| |
| |
| |
De meulderkes.
Suske liep door de Hofstraat.
't Was nog pikdonker en doodstil. Zijn houten kloonen klepperden tegen de keien en het klonk zoo hol en leeg tegen de slapende huizen . . . Hier en daar, door een bovenvenster viel er een flauw schijnsel. Anders was 't alles zwart.
Suske liep, de handen diep in zijn broekzakken, zijn vestkraag omhoog tegen zijn ooren geslagen, en zijn stappen weergalmden, klaarklinkend in den nacht.
Over de daken, van achter de huizen schetterde opeens het helder kikeriki van een haan. 't Was tóch zoo donker.
Suske bleef staan voor 't huis van de meulderkes. Hij sprong omhoog en rukte aan de bel: ze tingelde kort-snokkend, nog eens natrillend . . . Hij klepte met de brievenbus, vijf, zesmaal en ging, in 't midden van de straat, naar boven kijken; over de neergelaten gordijnen danste een gelig, flauw licht, en er gleed een schaduw over heen.
Van op den dorpel hoorde Suske den trap binnen kraken. De deur piepte open.
- ‘Ge zijt daar zoo vroeg!’ riep Peer, de meulder.
- ‘'t Is daar juist half vijf gerammeld,’ zei Suske, binnentredend.
Bij 't bibberend lichten van een kaarsje zat het kleine ventje boterhammen te eten en koffie te drinken: 't stond alles gereed, op de tafel, van gisteren avond al.
Neel kwam beneden, op zijn sokken. Hij trok zijn zware schoenen aan, kuchend, en: ‘'t Is nog te vroeg voor ons, om | |
| |
te eten,’ sprak hij tot zijn broer. Hij haalde de donkergroene literflesch uit de schapraai en schonk, met fel bibberende hand, twee glaasjes vol: een heel deel vocht liep over de tafel. De geneverreuk kroop in Suske's neus . . . In één wip waren de borreltjes leeg. Neel vaagde zijn mondhoeken af, met den rug van zijn hand, nog eens gulzig smakkend.
- ‘Hebt ge voor ons flesch gezorgd?’ -
- ‘Ze steekt al in mijnen kiel, en de glazekes ook.’ - Peer wreef eens over de flesch, die in een gazet gerold was. De hals stak uit zijn zak. Langs den anderen kant betastte hij de borrels eens.
Neel stak zijn arm omhoog - zijn hand schudde wat min dan zooeven - om de vogelpijpjes te grijpen, die met een koordeken aan een nagel hingen.
- ‘Dat zijn de mijne. Dat die van u.’ -
Neel hing het koordeken om zijnen hals en borg de fluitjes onder zijnen blauwen kiel.
- ‘Zijn w' er?’ riep Peer, tevreden, vroolijk gestemd.
- ‘Ik heb gedaan!’ zei Suske en smeet het uit koorden gevlochten netzakje over zijn hoofd. 't Hing achter op zijnen rug.
- ‘Wie draagt den looper eerst?’ vroeg Neel.
Peer had hem onder de tafel uitgehaald. De vogeltjes liepen verward heen en weer in hun groote, lange, houten kooi. Peer hief den looper op, die aan een draagstok hing, zoo lang als de kooi zelf. Hij lichtte het tijken gordijntje op, dat langs vóór tegen de ijzeren traliekes hing, en keek eens of de beestjes nog eten en drinken hadden.
- ‘Die knuit zit daar zoo dik te kijken. -
De vogeltjes liepen verschrikt dooreen, verblind door 't plotselinge licht. Een vink liep over den treurenden knuit.
Ze stapten nu met hun drieën door de straten, opgeruimd, vol levenslust.
Er brandde geen enkele lantaren.
Daar klonk schel klinkend klokgelui, snel-kleppend, roepend.
- ‘Ze luien in 't Gasthuis, 't is kwart voor de vijven.
Ze trokken over de route van den ‘Hollander’ - den spoor- | |
| |
weg op Tilburg - en volgden den steenweg op Merkem, door de velden.
Peer keek links, instinktmatig. Hij zag den meulen - een donkere vlek - ginder verre, aan den Antwerpschen Steenweg. Dat was hun meulen: daar hadden ze gewerkt, gewroet in de bloem en in 't meel, met witgepoeierde haren, lomp-zware zakken getorst, opgetrokken tot bij de log-draaiende meulensteenen, neergelaten op de wagens, die beneden onder de inrijpoort stonden; daar hadden ze, jaren lang geslaafd, gezweet . . . ze hadden een schoon burgersfortuintje vergaard, en leefden nu op hun renten, en gingen vogelen vangen, in den herfst, voor hun plezier.
Wat genoten ze van hun vrij-zijn, zonder kommer, zonder zorg voor weer of wind of zon! Ze hadden nu gaar niets te doen, al die lange zomerdagen, al die lange winteravonden. En ze gingen wandelen in 't schoone jaargetijde, dolend langs de velden, met de armen op den rug, naar de wolken gapend of naar 't koren, van verre kijkend naar de zwaaiende, wenkende reuzenarmen der meulens. En in den winter gingen ze 's avonds kaarten, uren lang, in ‘Rome’ en dronken ze borreltjes, veel, te veel soms . . . maar 't was zoo goed, die zoetige dofheid in hun hoofd, die deugdelijke warmte in hun leden, die zoo vroolijk stemt. En dan! Ze waren immers alleen, jongmans; voor wien hadden ze te zorgen?
Maar in den Herfst, dat was mij 't leven! . . . één genieten, één gelukkig-zijn! 's Morgens, vroeg, heel vroeg op. Ze hadden 't voorheen altijd gedaan, maar toen was 't moetens; en nu, voor hun plezier, vóór dag of dauw, 't bed uit, de frissche morgenlucht in, de akkers dóór en heele dagen lang, op het blakke veld, loeren op de lieve beestjes, met hun rappe vlerkjes . . . dat was een leven!
Neel keek ook naar den meulen. Zaten de wieken Noord of Zuid? Hij kon 't niet zien.
- ‘Vanwaar zou 't schof komen?’ -
De boomen stonden loofstil te droomen langs den weg. Ze keken alle drie omhoog: De lucht was blauwig-zwart, de wolken, donkere vlokken, hingen onbeweeglijk . . . Hier en daar een pinkend, straal-schietend sterreken.
| |
| |
Peer stond stil; hij duwde zijn twee voorste vingeren in zijn mond, maakte ze met speeksel nat en stak zijn hand hoog-op.
- ‘Uit het Zuïen, 't zal goed komen!’ -
Nu gingen ze sneller, welgezind, en trokken de brug over, achter de vaart.
De boomen stonden nog immer te slapen in den donkere. Links en rechts van den weg niets dan zwart akkerland.
Dzzz . . . Dzzz . . .
- ‘Hoort ge 't, Neel?’ -
Dzzz . . . Dzzz . . . klonk het, ergens, boven, heel hoog.
- ‘De Fransche lijsters trekken . . . goed teeken, man!’ -
Ze stapten nu, vol moed!
Zouën ze al wakker zijn, in den ‘Koekoek’? dacht Neel bij zichzelf.
De weg liep een heel eind tusschen twee dennenbosschen. Van verre zagen ze een lichtje pinken.
- ‘Ze zijn al op in den Koekoek!’ -
't Was Neel, en hij tastte in zijn giletzakje en voelde zijn centen zitten.
Scheeve Jef, 't herbergierke uit de Kerkstraat, stond al aan den toog, zijn looper nevens hem, op den vloer. 't Was een veertigjarig, miezerig ventje, met scheeven hals, hoogroode kaakskens en grijzend haar; zijn kastanjebruine piepoogskens flikkerden tóch zoo levendig. 't Was een hartstochtelijke nettenzitter.
Vink! Vink! ging het in beide loopers, toen de meulderkes de deur openstieten. De vogeltjes begroetten elkaar.
- ‘Goeien morgend, Jef! Twee borreltjes kwak, bazinneke.’ -
- ‘Goeien morgend, manne!’ -
- ‘'t Zal niet veel beteekenen, vandaag,’ mompelde scheeve Jef vóór zich heen, over den toog.
Neel keek hem aan, verwonderd, en Peer sprak, langzaam, zijn woorden één voor één uitstootend;
- ‘Vandaag komt er vogel, - veel vogel!’ -
- ‘Meent ge 't? . . . Niet deugen, zeg ik!’ -
- ‘Wat! Niet deugen!! . . . Zuid-Oostenwind en de lijsters, die er den geheelen nacht vandoor getrokken zijn! Niet deugen! | |
| |
Een van de beste dagen van heel 't seizoen! . . . We moeten ons haasten, Neel, want 't zal er stuiven! . . . Op! Suske! . . .’ -
't Kleine ventje zat op een biezen stoel, met zijn korte beentjes, die nog aan den grond niet reikten, om en weer te schommelen.
- ‘Niet deugen!’ herhaalde scheeve Jef, koppig, op ieder woord drukkend, en dan eens aan zijn borreltje slurpend, ‘de vogel trekt er 's nachts van onder, tegenwoordig, en wacht eens, tot toekomende week, als 't volle maanlicht is!’
Peer ging vlak vóór scheeve Jef staan:
‘Awel! - hij wachtte een oogenblik - ik wed dat w' er honderd vangen, vandaag!’ -
Jef ging een stap achteruit, en, luid-lachend, heel zijn bovenlijf vooroverbuigend, twee, driemaal, en op zijn knieën slaand, dat het klonk:
- ‘Honderd! . . . Honderd! . . . Voor wat gaat dat?’ - En hij stak zijn open hand naar Peer toe.
En Peer dan, zijn groote knokigen poot hoog opheffend:
- ‘Om twaalf uren zijn we hier terug in den Koekoek met honderd vogels . . . voor een liter beste!’ -
- ‘Een liter beste!’ Scheeve Jef zei 't, zijn lippen minachtend uitstekend, ‘'t is me te weinig!’ - Zijn kleine bruine kijkers straalden:
- ‘Een liter beste en . . . ons heele vangst! Die wint heeft al!’ -
Top! Kletsend vielen de handen samen.
- ‘De heele vangst, riep Neel, en een liter beste op den hoop toe!’ -
Hij smeet zeven centen op den toog. De meulderkes wipten den genever binnen, in éen slok. Neel spoelde hem om en weer in zijnen mond, en zwolg dan, lippen-smakkend.
Suske wipte van zijnen stoel en haastig trokken de vogelvangers erop af, ieder langs zijnen kant.
Ze waren halfweg en Neel zou nu den looper dragen tot bij den boer.
Langs een zandweg sloegen ze rechts af, de hei in.
De dag kwam in de lucht. Aan den Oostkant begon het te | |
| |
lichten, uitstralend alom. De vogeltjes in den looper liepen nu rond, trippelend, scharrelend met hun pootjes, vechtend . . .
Vink! Vink! Helder klonk het uit het elzenstruikgewas. Vink! ging het in den looper.
De klaarte spreidde zich uit, waaiervormig, breed-lichtend. Aan 't Westen, links, was de hemel diep-staalblauw, boven verbleekte dit blauw en vervloeide in groenig geel. Wolkjes, met zwarten rug, begonnen rozig te blozen. Beneden aan den einder was het éen rossig laaien en vlammen. Lange, somber-violetten streepwolken sneden dwars door het glanzend geel. Achter een rij populieren kroop de zon omhoog, heel groot. Nu zat ze achter de verwarde takken, die de schijf zwart dooraderden.
Over den zandweg slingerden twee karsporen, evenwijdig; te midden in was de grond omgewoeld van 't gepoot der paarden en ossen. Nevens de karsporen liepen smalle voetwegeltjes, omzoomd met rossig, verslenst heidekruid en langs beide zijden van den weg lagen half droge grachten, wier boorden begroeid waren met verward mos, en hei en gras: eén grauwig tapijt met gele, roode en purperen stippels en vagen. Hier en daar stond een donkergroene, dradige bremstruik te huiveren. Tusschen de takken, tusschen de grassprietjes, over de grachten hingen nattige draden en fijngesponnen spinnewebben, met glinsterende glasschilfertjes bestrooid . . .
In de boomen was het nu éen getjielp en getjiep, éen piepen en tirelieren . . .
Neel voelde de koude lucht frisch door zijn half geopenden mond gaan en diep in zijn borst dalen; lager nog nestelde zich de goede warmte van zijn borreltje; en als hij den adem uitstiet, kronkelde er een wit wazig wolkje vóór hem uit en hij snoof wellustig den geneverreuk op.
- ‘Lekker weerke, he, Peer!’ -
Driftig stapten ze voort, gelukkig, genietend. 't Bloed stroomde frisch door hun gezonde lichaam en 't deed hun sterke knoken deugd eens dapper voort te klauwen door het zand der hei.
De wolken schoven nu langzaam voort; de wind kwam uit het Zuid-Oosten.
| |
| |
- ‘Beste weer van de wereld, zei Peer; wat, honderd? . . . Neen, honderd vijftig, zeg ik!’ -
Suske bleef staan en keek naar de meesjes in de linde. 't Waren toch zoo'n lieve beestjes, met hun bleekgrijs vederkleedje, met hun wit, zwartgevlekt kopje en hun glinsterende pereloogjes. Ze zaten geen oogenblik stil, wipten van twijg tot twijg, draaiden er rond, hingen er onder, schommelend, wiegelend, wroetend met hun bekjes, sissend, schuifelend, frazelend . . .
Suske was een heel eind achtergebleven; hij liep op een drafke, het netzakje rondzwierend aan zijn hand; nu stapte hij weer dapper voort, tusschen de meulderkes.
Door 't kreupelhout, over de gracht, sprong een kloekgebouwde boer, een schup op den rug, en kruiste de nettenzitters.
- ‘Goeien morgen, Kobe!’ - Peer en Neel zeiden het, bijna samen.
- ‘. . . morgend, meulders!’ bromde de boer.
De meulderkes waren wijd en zijd bekend. In den winter als ze moesten thuis blijven voor 't slechte weer, breiden ze nieuwe netten, herstelden de gescheurde mazen der oude, maakten roeren van ouwe paraplubleinen of verzorgden de lokvogels, die ze dóórhielden voor 't volgend seizoen . . . Maar nauwelijks was 't schoone weder daar, of ze trokken naar buiten, langs alle kanten, de stad uit: ze waren immer samen, Peer, twee passen voorop, weinig sprekend, stil genietend; en ze gingen van hoef tot hoef, wat pratend met de boeren, een goed gelegen akker zoekend voor de vogelvangst in 't najaar.
De meulderkes zaten er heel warmpjes in, toch waren ze eer pootvast en leefden immer zoo eenvoudig; ze verteerden bijna niets voor hunnen kost; ze droegen immer grijze kleeren en een zwarte klak, jaar in, jaar uit . . . maar, betrof het hun netten of hun borrels, dan zagen ze er niet op. En gaarne troonden ze de boerenjongens mee naar de herberg en trakteerden ze met druppeltjes om er goed mee te staan in den herfst.
Ze sloegen nu rechts af, een wegeltje volgend, door 't lage struikgewas. De twijgen sloegen hun op de borst, in 't gezicht. Suske hield zijn twee armen, voorover gebogen, vóór zijn oogen.
| |
| |
Nu kwamen ze in de Merkemsche akkers: ze lagen daar, breed-open, vlak en zwart, groen doorregen met rapen-, spurrieof klaverpanden.
Uit den klaver vloog een groote vlucht log-zware duiven op, vleugel-kleppend, vlerken-ruischend. Ze zeilden beneden, een eind verder, op 't zwarte land.
- ‘Dat zijn de veldkladden van den boer, die ginder woont.’ -
Suske wist het, en hij wees, achter een rij geknotte wilgen, een schoone hoef, met rood pannendak. De rook steeg uit de schouw, recht-op, wervelend, en boog dan in eens om, uiteenslaand, uitdunnend . . .
Ze waren ‘het groot akker’ door, en stapten de hoef op van Kromme Jaak. De boerin stond aan den bornput. Ze haalde juist een blikken, geblutsten emmer op, en als ze hem over den houten, uitgesleten rand hief, stortte ze een heelen plas, die spatterend op de roode steenen kletste.
- ‘Moe . . . oe . . . !’ - 't Was een koe, langrekkend haar stille, droeve klacht. De boerin trok den beestenstal binnen, in iedere hand een emmer vol schommelend, gelig water.
Peer was in de schuur gegaan, over den grijzen, harden dorschvloer.
Tot boven aan 't dak zaten de gele korenschoven opgestapeld.
Aan een kram, nevens de groote houten deur, hing de zware netzak. Peer zette hem op den grond en nam de vier slegels, lange, houten staken, die in den hoek stonden. Hij schoof ze door den strop, waaraan de netzak gehangen had, en met een forschen zwaai, en een kuch, smeet het meulderke den zak op zijn schouder. Hij sloeg zijn rechterarm uitgestrekt over de slegels, en trok nu 't veld op, traag-stappend, vóorover gebukt onder den zwaar-geronden last.
Wat had hij zakken getorst in zijn leven! Hoe menigmaal was Peer den steilen meulentrap afgedaald, met een log-zwaren zak bloem, recht-op in den forschen nek, tegen den gebogen kop . . . Een kwartier ver ging hij toen, luchtig weg, met honderd kilo's op zijn schoft . . . De zware netzak scheen hem licht en toch zoo'n aangenamen last om dragen!
| |
| |
Neel ging al voorop; hij had de zangvogels uit de keuken gehaald. Die zaten in kleine kooitjes en bleven alle dagen bij den boer. Ze hingen nu bezijden den looper.
In 't midden van den akker, op een effen stuk zwart land smakte Peer den netzak neer.
- ‘We hebben er éentje verdiend, he, Peer!’ -
- ‘Verdekke, ja, zulle!’ blies 't meulderke, want hij had zijn krachten toch wat overschat.
De flesch kwam uit de gazet en in de borreltjes parelde het klare nat. Ze sloegen het druppeltje binnen, gulzig, en dronken nog een tweede, haastig, want ze hoorden leeuwerik kreeuwend voorbijtrekken.
- ‘We moeten ons spoeden, Peer! Honderd vogels, 't is nog al veel! Suske, steek de flesch in den grond, dan blijft hij goed koud . . . Wat is 't toch goeië, die van Café Billard, hé, Peer? . . .’ -
Neel had nu deugdelijk warm; zijn handen bibberden niet meer en hij praatte altijd door, zijn woorden langzaam uitstootend, ieder afzonderlijk. Ze deden dat zoo alle twee, de meulderkes, hun woorden in stukken hakkend, met schokken en stooten.
Neel en Peer legden ieder een deur open; het netzeel gleed door hun handen en ze stapten met gemeten passen, achteruit. Suske maakte twee roeren vast, vóóraan in 't net, tusschen de deuren en liet de bollekens koord afloopen tot aan de ‘hut’. De meulderkes maakten nu 't binnenste touwtje van 't net vast met de pingelstekken en Suske trapte, met zijn kloonen, eenige tuierpinnekens in den grond, midden in de netten.
- ‘Zouden we dien knuit aan 't roer doen? -
- 't Zal best zijn, dunkt me,’ antwoordde Peer, terwijl hij het netzeel greep. Hij kromde zijn rug, zette zijn linkervoet vooruit, palvast, het rechterbeen gebogen en trok langzaam achteruit, tot het zeel aan 't uiteinde van den slegel kwam. Peer ging voort met opspannen, sterk trekkend aan de vier uiteinden, terwijl Neel den zieken knuit en een vink op roer zette. Suske had het trekzeel vastgebonden aan de voorste slegels.
| |
| |
- ‘Laat ze nu maar komen!’ riep Peer, warm, vol geestdrift, denkend aan de honderd beestjes, die hij vangen moest.
Hij stond in den kuil en trok den leegen netzak effen, die achter hem lag, over den hoop uitgegraven aarde. Ze zaten nu nevens een, Peer en Neel, op den zak en Suske achter hen. Rond den kuil om de nettenzitters heen waren hooge, bebladerde twijgen geplant; zoo zaten ze half verborgen in de hut. Neel wroette onder zijnen kiel en haalde zijn vogelpijpjes te voorschijn. Hij loerde rond: Waar zou Suske de flesch gedolven hebben!
Stil!
Vink! vink! riep de blinde lokvogel aan de netten. Ginder! Een heele vlucht!
De drie nettenzitters kromden den rug, trokken den kop in en loerden de wippende vogeltjes achterna.
Vink! vink! Neel roerde: de vink in 't net wipte omhoog, vleugelslaand . . . . Eén vogel viel er bij, de andere lagen buiten, tegen 't netzeel.
- ‘Voorzichtig, en stil, Suske!’ -
De kleine opjager stond op, langzaam, sloop achteruit, gebogen tot tegen den grond en beschreef een grooten kring rond de vogeltjes. Ze zaten te spelen tegen de netten; ze stoeiden, achtervolgden elkaar . . . . nu en dan viel er een in 't net, en vloog dan weer weg. De meulderkes hielden hunnen adem in. Peer hoorde zijn hart kloppen. - ‘Er zijn kweekvinken bij.’ -
Peer zag het, en hoorde het aan hun schreeuwen. Hij deed teeken aan Suske, die nu stillekens, voetje voor voetje, de netten naderde. De vinkjes wipten op, lichtjes verschrikt, een klein eindje verder . . . . de netten vlogen toe, zwiepend, en wijl ze toevielen stoven de pluimen eronder dooreen! . . . . Met éen sprong waren Neel en Peer en Suske bij 't net en grepen, en telden, en bezagen de wild opspringende vogeltjes.
- ‘Er zijn vier kweekers bij!’ - riep Suske, vroolijk.
- ‘Rap! Rap! Nijpt dood! Ik hoor leeuwerk . . . spoedt u!’ -
De netten lagen weer open, de doode vogeltjes er nog in.
Over 't dennenbosch, aan den rand van den akker, kwamen de leeuweriken af, kreeuwend, schreeuwend . . . .
| |
| |
Peer stond halfrecht in den kuil, reikhalzend, en lokte, pijpend op zijn fluitjes, zóóveel zijn adem geven kon. En tusschen twee hijgingen in: ‘Ze komen!’ - Ze kwamen, en sloegen neer . . . . Nu warrelden ze, gedurig naderbij draaiend, op éen voet van den grond, luid-kreeuwend . . . . Daar wipten ze omhoog, met éen ruk, over de hut en de nettenzitters heen . . . . rrrr . . . . deden de wuivende vlerkjes en wég waren de beestjes, over de hoef, over akker en veld . . . .
- ‘Hij schijnt me niet gewillig vandaag,’ zei Neel, loerend naar de flesch, die achter de hut, in den grond zat, tot aan den hals.
Peer meende: ‘Hij schreeuwt te veel, daar steekt slecht weer achter.’ -
Ze haalden de doode vogeltjes uit het net en telden. Veertien!
- ‘Nog zesentachtig!’ riep Suske. - ‘'t Is toch nog al veel,’ dacht Peer.
Bij acht uren lagen er achtenveertig doode vinkjes, kneuters en leeuweriken in de hut.
Suske liep nu naar den boer om warme koffie en boterhammen.
De zon was boven de boomen gekropen. Ze dreef op een zilverbad, een ronde matglazen schijf, tusschen zwarte, vlottende schuimvlokjes . . . .
Ze aten en dronken koffie, rap, gulzig, want de vogel trok fel.
- ‘Zouden we nog éentje doen, met de gauwte?’ -
Neel kon zich niet meer inhouden, en trok de flesch op, en vulde de glaasjes. Ze dronken een teugje, genietend van 't nat, dat ze heen en weer klutsten in hun mond.
- ‘Verblomme! sakkerde Peer; zijn borrel viel uit zijn hand: Boven de netten warrelde een heele vlucht leeuweriken, vallens gereed. Neel joeg zijn borrel binnen in een snok en trok aan de roerkoord.
- ‘Roer niet!’ - beet Peer hem toe.
De leeuweriken zetten zich, op 't zwarte land, schuins vóór de netten.
- ‘Loopen Suske, hard loopen, 't is leeuwerk; anders schiet hij omhoog, de lucht-in.’ -
| |
| |
Suske kroop weg, voorzichtig, óm een rapenveld heen: ze stonden daar te groenen met hun diep gekartelde en fijn getande blaren . . . . Suske had er zoo gaarne eentje uitgetrokken.
Nu ging hij recht op de netten af, en begon te loopen, te bessemen, zoo hard hij kon! De vogeltjes stonden op, een dichte wervelende drom; Peer zag ze afkomen, met de buiken tegen den grond, . . . ze scheerden over 't net, dat ópvloog en de verschrikte diertjes stuitte in hun vaart . . . . Twee drie slipperden er nog tusschen uit, en vloden, erbarmelijk kreeuwend.
- ‘Bravo! riep Neel, da's getrokken!’ -
- ‘Vierentwintig! jubelde Peer, daar pakken w'er eentje op!’ - En zij dronken er twee.
Suske telde de beestjes, éen voor éen, en lei ze in hoopjes van twintig.
- ‘Twee en zeventig! En 't is pas negen uren!’ -
- ‘Ja maar, meende Peer, 't beste van den dag zou kunnen voorbij zijn! -
Maar toen kwam er een vlucht, - vinken, kweekers, knuiten, heikneuters en musschen ook al - een warrelvlucht, zooals ze er nog nooit een gezien hadden. Ze kwamen nog maar altijd toe uit het dennenbosch en uit de olmen, die het veld omzoomden. Het regende vogeltjes! Zeven, acht zaten er reeds in 't net.
- ‘'t Is niet genoeg, zei Peer.’ -
- ‘Daar zit een muschken in,’ zuchtte Suske. - Dat was voor hem, als ze 't vingen.
Opeens, daar stoof het al dooreen, verwilderd, kressend en de vogeltjes aan 't roer en aan de tuierpinnekens in 't net wipten op, vol schrik!
- ‘Ne klamper!’ riep Suske.
- ‘Verbloeme!’ vloekte Peer.
Met strak uitgespreide, roerlooze vlerken, zwierde de klamper door 't ruim, zeilend, rondgierend . . .
Neel trok aan 't roer. De roofvogel plooide zijn vleugels toe en als een schuin geslingerde steen bonsde hij op 't arme vinkje - maar 't net sloeg toe, in snellen zwaai! Daar lag hij, | |
| |
de roover met den van angst piependen vogel in zijn scherpe klauwen.
Suske vloog er heen, danste er rond, in zijn handen klappend . . .
Snel had Peer den klamper vastgegrepen bij de stevige vleugels en drukte hem tegen den grond, ruw, geweldig.
Peer, anders zóo fier over het vangen van een klamper, was kwaad:
- ‘Zonder dien sloeber hadden w' er dertig, veertig uit die vlucht getrokken en we wonnen ons wedding!’ -
De vogel moest het boeten.
- ‘Een koordeken, Neel! Waar zit ge?’ - Neel was achtergebleven in de hut; in 't geniep had hij de flesch aan zijn mond gezet en . . . klok! klok! 't liep droog hem langs de mondhoeken af . . . Nu kwam hij afgeloopen, zijn lippen nog aflikkend - 't was zijn beste slokje van den heelen dag! - en, met een eindeken koord bond hij den roofvogel pooten en vlerken vast.
En terwijl de meulderkes er hun flesch op leegdronken, lag de klamper, met zijn krommen snavel, in de hut en loerde nijdig rond met zijn scherpe oogen: van tijd tot tijd gleed er een blauwig vliesje over zijn heldere kijkers en dan weer sloot het beest zijn oogleden, verwoed.
- ‘Willen w' hem eens laten proeven!’ - stotterde Neel, lachend. En meteen duwde hij den kop van den vogel in zijn borreltje. De klamper schudde zijn ronden kop, tegenworstelend, maar Neel drukte hem in 't nat en dwong hem tot drinken. De pluimkens van zijnen hals gleden op en neer: hij zwolg.
- ‘Hij mag hem, verblomme! Toe, jongen, nog wat! 't Is er van Café Billard, dien krijgt ge alle dagen niet! . . .’
En de klamper zwolg nog en lag nu pluimschuddend onder de twijgen der hut.
Suske liep weg over 't veld. Hij moest naar 't Herbergsken om vijftien centen genever.
De meulderkes hadden nu acht en zeventig vogeltjes en het trekken verminderde fel. 't Werd zoo stil en kalm in de lucht en in de boomen.
| |
| |
Peer was bekommerd; we komen er niet, dacht hij bij zich zelf. En toen een half uurken later Suske terug kwam, met de halfvolle flesch, was Neel kwaad:
- ‘Waar zijt ge zoolang gebleven? . . . Ge hebt onderweg weer aan de brembeziën gezeten, eh?’ -
- ‘'t Is niet waar, loog Suske, zich omkeerend. Zijn lippen en tanden waren nog purper geverfd.
- ‘'t Is er geene van Café Billard! Die boeren! Dat drinkt peperwater! Wilt g' eens proeven, Suske?’ -
Neel's kwade luim was al over.
De kleine jongen stak zijn hand uit en dronk. De tranen kwamen hem in de oogen en hij kuchte eenige malen, zich verslikkend.
- ‘Spoel het er maar door!’ lachte Neel.
Suske deed het.
De kleine bengel had den klamper gevat, en deed hem zwelgen en drinken. Neel had plezier als hij den kop van het arme beest zag waggelen, om en weer.
- ‘Hij is zat, verblomme! . . .’
- ‘De knuit roert niet meer.’ - Als Peer aan het touwtje trok, bleef het vogeltje bengelend hangen in de lucht, zijn kopje omlaag, de vlerkjes half open . . .
- ‘'k Zal er ne leeuwerk aandoen.’ -
Peer liep in 't net en maakte den knuit los; hij zette zijn duim op de borstkiel van 't kleine dierken en drukte . . . . Krak! Het kopje stuikte achterover en knikte, links, rechts . . . . de oogjes vielen toe; het bekje ging open, ademsnakkend . . .
't Arme beestje lag nu warm, dood in Peer's hand. Zijn beentje was stukgeroerd; 't vleesch van zijn billeken lag bloot en de pluimpjes errond waren bloederig rood . . . .
Koe . . . oe! Koe . . . oe! 't klonk helder-schallend, een vrouwenstem, roepend van de hoef, over akker en veld, voor 't eten.
- ‘Nu al, riep Peer, da's elf uren. Suske, jongen, tel nog eens rap!’ -
- ‘Vier hoopkes van twintig, is tachtig; hier liggen er nog vijf, en in 't net, éen, twee, drie, vier, die we gevangen hebben, alles en dalles, negen en tachtig.’
| |
| |
Peer bezag Neel en keek toen naar den hemel, naar 't bosch en naar de boomen . . . . Binnen een half uur moesten ze weg; de Koekoek is een goei half uur gaans.
Nu werden ze erg ongerust. Zouden ze hun wedding nog gaan verliezen? Ze waren zoo goed begonnen!
- ‘Een liter beste!’ dacht Neel.
- ‘Negentachtig vogeltjes kwijt!’ Suske zei 't halfluid.
Peer dacht aan zijn naam en faam als nettenzitter: ‘Dezen avond vertellen ze het in ‘Rome’. Ze zullen ons geen beetje uitlachen!’
Scheeve Jef zat al te wachten in den Koekoek sedert kwart voor den elven.
- ‘Honderd! Honderd! riep hij tegen 't bazinneke, zijn ze zot! 'k Heb er drie en dertig en ik ken er ook wat van? 'k Heb er nog geen honderd aan mijn netten gehad!’ -
Hij lachte en pakte een tweede druppeltje, want hij was zeker van te winnen.
Om half twaalf kwam Tist Verstrepen binnen, de oude boer van het Leemzand. Scheeve Jef verschoot toen de deur zoo plots openging. Hij vertelde 't van de wedding. En hij schatte dat de meulderkes er misschien wel vijftig zouden hebben, zestig ten allerhoogste!
- ‘Mijn dag zal goed worden!’ lachte 't kleine baaske en hij trakteerde Tist Verstrepen met een versche borrel op zijn winst.
- ‘In den akker van kromme Jaak wil de vogel anders zijn, meende Tist, en Peer is 'ne fijne liefhebber.’
- ‘Allo! Allo! riep de scheeve, 'k heb er geen honderd gezien!’ -
Kwaart voor den twaalven. Tist had weinig tijd, maar bleef toch wachten, nieuwsgierig. Hij haalde zijn kort steenen pijpje uit zijnen vestzak en zocht zijn tabaksblaas. Hij stopte met bibberende hand, onbehendig; een heel deel tabak hing uit het vuile pijpje, dat op en neer wippend tusschen zijn lippen stak. | |
| |
Hij wreef een luciferken aan, tegen den gerimpelden rand van den stekskespot en 't vlammetje schommelde over 't dansend pijpje. Tist rookte nu, zijn magere kaken toetrekkend, den damp wegblazend met vollen mond.
Vijf minuten vóór den twaalven; scheeve Jef kon het niet meer uithouden. Hij ging buiten en tuurde den zandweg op, vanwaar de meulderkes komen moesten . . . .
- ‘Daar zijn ze!’ -
Tist en 't bazinneke kwamen buiten geschoten. Neel en Suske stapten haastig, ze liepen half: Waar was Peer? Waar zijn de vogeltjes?
Neel droeg den looper en Suske had het netzakje met de doode vogeltjes achter op zijnen rug hangen.
Ouwe Tist vond dat z'er kontent uitzagen. Scheeve Jef stond paf.
En ineens zwaaide Suske het netzakje te voorschijn, proppensvol, dik-opgespannen met pluimpjes en pootjes en bekjes.
Jubelend riep Neel: ‘Tel ze zelf!’ -
Daar lagen ze nu op de tafel, een hooge, verwarde hoop aschgrauwe, bruine vlerkjes, wit, rood gestippeld, gestreept en gevlamd.
Zou 't waar zijn?
- ‘Zes en vijftig, zeven en vijftig . . .’ telde scheeve Jef, halfluid.
- ‘Waar staat de liter beste, juichte Neel, toe, bazinneke, de borreltjes vol, een ronde! . . .’
- ‘Negen en tachtig, negentig! . . .’ Jef scheidde er uit. Er lagen nog ten minste twintig vogels te tellen.
- ‘Ik geef mij! Gij wint!’ -
- ‘Honderd negentien, riep Suske met stralend gezicht, honderd negentien! Die laatste trok, eh, Neel!’ -
En Neel vertelde 't van dien laatsten trok, van dertig leeuweriken in ééns, juist als ze 't gingen opgeven! Peer had de netten alleen moeten opdoen, anders konden ze niet meer intijds komen.
En toen ze de drie en dertig arme beestjes van scheeve Jef zagen liggen, hadden ze bijna medelijden met hem, maar Suske | |
| |
had Neel's grooten rooden zakdoek al op de tafel uitgespreid om de doode vogeltjes in te doen, die niet in 't netzakje konden.
En daar werd aan de klink gesnokt en de deur vloog open.
Peer stond daar, rood, hijgend, blazend.
- ‘Honderd negentien! Honderd negentien!’ riep hij.
- ‘En drie en dertig van Jef!’ schreeuwde Suske.
- ‘En dát nog op den hoop toe!’ Peer proestte van 't lachen. - Uit zijn diepen kielzak trok hij den klamper, - hij had hem dood gevonden onder de twijgen der hut - en hij smeet het beest, pluimstuivend, naar den kop van scheeve Jef!
F. Verschoren.
Lier, 27-2-'04.
|
|