| |
| |
| |
Stijn Streuvels' ‘Minnehandel’.
Algemeene woorden, door den band, zijn leugenaars; en als ik ‘Romantiek’ zeg, dan weet ik niet door wat al beelden, in 's lezers hersenkas, die uitdrukking vertaald wordt. Maar ik was voorzichtig genoeg, om op blz. 32-36 van dezen jaargang uit te leggen, wat ik onder Romantiek verstaan wil, en heb dus het recht, dat woordje voortaan geriefelijk in gebruik te vinden.
Welnu, die Streuvels kan wel eens romantischer zijn dan wij allen te samen, en kort geleden, na een bezoek aan 'k weet niet welken Baron, bleek hij nog jong genoeg om met zijn fantazie eens leutig door te slaan. Maar toch, in vele zijner novellen is er dat bizonder gevoel van de natuur, en dat bizonder gevoel van de menschen (zie hierboven, blz. 36), waaraan men erkennen kan, dat de romantiek overwonnen is. En zijn beteekenis, in de europeesche letterkunst van dezen tijd, is wellicht, dat hij die beide vormen van een nieuwe levensvisie gelijkelijk heeft uitgesproken en vereenigd in het superieure gemak, het zwierige spel van een spontaan-groeiende levenskracht.
Het natuurgevoel der negentiende-eeuwsche poëzie is misschien directer dan in welk anderen tijd, pantheïstisch hartstochtelijker meen ik, meer in den zang en het licht van 't al-levende opgaande: liefde die zich wegschenkt, liefde die de natuur bezitten wil, geheel en ook in haar minste beweging en schakeering, in de afwisselende stralen-trillingen van elk oogenblik. Dit gevoel houdt op romantiek te zijn, zoodra het de natuur, eerlijk gezien, in haar zelve begrepen, en zonder bij-bedoelingen, | |
| |
om haar zelve, niet meer in een soort van persoonlijk verband stelt tot hetgeen er omgaat in 't gemoed van den alleenstaanden dichter.
In het werk, dat ik voor het volste en zuiverste blijf houden, wat Streuvels tot nog toe heeft voortgebracht, Langs de Wegen (1902), is er, zoover ik me herinner, geen enkel ‘stuk’ natuurbeschrijving meer, dat men afzonderlijk kan bewonderen, geen enkel ‘koeplet’ waar de kunstenaar eerst zichzelven in geeft: alles is gezien in verband tot het onbewuste leven van den handelenden persoon; het landschap is geen decor meer, geen loutere omlijsting, heeft niets koelissenachtigs meer: het maakt deel uit van de handeling. Als voorbeeld wijs ik op het grootsch golvende verhaal van den tocht van Jan den paardenknecht naar zijn geboorte-dorp, blz. 44-54. Men zie ook op blz. 110-111, hoe de beschrijving niet meer een stemming van den artiest is, of zelfs enkel een aanduiding van de dingen die zijn menschen omgeven, maar eerder de ziele-atmosfeer dier eenvoudige wezens, hoe objectiefwerkelijk, hoe ontdaan van zoogenaamde ‘poëzie’ elk beschrijvend trekje ook is: ‘Ze zaten nu al elken kant van de tafel . . . .’ tot: ‘en 't uurwerk heerschte daarin met zijn statigen tikstap, door hun gefazel heen.’
En dit brengt me tot die menschen zelf: simpelaars, bruten, maar, in hun enkelvoudig wezen, hoe diep gegrepen, met dat scherpe inzicht dat alleen een alles-meêvoelende genegenheid geeft! Zij worden niet impressionistisch geschilderd, als dingen, om het licht waar ze in bewegen, maar om de onomstootbare waarheid van hun innerlijk zijn. De gemeenschap met den zwoeger, wiens geest toch zoo ver van den onze staat, daar wordt ze niet meer gezocht: als werkelijkheid leeft ze er op elke bladzij. Zooals Dostojevsky ons met de Siberische tuchtelingen doet omgaan, en ons van velen niet eens vertelt waarom ze veroordeeld werden, en ons in den loenschen moordenaar zoowel als in het meisje, dat zich voor een idee opofferde, het menschelijke doet liefhebben: zoo ook wordt ons die stumper, Jan de paardenknecht, tot een broêr. De wand die mensch van mensch scheidt is gevallen, wij beseffen wat ons allen verbindt, | |
| |
wij leven er al in. Wij volgen met spanning den onbelangrijken levensgang van dien bekrompen, brutalen zwoeger, die soms zoo innemend schoon is, zooals wij allen, die geen helden zijn, in ons dagelijksch doen wel eens eenvoudig groot en schoon kunnen zijn, zonder het zelf te weten en de slechtsten onder ons niet minder dan de besten. De eigen kracht van Langs de Wegen wordt aldus een ineen-werking van epische grootschheid en van innigheid. Het grootsche van die onafzienbare vlakke velden onder den Vlaamschen wolkenhemel, het grootsche van den onweerstaanbaren drang van het leven, zooals we 't daar op elke bladzijde over onze hoofden voelen heenwaaien, altijddoor, het leven van ons allen, dat naar ons niet luistert, waar niemand vat op heeft en dat onverbiddelijk en onbegrepen zijn gangen gaat, om de menschen en in den mensch. Maar daarin straalt zacht de warmte, de blonde blos van een mannelijke teerheid, de innige vlam van een sterke liefde voor wat menschelijk is.
Natuur en mensch worden daar gezien in hun werkelijkheid, niet meer als weerspiegeling van 's kunstenaars fantazie; en zij worden daar niet meer gezien van buiten af, door een romanticus die op den zelfkant van zijn wereld staat, maar door iemand die er midden-in leeft, die de beschreven ziele-gebeurtenissen meêleeft van binnen naar buiten, - een gemeenschapsmensch, die zich maar een deeltje voelt van al dat levende, en daardoor, naar het woord van Flaubert, onzichtbaar wordt in zijn werk als God in de natuur.
En dát verklaart wellicht het meest wezenlijk Vlaamsche van Streuvels' werk: dat breede, gemakkelijk deinend rythme, dat natuur-en-menschelijkheid, als een geheel gedragen en voldragen, doet léven, - léven: als was het niet door handen geschikt, maar zoo groeiend vanzelf, met de lenigheid van een plant, in de open lucht die als de uitademing der dingen zelf is.
Vergelijk maar Streuvels bij een heel grooten Hollandschen prozaschrijver als Jacob van Looy: het gulle zwierige van het woorden-beweeg bij den Vlaming zult ge duidelijker voelen, - | |
| |
en ook dat Streuvels, evenals van Looy, ‘les défauts de ses qualités’ heeft.
Streuvels, doorgaans veel losser, laat zich gaan, zijn volzinnen loopen wel eens in hun hemdsmouwen. Jacob van Looy is een pracht van hecht-toegedrongen plastiek: elke regel een schoonheid op zichzelf, doorproefd, vast, wekkend in ons door visie en klank menigvuldige resonanties; het is werk van niet te stillen levensbespeuring, van onverzadigbaren schoonheidsdorst, schoonheid en leven worden er gezocht als door allerlei fijne naar alle kanten sprietelende voelhorentjes. Maar als geheel heeft het niet het ruime gebaar, de groote golving, het hoogere spel van Streuvels. Van Looy werkt met vele kleine trekjes, aandachtig naast elkaar gesteld, angstvallig soms in de weergave van den buitenkant der dingen en weinig-zeggende bizonderheden (om maar, zonder lang doorbladeren, een voorbeeld te noemen: de beschrijving van de cither en haar kist, in Feesten IV, blz. 154), maar onder al die toetsjes en haaltjes voelt men niet meer de ééne beweging, waar alle onderdeelen door bepaald worden. De geduldige uitdieping van het geringste wordt wel eens vermoeiend; de snaren blijven te lang en te gestadig gespannen; het geheele krijgt een volmaakt, maar gladder en koeler gezicht: de gewaarwording van het leven komt niet rechtstreeks op ons, en we kunnen nooit den artiest vergeten en zijn middelen; tusschen ons en het geziene staat de conventie van de kunst: die laat ons nooit voet vatten in het leven zelf, wij blijven binnen de grenzen eener kunst. Streuvels beweegt zich midden onder de menschen die hij wel kent, hij laat zijn heele lijf meêgaan met hun leven; Van Looy staat er vóór, kijkt zijn oogen uit, bestudeert, ontleedt, begrijpt en tracht dan met zijn woorden het klaar-begrepene tot in zijn vluchtigste schakeering te benaderen. Maar we voelen vooral de middelen, later eerst het kloppen van de oorspronkelijke aandoening. En sober zijn die middelen allerminst: ‘Prachtig! geestdrifte van Dort . . . . - Alles went, grappemaakte hij zelf . . . . - Uit de Fransche tijd, gewichtigde de grove stem van Antoon . . . . Antoon's langer wezen, jongensachtig en zorg-oud-bekantlicht . . . .’ Zulke gemaaktheid is zeker | |
| |
niet geschikt om ons buiten de beperking van een persoonlijke kunst te brengen in de vrije ademlucht van algemeener leven, en het is zelfs kenmerkend, dat Van Looy dikwijls de gemeenschappelijke taal, in wat ze meest organisch heeft, eigenmachtig verbreekt, terwille van zijn persoonlijke kunst-intenties: ‘Op den stoppelgrond hij rustte in al zijn mest- en aard-sombere kleêren, jas, broek en vest; zijn klompen uitgesloft bij zijn beenen stonden, de groote teenen zich wrongen door de zwarte ruigte van zijn kousen . . . .’ En eenige regels verder, dit van het liggende slapende hoofd: ‘Versold wat, stak 't vragerig op aan den draderigen nek, doezig van zweet, als overtogen met afwezigheid, en er de mond uit de grauwing der baard-stoppels pruilde in eene verstevene kauwing, een kring als getrokken in natte leem leek . . . .’ Gezelle heeft tot zulke middelen nooit gegrepen, al is het ‘sensitivisme’ van zijn woord even fijn als bij Van Looy, en dat van zijn rythmus fijner en natuurlijker tegelijk. En Streuvels, die nog geen Gezelle is, bereikt soms wondere uitwerkingen, met zoo'n eenvoudige middelen dat ze ons onder de lezing geen oogenblik als middelen treffen: 't is of de woorden, één met de aandoening, daar vanzelf leven en de aandoening vanzelf in ons opwelt. Visies als deze bij voorbeeld, uit zijn jongste boek, zijn iets meer dan louter gezien: ‘De nachtegaal had even uitgezongen; de laatste rolrinkelende galm was weggestorven in luisterende stilte - wachten naar nog - en binst het vergetend zwijgen was de helderheid uit de schemering gegroeid tot volle dagduidelijke zonnegloren.’ Of hoe wordt hier eigenlijk de volte van den zomernacht in ons uitgebreid: ‘Hij was blij daar weg te zijn, langs de bane, buiten ademde hij vrijer en hij wandelde zonder haaste om t'huis of ergens toe te komen, wandelen in den mane, achteloos, zonder vaak of vermoeienis, en hij keek rond in de blauwte over 't land en streelde met opene handen het dauwnatte koorn dat rijpe en ruischloos stille stond, zwaar in de nachtdonkerte.’
Nu voeg ik er bij, dat Jac. van Looy op zíjnen weg een ontzaglijk meesterschap heeft bereikt, waarmeê hij haast niet verder meer kan. En dat de luchtige genialiteit van Streuvels | |
| |
nog een ruimer wereld te veroveren heeft, waarvan de belofte, maar ook niet meer dan de belofte, besloten ligt in de werken die hij tot nu toe aan Nederland heeft geschonken.
Streuvels' nieuwe bundel ‘Minnehandel’, is niet zoo grootsch en diep-eenvoudig, zoo volledig en gedragen, zoo zwaar van menschelijkheid als ‘Langs de Wegen’. Anders is er weer al het goede in, waar hij ons nu sedert lang aan gewend heeft: het forsche spel der natuur, met die taalmacht die ons den smaak geeft van groen en sap en lucht, - soms, midden al die kracht en krachtig óok door de aarde waar ze in wortelt, die gemoeds-innigheid die het voorval beglanst met een zacht en zuiver licht, - en dan vooral die rythmus, die gang, die vranke breedheid van léven. Soms te veel gemak in dit boek, en bizonderheden die, afzonderlijk genomen, weinig of niets zeggen: maar nooit is er eenige kleinheid of peuterigheid aan, het geringste gaat meê met den jongen adem die 't geheele bezielt. Eén hoofdstuk ‘Maagdekensminne’, staat wellicht hooger dan alle vroeger werk; de kunst is er zoo kiesch dat ze volkomen vergeten wordt: het is zoo innig en zoo waar dat we er ons vrij en bevredigd in voelen, als waren alle wanden rond ons gevallen. Het natuurlijk levende, het ruim-gezonde en tóch subtiele van ‘Maagdekensminne’ staat op de hoogte van menige brok uit Oorlog en Vrede van Tolstoï, - en 't is al moeilijk iets beters te noemen.
Maar nu mag de vraag gesteld: wat beteekent Minnehandel, als geheel, voor de verdere ontwikkeling van Streuvels' werk?
Want tot nu toe is hij hoofdzakelijk schrijver van novellen geweest. En met Minnehandel is hij verder willen gaan: 't wil geen novelle meer zijn, en toch - 't is nog geen roman . . . .
Ik strijd hier natuurlijk niet om een willekeurig etiketje, evenmin als ik bespreken zou, of een dik boek meer waarde heeft dan een dun.
Een ‘novelle’ behandelt één geval, - is er een langer ontwikkeling langs verschillende feiten, dan kunt ge 't een ‘verhaal’ noemen, zoo 't u belieft, - maar waar het hier om te | |
| |
doen is: een ‘novelle’ of een ‘verhaal’ bewegen zich in één plan. Een roman integendeel sluit in zich een menigvuldigheid van plannen, waarvan elk voldoende uitgewerkt is, terwijl we 't geheel toch als een landschap overzien.
Een novelle en een verhaal zijn een sneê uit het leven, een roman is een volledige brok van het leven, verscheiden en afwisselend als het is.
In ‘Langs de Wegen’ was Streuvels de novelle ontgroeid: hij ontrolde er het heele leven van een Vlaamschen landarbeider; maar die stond haast alleen: hij, en de enkele menschen die met hem te doen hadden, en de natuur die hen omgaf, 't bleef toch in één plan; die man zonder wil, een spel van 't wreede leven, en dat leven zelf dat hem voortdreef, 't was alles enkelvoudig.
Nu schijnt het wel dat Streuvels in Minnehandel rijker werk heeft willen geven: meer saamgestelde psychologie, zich ontwikkelend in éénklank of strijd met andere psychologische evenmachten, meêlevend met de wisselwerking van mensch op mensch in een maatschappelijke groep. Met andere woorden: een roman. Maar - hij staat nog halverwegen.
Den bouwtrant van zijn novellen heeft hij op een roman willen toepassen, en dat was een misgreep. De kracht die zijn novellen eenheid geeft is de ‘stemming’, die alles doorwasemt. Maar of een roman hoofdzakelijk op stemmingen mag gebouwd worden?
In zijn jongste boek toont Streuvels weer wat hij vermag, wanneer hij een gemoedstoestand wil laten handelen, als ik zoo zeggen mag. Door de atmosfeer wordt het geringste gesteund en wint het aan belang. Zie maar al hoe 't begin ons brengt in een feestelucht, die zich allengerhand, met den avond over de sneeuwvelden, om de twee gelieven verinnigt, en hoe die innigheid zich dan weer oplost, zonder toch verloren te gaan, in het krieuwelende genot van 't rumoerig Kerstnacht-onderonsje: ‘Nu mochten de poorten toe, buiten lag de stilte en de manesching . . . .’ En dat alles dan nog wassend in breedte en stevigheid: ‘De oogst was lange binnen, hij stond getast de schuren vol . . . .’ enz. - De landschappen zelf zijn niet alleen met de oogen gezien. Of voelt men niet de liefde van Max en Klaarken, de | |
| |
zachte ingetogen verzadigdheid van hun liefde, in die beschrijving van den eersten zomeravond: ‘'t Was het uur dat de koeien moe van liggen in de hitte van de weiden nu rustig weer aan 't grazen gaan met de koelte. De boomen stonden stil en in de lucht was de aamloosheid zoo ongewoon achter al dat woelig bewegen in de laatste dagen . . . .’ enz. (I, blz. 186). Of weer het intieme en hoogheldere van die liefde in het landschap dat enkele eenvoudige woorden voor ons wekken: ‘Dat was in den stillen zomerzondag dat zij gingen door de eenzame vossenwegelkes, diepe gekloofd tusschen de haverstukken en groene hagen, en er vlogen veel vogels in de lucht’ (II, 34). Men leze hier en daar, de schoonheid is er een spelende afwisseling van kracht, fantazie, wijzen werkelijkheidszin, gedragen door stemmingen; men leze den inzet van de Wonnegaarde, die sappig frissche lentesotternie, of het ademstruische begin van de Wondertijd, goud-doorgloeid als een schilderij van Cuyp, altijd werkelijkheid toch, maar zoo verheerlijkt, dat we midden al dat fel zonnige zonder verwondering te lezen komen: ‘Dezelfde heilige innigheid die hij kende uit die maneklare nachten, hing nu bij vollichten dag overal rond in de lucht als water om in te zwemmen’ (II, 36).
Zoolang men leest blijft men onder de overtuigende macht der stemmingen, en met zijn luchtigen zwier voert Streuvels u over alle kritische bedenkingen heen. Maar als men dan 't geheel overziet, en zich afvraagt hoe het ineen zit: het blijven afzonderlijke stukken, aaneengeregen; er loopt een lijn door, maar het werk bestaat toch vooral uit een reeks synthetisch-voorgestelde toestanden, die niet noodzakelijk uit elkaar groeien. Nu, een wezenlijk vereischte van een roman, afgezien van de verscheidenheid der plannen, is juist de ontwikkeling, het gaan van een punt naar een ander, en daarvoor is er minder stemming en meer ontleding noodig.
Streuvels is een meester in het voelen en schilderen van psychologische toestanden. Waar echter het innerlijke zulk een wijziging ondergaat, dat het tot nieuwe daden voert en den gang van 't verhaal doet keeren, daar zijn de overgangen op onvoldoende wijze verklaard en uitgebeeld. De ontwikkeling van den | |
| |
hoofdpersoon, Max Vanneste, wordt ons eigenlijk niet getoond: wel merken we van tijd tot tijd dat zijn inzichten veranderd zijn, maar hoe ze veranderen is doorgaans lastig te volgen, ofwel geschiedt het onverwacht, met een sprongetje: zooiets treft ons wel eens in het werkelijke leven rondom ons, omdat we daar den grond niet zien van den handelenden mensch, maar dát we dien grond zien of met eenige duidelijkheid vermoeden eischt juist de logica van een roman. - Gaan we tot de andere personages over, dan zijn er eerst een aantal, die eigenlijk maar deel van het decor schijnen uit te maken: zoo flauw geschetst dat men ze uit elkaar haast niet herkennen zal, - en verder zij die waarlijk een rol spelen, hoe bescheiden ook: Anneke, Pauwels, vader Vanneste, dat kostelijke beeld van domme boerenslimheid: elk van hen is uit één stuk, wordt slechts gekenmerkt door een paar eigen trekken, en in zijn enkelvoudigheid is er van een wording niet meer spraak dan in een gewone novelle.
Hun wording leidt ze niet van 't eene plan in een ander; allen, met hun verscheiden geaardheid, staan in eenzelfde levensplan; en in zichzelf ook heeft ieder van hen slechts één plan. Want zij blijven eilaas boeren, menschen met een hopeloos kleine hoeveelheid vrijen wil, die zich door de omstandigheden laten voortstuwen (die oude fijnaard van vader Pauwels uitgezonderd, al is ook zíjne natuur niet heel rijk aan motieven). De meisjes trouwen of trouwen niet, gewillig, naar hun ouders bevelen; de moeder van Max schuift er stilletjes van onder, iedermaal er een gewichtige zaak besproken wordt, en met den vader staat het bijlange niet beter: ‘Als hij tot daden moest komen, voelde hij daarvan de zenuwige angst over zijn lijf kruipen, de vrees liet hem niet meer los en miek hem 't leven onge makkelijk. Al wat buiten zijn hof en gewone doening lag, viel buiten zijn zedelijk begrip . . . .’ (II, 125). Maar lijken u zulke schepsels belangrijk genoeg om in een roman veel meer dan figurant te spelen? Ongelukkiglijk zijn ze allen van dezelfde familie: Max Vanneste zelf, die met zoo'n vranke stappen door het leven schrijdt, den machtigen greep van zijn hand gereed . . . . hij wordt toch, in den grond heel mak, geleid door den wensch | |
| |
van een ander, door toeval, sleur, geestes-gemakzucht. Zoo denkt hij zelf den avond van zijn huwelijk: ‘Dat waren de wondere wegen der voorzienigheid, de belachelijke gang van de wereld! Hij had er genoegen in zijn eigen zelf en de onmacht van zijn sterken wil daarmede te treiten . . .’ (II, 254). Die bittere humor vindt ge in al de werken van Streuvels, en waarom ook, als dat nu zijn manier van zien is, zou hij niet mogen toegeven aan wat sommigen al te simpeltjes zijn ‘pessimisme’ noemen? Maar de vraag is hier, of die ‘onmacht van den sterken wil’, bij menschen die zoo weinig tegenstribbelen, als psychologisch motief rijk genoeg is om een ganschen roman meê te vullen.
Jan Veth vertelt in zijn Kunstbeschouwingen van Jozef Israëls, die, pas uit Spanje teruggekomen, opgetogen Velasquez verheerlijkte: ‘Of hij dan zoo mooi was als Rembrandt, vroeg ik. En met een doordringendheid in de uitdrukking zijner oogen, die mij in eens den meester dichter bij bracht dan ik voelde hem ooit gezien te hebben, antwoordde hij: Denk dat niet, - hij heeft niets van diens bergen of dalen.’
Welnu, ‘bergen en dalen’ zijn er in Minnehandel niet. Zij zijn er nog bij geen enkele onzer prozaschrijvers, en 't is alles dorpsnovelle wat tegenwoordig de klok slaat. ‘Bergen en dalen’ moeten er in 't werk van Streuvels nog komen, wil hij de man zijn, die onze Vlaamsche literatuur uit hare eenzijdige kleinburgerlijkheid eens redt voor altijd, dat ze eindelijk ook den europeeschen kultuur-mensch kan voldoen, den mensch die denkt en twijfelt en zelf aan zijn leven bouwt en overal rond zich onverzadigbaar met zijn uitgestrekte armen grijpt naar het duizendvoudige nieuwe leven, dat hij groeien voelt allerwegen en waarvan hij het eenheids-beeld in zijn binnenst al draagt. De menschelijkheid der Vlaamsche landlieden zal ons toch te enkelvoudig, te arm aan geest lijken, weldra, om er waarlijk groote, modern-europeesche romans van te maken.
Aug. Vermeylen.
|
|