsneden, en hierin gaat natuurlijk de geschrevene taal de gesprokene vooraan: Wie schrijft is het stille denken, het beschouwend zinnen, nader als wie spreekt; het gesproken daarentegen is aan het stemorgaan omzeggens vastgevezen. Maar, komt de geschrevene, de gedrukte, de gelezene taal, de starre, stomme, klanklooze dame met haar gesminkte kaken, den denker ter hulpe, zij verliest anderzijds al te licht het buigen en plooien gezonder leden en lenden. Onlangs zag ik in 't schouwvenster van een Duitschen boekhandel een diklijvig werk liggen betiteld: ‘Kunststreifzüge’. Wat kan een mensch die zulke woorden smeedt over kunst te zeggen hebben? Menig Hollandsch boek, ontelbare gedichten, zitten vol van zulke wanklanken, en veel erger nog staat het met de Vlamingen die Holland willen naschrijven.Ga naar voetnoot1) Hoe neerig luisterde Gezelle de taal van het volk af! Ik zie hem nog bewonderend stil houden voor een meisje dat hij, in 't voorbijgaan, haar broederken hoorde toeroepen in haar zoet- | |||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||
luidend Kortrijksch dialect: ‘Kmandolier, Gustje’, - kom aan alhier, k'm an alhier, olhier, k'man-d-ol'ier. - Hij monkelde van genoegte en herhaalde gedurig 't zachte vervolg van geluiden dat zoo muzikalisch weg en weder onder 't mondgehemelte loopt.
Het vers nog meer als de ongebondene taal is aan de wetten van het stemorgaan onderworpen. Uit het rythmisch ademen is, in het Grieksch en het Latijn en in meestal de hedendaagsche talen, het regelmatig getal versvoeten of -stooten ontstaan. Evenzoo in het Fransch het regelmatig getal sylben. Het Fransch alexandrijn en ons hexameter schijnen op het vermogen van den ademtocht geschoeid te zijn. Wellicht is het twaalfsylbige vers nog te lang voor den gewonen ademtocht, maar het getal twaalf kan in talrijke onderdeelen vervallen, 6-4-3-2, wier wissel eene soort van onderrythmus ontwikkelt met kleine, onduidelijke rustpoozen. De klassieke Fransche school deelt het alexandrijn in twee strenggehoudene halfverzen: Que toujours, dans vos vers, le sens, coupant les mots,
Suspende l'hémistiche et marque le repos.
zegt Boileau in zijn ‘Art poétique’. Maar deze regel, streng volgehouden, baart eentonigheid en vervelen. De dichter, de lezer, de declamator, zoeken dezen misstand te vermijden door het overspringen der snede, en zelfs der eindpooze. Al te ver nochtans mag dit spel niet gedreven worden of anders verdwijnt de rythmische orde en van het klassiek Fransch vers, dat op zoo zwakken grondslag gebouwd is, blijft niets meer over dan hier en daar een ongemerkte rijmklank. Waarop anders als op slechte proza trekken b.v. deze verzen van Rostand (L'Aiglon, III, 10).
Le Duc: Ah! vous avez encor trouvé le mot qu'il faut
Pour dégonfler l'enthousiasme! . . . Mais ce mot
Ne sera pas cette fois-ci le coup d'épingle
Qui crève, ce sera le coup de fouet qui cingle! . . .
| |||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||
Waar zal de grenspaal der vrijheid staan? geen regel kan dit vaststellen: de kunstenaar moet zijn gevoel te rade gaan; zijne binnenste harmonieën moeten spreken. De echte dichter zal over zijn eigen werk een goede, de onechte dichter een kwade rechter zijn. Het zal met hem gaan evenals met den toondichter die, naar eigen aanleg, de tempo's streng aanslaat, of er buigzaam in- en doorglijdt en steeds op gestelden tijd zijn doel bereikt. Het twaalfsylbige vers, zeiden wij even, gaat wellicht den duur van een lichten lossen ademhaal te buiten. Daarom klinkt het alexandrijn ernstig, plechtig, en schijnt het bezonders geschikt om statige denkbeelden te schilderen. Zulke toestanden der ziel verwekken diepe, vaste ademtochten. Het klassiek treurspel met zijnen sleep van prinsen en koningen en hofliên, was uiterst geschikt voor dezen feestelijken verstrant. Toen later, onder den invloed der Romantiek, de Fransche dichtkunst meer innig en eigen werd, moest het alexandrijn, willens nillens, Boileau's strenge regels uitboeten, en de snede sprong waar hier waar daar, om groepen te beelden van 4-4-4, 4-6-2, 3-6-3, 4-8, enz. De groote Engelsche dichters Shakespeare, Dryden, Milton, Byron, gebruikten bijna uitsluitend het vijf-voetig vers. Ook de Divina Commedia voert dezen rythmus. De Duitsche tooneeldichters Lessing, Goethe, Schiller hebben hem evenzoo aangenomen. Dit vers, veel losser van gang dan de zesvoeter, blijft toch statig en zonder gemeenen bijklank. Als Shakespeare in alledaagsche samenspraak vervalt, of als hij personen van leegen stand laat spreken, zoo gaat hij terstond over tot proza. Voor alles wat eigenlijk tot het volk en tot den burger spreekt is de pentameter te lang; hij vergt nog te veel van den gemoedelijken longentocht. Eerst bij het vers van vier voeten wordt de adem vrij van allen dwang. Ook hebben onze oude Vlaamsche dichters hunne verhalen en didaktische werken in dezen trant geschreven. De verzen van drie voeten en minder, worden enkel gebruikt in strofen met wisselenden val, ofwel om driftige gevoelens te schilderen die met jagenden ademtocht gepaard gaan. Ook wel eens als kunstgreep en fantasie. | |||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||
De zang van het vers hangt niet alleen af van het afwisselen van lange en korte sylben, van het getal der toonslagen, van het stooten en poozen der borst, maar geheel het stem-apparaat neemt er deel aan. De spieren van lippen, tong en keel, spelen allen mede en, wil het vers harmonisch wezen, zoo moet dit spel geregeld zijn, gelijk het spel van lijf en leden bij de harmonische bewegingen van den dans. Hier even als daar heeft men te doen met geheime eigenschappen van ons binnenste wezen, waarbij het afwisselen van arbeid en rust, van heffen en dalen, een grondwet blijkt te zijn van het zenuwstelsel. Een onlangs verschenen boek: ‘Arbeit und Rythmus’ heeft het bewijs geleverd van de universaliteit dezer wet, bij alle volkeren der aarde. Onze verscadans is enkel en alleen eene uiting van deze grondwet die geheel ons wezen doordringt. Lang voor het verschijnen van slag en tegenslag der eindrijmen trad het stafrijm op en beheerscht onze alleroudste dietsche gedichten. ‘De Stafrijmen, zegt Gezelle, zijn gelijk Stapsteenen, waarop men Steunt met de Stemme, latende al wat daartusschen valt maar vluggelings en in 't voorbijgaande uitgesproken.’ De dichters hebben de stafrijmen ten onrechte laten varen, maar het volk is hun getrouw gebleven. Zijne taal zit er vol van, en honderdmaal beter dan het eindrijm, bewaart dit rijm, eeuwen door, spreuken en spreekwoorden, oude liedekens en deuntjes waarmeê de moeder heur kindeke paait en in slape zingt: klee'-klee'-kloterspaan, ringel-rangel-rooze, bing-bang-beze, enz. Een nog sterker bewijs van taaie duurzaamheid leveren de eigenaardige, door verloop der tijden van allen zin beroofde, stafrijmende tooverspreuken die ons van uit het Germaansch heidendom overgebleven zijn. Evenzoo de misvormde telspreuken, nog in gebruik bij kinderspelen: een kind zegt de spreuke af, en bij elken toonslag raakt het met der hand één zijner speelmakkers. Wie laatst geraakt wordt valt weg uit de ronde. Hier een dezer spreuken: | |||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||
Ale, male, mechelen male,
Vele met ole, met ale, met ele.
Koekemarellen,
zonder bellen,
pif, poef, paf,
gij - zijt - af.
Een ander: Heuninck, deuninck, derf,Ga naar voetnoot1)
Katela, fikela, ferf.
Werf arjane,
dikkela mane,
Goud gaf,
Gij - zijt - af
Evenzoo in het Duitsch: Appel, pappel,
ene, mene, mu,
pif, paf, pu,
ab - bist - du.
In den loop der tijden is alles onverstaanbaar geworden, buiten het slot: Gij zijt af, ab bist du, maar de stafrijmen en de harmonie der afwisselende klanken zijn blijven staan en werden wellicht nog versterkt. Deze spreuken zijn den ganschen Germaanschen stam eigen en dagteekenen ontegensprekelijk van uit aloude tijden. Alliteratie, wissel van consonanten en vokalen, behooren vooruit en vooral tot het motorisch gevoel, tot het spel der spieren; 't is een dans van borst en keel en tong en lippen, en 't is de macht en de taaiheid der motorische indrukken te danken dat, door het lang verloop der geslachten, deze spreuken hebben stand gehouden tegen den evenzoo taaien tand des tijds. De Vlaamsche jongens en meisjes zeggen heidensche verzen op die duizend jaren christendom getrotseerd hebben. In mijne kinderjaren hadden wij, schooljongens, het niet gewaagd over een houten brug te gaan, - een berdele of berrele brugge, zoo wij zeiden, - zonder den waternekker door volgend stafrijm te bezweren: | |||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||
‘Pieter Peers, de brugge ligt noesch en tweersch.’
De nekker Peers is met lijf en leên te gronde gegaan, en niets en is sedert duizend jaar van hem overgebleven buiten deze kleene spreuke, voortgeplant van kindermond tot kindermond in de Vlaamsche dorpen; zijn voortbestaan heeft hij te danken aan den stafrijmenden bijnaam Pieter, Pieter Peers, waarmeê de kinders hem gedoopt hebben. Het afwisselen der bewegingen van tong en lippen en alle deelen van het spreekorgaan, prikkelt dikwijls nog meer ons rythmisch gevoel dan slag en tegenslag der stafrijmen. Eenen Magyar gelijk die, de Csarda dansend, met voet en leers den bodem stampt en wederom stampt terwijl het bewegen van arms en handen, het plooien van kop en lijf met de voetstooten afwisselt of samenvalt, evenzoo wisselen of paren de P, de F, de K, de H, met de S, de F, de G, de nu schuifelende, nu vloeiende R, en met de zachte, bindende, door de woordkunstenaars zoo geliefde L. Laat ons een voorbeeld ontleenen aan den Schotschen dichter Burns. Geen Engelschman die volgend vers niet en kent en het niet aan 't zingen gaat overal waar, bij feestgelage, zijn herte warm wordt: For auld lang syne, my dear,
For auld lang syne,
We'll tak a cup o' kindness yet,
For auld lang syne.Ga naar voetnoot1)
De harmonie der beide eerste verzen ligt in de drij lange stemstooten: aūld, lāng, sȳne, met de wisselende klanken ō, ā, ēi, waarop volgt de kleene korte val: mў dĕar. Elke stoot, o, a, ei, geldt eenen vollen versvoet. De bekoorlijkheid van het derde vers spruit uit het na-eenander van de ploffende consonanten t, k, p, enz., verbonden met het mondspel der vokalen. Dit stooten en schuiven van | |||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||
borst en keel en tong en lippen, is een waar genot. Geen klankspel doet hier nood, want geheel toonloos uitgesproken is het even bevallig. Stelt daarnevens het volgende vers dat nog lang leven zal in den mond van 't Engelsch volk: Polly put the kettle on,
we'll all take tea.
't Is hetzelfde geplof der consonanten, wissel der vokalen en herhaaldelijk inschuiven van de zachtvloeiende L, uitloopend, even als ‘auld lang syne’, in de drij lange stooten: ‘all take tea’. De liederen van den Schotschen boerenzoon zitten vol van zulke harmonieën; men grijpe toe waar men wil, nooit laat zijn motorisch gevoel hem in den steek. Dezelfde wetten regeeren de oude Fransche volks- en kinderliederen, waarover noch Boileau, noch andere prosodisten ooit geraadpleegd werden, b.v.: J'ai descendu dans mon jardin,
Pour y chercher du romarin.
In het eerste vers vier stafrijmen op D, in het tweede vier andere op R. Dan volgt: Geuti' coquelicot, mesdames,
Genti' coquelicot
Nouveau.
De gansche bouw van ‘Genti’ coquelicot’ is aangelegd gelijk het ‘tak a cup o' kindness yet’, ‘Polly put the kettle on’, ‘Kattela fikela ferf’, of ook wel het ‘Jutekote perretje’, waarbij de Vlaamsche kleene jongen te rijden zit op vaders knie. Gezelle was ingenomen van de muziek der woorden; zijn ‘Rijmreken, nageldeuntjes en spakerlingen’ leveren er getuigenis van, en hij alleen, de groote wekkerspeler, vermocht het zulken bekoorlijken, zinloozen klinkklank te vinden, te schrijven en te laten drukken, als: | |||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||
Inke
de vinke
den appelenboom,
een splenternieuw paar leerzen . . .
Mallarmé spreekt entwaar alderschilderachtigst van: aboli bibelot d'inanité sonore,
Zulk ijdel speelgoed en klinkend niets heeft Frankrijk aan te wijzen in zijne eertijds gevierde rondelets, triolets, enz., nu verwaarloosd en vergeten voor het tyrannisch Sonnet. Hier even als daar heerscht dezelfde behoefte aan herhaling, aan heen en weêr, met bepaald verhouden in tijd en ruimte. De Fransche taal slaat alle sylben bijna gelijk aan, hoogstens heeft de laatste sylbe van 't woord een stemzate. Hierdoor werd het vers meer dan in andere talen aan het rijm gebonden. Zulk vers, zonder binnenrythmus, is arm en zwak van bouw, maar het volk, dat zich om de prosodisten niet kommert, bouwt vastgevoegde sterk-gerythmeerde verzen; het behelpt zich desnoods met het herhalen van woorden en zinsneden en met stafrijmende sylben en dikwijls laat het het eindrijm varen. Oude liederen zitten vol motorische jacht: Qu'avez vous donc, ma belle, qui vous fait tant pleurer?
Qu'avez vous donc, ma belle, qui vous fait tant pleurer?
qui vous fait tant pleurer,
sur le bord de l'île,
sur le bord de l'eau?
Pleurez-vous votre père, ou l'un de vos parents?
Pleurez-vous votre père, ou l'un de vos parents?
ou l'un de vos parents, etc.
Hier vinden wij zware en zwakke sylben, talrijke stafrijmen en wissel van vokalen, - dus den dietschen versbouw in alle zijn leden. Dezen bouw, waarover de Fransche prosodisten geen woord en reppen, vindt men evenzoogoed in de hedendaagsche liederen die, van uit de ‘Cafés chantants’, als een loopend vier zich | |||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||
onder 't volk verspreiden en op een-twee-drie rond Frankrijk vliegen. Het volk versterkt nog dikwijls de motorische cadans door toeslag van klanken zonder zin of beteekenis: Il était un petit homme
qui s'app'lait Guilleri,
Carabi,
Toto carabo,
Compère Guilleri,
me laîras-tu mouri'?
Evenzoo Mironton-tonton-tontaine, of: Lafaridondaine-lafaridondon, enz. Het Fransche lied maakt meer als 't zij welk ander gebruik van deze kunstgrepen, wel zeker wegens aangeborene armoede van eigen taalrythmus. Het volk heeft op het spraakgebied een buitengewoon fijn gevoel en het bewaart de harmonieën der taal veel beter dan de geleerden. Hoe zoetvloeiend, hoe bevallig, klinken zijne spreekwoorden: Zoet gedronken, zuur betaald.
Al te scherp krijgt schaarden.
Van liefde en rookt de kave niet.
De langste dag komt ook ten avonde.
Dood gewrocht is ook gestorven.
Open deuren waken wel.
Leege staken staan langst.
Stille gereên komt tijelijk thuis.
Al proeven brandt de kok zijn tonge.
Kattekinders muizen wel.
Hij is wijs die nooit en malt.
Hope verzoet alle pijnen.
Duizende spreuken heeft Gezelle vergaard in zijnen plukalmanak, juist gelijk het volk ze uitspreekt. Hoe anders klinken zij als spreuken die pedanten naar hunne grammatica verbeterd hebben! De schooltaal, steendoode taal, breekt alle cadans. Bij de tautologies, die de dietsche talen zoo eigen zijn, spelen de stafrijmen, met gelijktijdigen wissel van vokaalklank, bijna altijd | |||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||
meê: land en liên, lijf en leên, kind en kegel, stok en steen . . . Even zoo in 't Fransch: Pierre et Paul, la paille et la poutre, estoc et taille, . . . en hoe bekoorlijk klinken sommige volkswoorden uit de zelfde wetten geboren, b.v. het bevallig woordeke: Kinkankhoom, dit is de groote schulpe die de kinders tegen hun oor houden om ‘de zee te hooren zingen.’ Ook de naam van het kleen rood keverken dat 's zomers in bloemen en bladen zit: Poen is een ronde bolle; pampoen heet bij 't volk de dikke kalbas; pimpampoentje het bevallig rond kevertje, 't vriendje van alle kinders. In 't oud liedeke van den boer die zijnen pastoor, 't een voor 't ander na, zijne eieren, zijne kiekens, zijn verken, zijne koe, zijn geld brengt, komt altijd en immer weêr: dat henneke van tikketakketoria,
da' geldeke van klinkklankkloria.
Dezelfde wetten regeeren onzen bing bang bong, pif paf poef, snip snap snorium, lirom larum lepelstiel, enz. enz. Van Philoctetes' klachten, die ik, 't is nu ruim veertig jaar, doorstudeerde, is mij één enkel halfvers in 't geheugen gebleven, - juist dit waar, op zijn verlaten eiland, de gewonde held in vreugdetranen losbreekt bij 't zien springen van een vuurvonk geslagen uit den kei: εφην αφαητον φως ‘'t verborgen licht verscheen’. Deze drij stafrijmen, met η, α, ω, verbonden, hebben zich vastgezet in mijn spiergeheugen, 't welk ze hardnekkig bewaard heeft terwijl de booze tijd alle andere herinneringen van Sophokle treurspel heeft uitgevaagd. Koning Hendrik de Vierde, Henri IV, beloofde aan zijne onderdanen ‘la poule au pot’ alle Zondagen. Deze pou-po alliteratie, met de vloeiende L daartusschen, heeft de populariteit van den vorst en 't geheugen van zijn naam meer gevorderd dan menige zegepraal op het oorlogsveld. Van alle zijne prinsen en graven kent de Vlaming nog alleen den naam van: Keizer Karel. Daareven sprak ik van het stafrijm Pieter Peers. Dezelfde alliteratie doet het volk zeggen ‘Van Pontius naar Pilatus zen- | |||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||
den.’ Pontius en Pilatus is één en de zelfde man. 't Zou moeten zijn: van ‘Caiphas naar Pilatus’ zenden, maar het volk houdt meer van woordharmonie dan van historische waarheid. Die uit een Vlaamsch, en vooral uit een Westvlaamsch dorp stamt, kent tal van gekoppelde eigennamen die de familienamen verdringen en, ware 't niet van het burgerstandboek, ze zouden later in vergeet geraken. Jan Baptist Verbeke, of liever Tiste Verbeke, bakker en gebuur van Grootvader, had een zoon met name Jozef, ook bakker, gekend als Seppi Tistens. Bij dezen woonde lange jaren eene dienstmeid, Rosalia, gekend onder het volk als: Zalia-Seppi-Tistens; en als ze in haren ouden dag trouwde met Pierke-Mantjes, (zoon van Amandus), 't kleen ventje en droeg geen anderen naam meer als: Pierke-Zalia-Seppi-Tistens. Merkt dit opvolgen van ploffende, schuivende, vloeiende consonanten, verbonden met i, a, è, enz. Nu zijn het stafrijmen, nu wissel van klinkers en medeklinkers, nu heen en weer schuiven van zachte bindletters, die in deze toonharmonieën zingen. Guido Gezelle zijn deze harmonieën eigen meer dan 't zij welken dichter; onmelodisch kon hij niet schrijven, en niet alleen de volle zin, maar al de onderdeelen ervan staan altoos in wederzijdsche betrekking. Dit verleent het vers kracht en bekoorlijkheid en versterkt onbewust in den lezer het denkbeeld des dichters.
Wij hebben gezegd dat duur en bouw van het vers beheerscht worden door het spel van den adem. - Doch heeft de adem een nog veel dieperen invloed. Bij gerust ademhalen stijgen schaars merkbare gewaarwordingen uit de borst, en het kan zonderling schijnen eene letterkundige schoonheidsleer te willen bouwen op een mechanism waarvan we 't spel nauwelijks bewust zijn. Maar de indrukken die het ademstelsel in ons zenuwcentrum werpt zijn enkel verdoken. Bij de geringste ontroering heft de adem aan, of blijft stilstaan, of spant zich aan, jaagt op en af, en werpt in ons innigste wezen eene overmaat van onbepaalde, geweldige, wilde gewaarwordingen. Voor den tragicus is het ademspel een allermachtigst middel | |||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||
om de driftige aandoeningen zijner ziel te veraanschouwelijken. Het beeld zijner hijgende borst springt over in het spiergestel van den toeschouwer wiens borst welhaast mede op en neder jaagt. De volkstaal verlegt in de borst 't gevoel van liefde en van haat, van angst en vreugde, van vrees en van begeerte. Ja, het gevoel zelf der rust, des welbehagens, des geluks, zetelt in het ademstelsel, in de borst. Bij driftige toestanden breekt uit dit te gewonen tijd zoo stil apparaat, een vloed van gewaarwordingen die geheel ons binnenste wezen overstroomt. De ontroering des gemoeds en de organische ontsteltenis werken wederzijds op malkaêr. De zegswijzen: gedrukte, gesprongen, gebroken borst - hert, voor het volk - zijn alle talen gemeen en alle tijden, en niet zonder diepe gronden legde de oude symboliek drie zilveren banden om de borst van den gekruisten God, en evenzoo, in de Germaansche sage, bij elke nieuwe vreugd van den getrouwen Heinrich, sprong ontween een der ringen die zijne borst omsloten. Naarmate het geweld der driften toeneemt stijgt een golvende vloed met duizend verwarde stemmen uit de diepten van het hert. Alle klare beelden en begrippen worden grauw en duister en versmelten in eene algemeene ontsteltenis van het bewustzijn. Dit is het wezen zelf der ontroering. Het beeld dat den vloed in beweging zette loopt verloren in eene soort van innigen oproer, van algemeen smertgevoel, dat zich in zuchten en snikken, in woeste, wilde krampen van hals en borst gaat ontlossen. Ook de bloedloop, ons organismus nog dieper ingelijfd als de ademtocht, lijdt onder het uitstralen van 't geschokte zenuwstelsel. Het hert stormt, de gansche stam der vaten breekt zijne orde en wordt gestoord tot in zijn verste gebied. Dit is het volk, het schrandere, niet ontsnapt, en zijn woord: ‘Mijn bloed verkruipt’ is waar tot op de letter toe. Door en door waar is dus de schreeuw van verontweerdiging van den grooten Vlaamschen dichter Gezelle, tegen dezen die de grieven hunner eigen moedertaal miskennen: Het bloed des volks roept: Vlaamsch,
en gij, g'en hoort het niet!
| |||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||
Zoo lange ons gemoed stil blijft, beheerschen wij onze ademhaling naar believen, maar onze onmacht daarin moeten wij bekennen zoo haast een drifgevoel over ons komt. De ademtocht volgt de geringste ontroering; hij stijgt, hij daalt, hij houdt in, hij herneemt, en de kunst des dichters is om zoo volmaakter als hij getrouwer het gaan en slaan, het jagen en slagen van dit, ons wezen zoo diep ingeworteld gestel, volgen kan en volgen doet. Dit is het rythmisch woord in zijne verstdragende, diepstgaande beteekenis. Uit dit innig samengaan vloeit een bronne van welbehagen voor den scheppenden dichter en evenzoo voor den lezer in wiens borst, in wiens pectus, het gansche motorisch spel wederom wordt uitgelokt. Hier een beeld daarvan, ontleend aan Longfellow's Hiawatha, met vertaling van Guido Gezelle. 't Is het lied van een Indiaansch meisje, dat van haren, den vreemden stam der Algonkwins aangehoorigen minnaar, heeft moeten scheiden. De Indiaansche vinder, Chibiabos, zingt:
| |||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||
Gezelle heeft hieraan eene nog veel driftigere wending gegeven als Longfellow. Vergelijkt bovenal de strofen 3, 4, 6. Geheel de borst ligt in arbeid onder de hartstochtelijke her- en herkeerende minnezuchten. Bij elk vierde vers stijgt het beeld van den geliefden jongeling weêr op en verdrijft al de andere beelden; de liefdepand, de afscheidswoorden, het slapend water met den gevelden boom volgen op malkaar, doch om slag op slag te verdwijnen in en achter het aloverheerschend beeld van den beminden Algonkwin. Geen treffender voorbeeld kan gevonden worden van parallelismus tusschen toestand der ziel, spel des adems en bouw van het vers. Met gansch anderen rythmus schildert een oude dichterGa naar voetnoot1) den gang van het ree dat, alles bespiedend, langzaam voorwaarts treedt, op zoek naar de bronne. Geheel de beschrijving loopt af in een lange, lange zinsnede van acht verzen wier stille, schuchtere gang hier en daar schielijk onderbroken wordt alsof het verschrikte dier bots staan bleef: Gelijk het rappe ree dat, om zijn dorst te koelen
komt zoeken beek of bron, bevreesd is voor het woelen
van 't bosch, en voor 't geruijsch der licht bewogen blaân,
op ieder tred, blijft staan,
rekhalsend om end om, met opgesteken ooren
om 't nakend ongeval van wijd en zijd te hooren,
vol angst en schrik, en als voor eigen schim beducht,
staag veerdig voor de vlucht.
Gansch bijzonder schilderschoon is het voortzetten van het | |||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||
vers na de plotse breuk: ‘blijft staan’; men ziet het ree, een wijle stil, weer in gang, rekhalzend om end om, met opgesteken ooren . . . En nog eens Gezelle. De dichter aanschouwt eene veldbloem, en het geheim van hare ontwikkeling voert zijn gedachte tot God en tot de diepte van het menschelijk hert, waarin heerscht de nooit verzadigde zucht naar kennis en waarheid. Het vers stapt met lange slepende schreden, plots onderbroken, gelijk een pelgrim die onder smert en pijn zijn langgewenschte doel naderkomt, en elk oogenblik zijn krachten voelt begeven. Of is 't al blinde nacht en logen
't vermogen
dat in mij waakt, en waarheidsziek,
mij laaft en lescht? Ach neen, genezen
wil wezen
die grondelooze graagte die 'k,
o God, van U gescheiden, drage,
en 'k vrage
opdat ge mij, voortaan, o Heer,
eens ruste en vrede, en weer dat leven
wilt geven,
dat leven is en U genieten immer meer! -
Dit laatste vers: ‘dat leven is en u genieten immermeer’, heeft zes voeten in plaats van vier; het put den ademtocht, die gesteld was op den rythmus van vier, tot den bodem uit en schildert bewonderensweerd het verlangen der ziele af, die alree in verbeelding zich laaft en lescht aan de bron van den eeuwigen vrede. Hier nog, van den zelfden dichter, een vers met over-overlangen ademtocht, het gevoel verwekkend der uiterste vermoeidheid en krachteloosheid van den pelgrim die, terugkeerend uit verre landen, na lange dagen en nachten zijne heimstreek bereikt en ginder in de verte, in den blauwendigen morgenschemer, moeders huis ontwaart. Gelijk de arme pelgrim getreden komt,
die pijn heeft en honger geleden om 't
zoo lange zoo lange geduren van
| |||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||
de reize, toch eindelijk de muren kan
zien rijzen, nog blauwende in den morgenstond,
van 't huis waar hij moeders bezorgen vond . . .Ga naar voetnoot1)
Deze langgestrekte rijmen, dit gedurig overstappen van 't een vers in 't ander zonder den adem een oogenblik rust te bieden, schilderen wonderbaar getrouw den gang van den uitgeputten man. Daarentegen verwekt de zachte rythmus en stille bouw van 't laatste vers: ‘het huis waar hij moeders bezorgen vond’, een beeld van het welbehagen dat hem verwachtend is aan den moederlijken heerd. Hoe mat en moede voelt men zich bij het lezen van het vers dat Racine in den mond legt van Orestes als hij zijnen boezemvriend Pylades zijn troosteloos zwerven schildert: Tu vis mon désespoir et tu m'as vu depuis
Traîner de mers en mers ma peine et mes ennuis.
Andromaque I. i.
Dit laatste vers met zijne tien of elf volle sylben: ‘trāînēr, de mērs ēn mērs, [mā] pēine ēt mēs [ēnnūis]’, rolt zoo zwaar en zoo verre daarhenen! Eén enkele ademtocht volstaat nauwelijks om het uit te spreken, en men wordt pijnelijk de aanspanning van borst en lijf bewust die ertoe vereischt wordt. Jules Laforgue, een jong gestorven dichter, décadent van hooger vlucht, geeft den zelfden drang en dwang toe als hij de doodsche wegen schildert die, in een vochtig najaarslandschap, door de natte velden strekken: C'est la saison, c'est la saison! la rouille envahit les masses,
La rouille ronge en leurs spleens kilométriques
Les fils télégraphiques des grandes routes où nul ne passe . . .
Dan toont hij, onder de jagende wolken van den natten hemel, [Les ornières des chemins]
Montant en don quichottesques rails
Vers les patrouilles des nuées en déroute,
Que le vent malmène vers les transatlantiques bercails.
| |||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||
Schaars verstaanbaar! maar de machtig-zinnelijke indruk zal wel niemand ontsnappen. Op eens toovert de dichter voor onze oogen de overvloedige schatten der guldene zomeroogsten in den laaienden zonnengloed: Soleils plénipotentiaires des travaux en blonds pactoles
Des spectacles agricoles,
Où êtes-vous ensevelis!
Steeds dezelfde mangel aan welomschreven beelden, maar ook dezelfde vloed van gewaarwordingen, dezelfde rijkdom en verkwisting van woord en sprake en ademtocht, dezelfde verwarde ontroering, eene soort van groote, openbaar van een meester der kunst stammende polyphonie.
Prof. Dr. G. Verriest. (Wordt vervolgd.) |
|