| |
| |
| |
[Nummer 5]
Aan de Vertroosting.
Troost, die mijne oogen sluit, en rustig-rijpe buiten
en in mijn hart, dat blijde als duizend bijen zomt,
genaad'ge, wier geneur me uit mijn gezeur kwam beuren,
en sloot de buiten-deuren,
en voert mijn wind'gen wil, stil-wenkend, vrede-waart
naar kallem-blaken haard;
geruste, die me sust, en 't schrijnen mijner waken
verblaast met stille kaken,
en - mijn verweer gekeerd in nieuwen liefde-gloed -
mijn vreugde weenen doet;
o groote zuster van mijn Lust en mijn Verbazen
die saêm uw vruchten lazen,
en schrompel in uw schaûw elk gaav'-gebaar verbei'n:
ga 'k tháns gelúkkig zijn? . . .
- Gij wandelt, en het mantel-kleed van uw erbarmen
weegt òver op mijne armen;
gij staat, en wáar het uur uw schaduw omme-brei:
daar is een plaats voor míj.
| |
| |
Uw glimlach of uw trots verkeerden mijn vertrouwen;
en 't keerend lede-vouwen
ging beurtlings licht en duisterend om mijn gelaat
maar weder te elken keer zag 'k uw gelaat verblánken
na zwárter zwenke' en wanken;
en 't was geen enkel maal dat, falend, ik u zocht
en 'k u niet vinden mocht,
o Troost; en kon mijn tred uw steilen tred niet halen:
en 't neder-ziende en zuiver wenden van uw hoofd
heeft steeds me heúl beloofd . . . .
- Er stierf iemand in mij, die hiet mijn eigen-zelven; . . .
van eigen droome' en eigen onbestendigheid
had ik zijn graf gespreid.
Hij had een zoet gelaat, - en dage' als wreede rozen;
en 't felpen-warrem koozen
van 't slepend blaêren-gaan dat om zijn slapen gleed
wierd doornen-fel, en beet.
Wél had hij oogen om de zoetigheên te peilen;
maar 't nijdig nooden-keilen
miek, dat zijn levens-vlak en wierd geen enklen keer
als rimpelloos een meer . . . .
En 'k droeg hem aan mijn borst, totdat hij stervens-moede
zich, schamper, dood zag bloeden.
en gij, mijn Wil, zijn oogen sloot, en Mede-lij'
hem zacht te slapen lei . . . .
| |
| |
- Alléén dan, in de naakte blooheid mijner leden
uit zúlk verleên getreden,
en 't strak gelaat naar dagen-tallen ongekend,
mijn handen ijl, die, lusteloos, in onvermogen
mijn treden, wee-bewusteloos, die, wankel, schreên
door moor'ge duisterheên;
en gij, mijne oogen, in de nevelen verloren
van melk'ge dage-smooren,
die, bang, aan niemand angstig-lange eenzelvigheid
getoond hebt, noch gezeid:
en wierd ik niet, die alle menschlijkheid verlaten,
zijn waan breekt, en met gode-mond zijn leed verbijt,
en glimlacht, wijl hij lijdt? . . .
- Maar gij, o Troost, hebt me geleerd hoe men, te léven,
zich-zelven vreúgd kan geven,
wordt men gelijk een kind dat wetens sterven gaat,
en de oogen niet en luikt, maar in zijn zuivere oogen
van wien het nadert als in díepre spiegels draagt,
en geen meêdoogen vráagt;
gelijk een kind dat sluit zijn vuiste', en zijn gepeinzen
naar géene hoop laat deinzen, -
naar dat gelúk als rust'ge koortse dóor zich voelt
die in zijn leden zoelt . . . .
| |
| |
Zoo deed ge, - en de eedle Vrouw die úw gelaat zou leenen,
en dook haar eigen weenen,
en sloot mijne oogen op me-zelve', en heeft gedaan
- mijn eedle Vrouw . . . . En aan haar zij' besteeg 'k de bergen
die 't troost'ge dal wel bergen,
maar borgen, wien ten pade brank noch brame en zwicht,
het rijkste vér-gezicht . . . .
o Vrouwe, en, mijne hande' in uwe zoele handen,
en naar nieuwe einders 't oog, waar 't úw ten wege wees
zoo stegen wij, uw duistere aêm om mijnen monde,
Vrouw, die me om de gewonde
en arrem-naakte schoudren, dompend, open-spreed,
en liet, daar ik niet zien en díerf, met wimper-aaien
uw neigen langs me laaien,
en 't vegen van uw mond die, koel en warrem, is
én brand én lavenis . . . .
- We stege', in zoen'ge zwoelt', tot wij, ten top gestegen,
in ons de blijheid kregen
die ('lijk de veer'ge vreugd' welke in zijn voeten brandt
van wien naar 't oudren-land
en naar oude akkers en oud erf zijn reis laat deinen,)
ons avond-schijn zou schijnen
als van een avond zonder eind': verschietend goud
| |
| |
en eindlijk blíj laat zijn, in nijvre ruste en trouwe, -
o mijne troost'ge Vrouwe,
die vraagt alléén dat, blind en vroom, als toeverlaat,
en een'ge líefde; - en dan, uw glimlach nieuw-geboren,
míjn lach verbaasd laat gloren
over vreê-lande'; en toont me, omgloord tege' avond-licht,
uw groot, schoon aangezicht . . . .
- Zoo staan we thans: de schaûw van uwe liefde breidend
om mij, niet langer lijdend,
die, veil'gen blik in koelen schaûw, daarbuiten zie
o rust'ge, wier geneur me uit mijn gezeur kwam beuren,
en mijn eenzelvig treuren
thans keert, wanneer een nacht genaak', tam vrede-waart
mijn wil naar kalmen haard;
genaad'ge, die me waakt, en 't weiflen mijner waken
verblaast met stille kaken,
en - mijn begeert' gekeerd in vunz'gen liefde-gloed -
o groote zuster van mijn Lust en mijn Verbazen
die, stervens-ziek, genázen,
daar gíj, Vertroosting, zwíjgend hebt mijn lied gesmaakt,
|
|