| |
| |
| |
Bertken en de moordenaars alle twaalf.
Wanneer de zomer nu weer zijn tijd had uitgeteld in lange reek van schoone dagen en 't jaar op zijn einde draaide; als de wind en de regen het al hadden plat geslegen en overwaterd wat er eens groen en jong en jeugdig onder 't schoone geluchte geleefd had; als er buiten niets meer te zien en was tenzij naakte boomen en kletsbloote eerde en de dagen daarover kropen als oude versukkelde dingen - dan kwamen menschen en beesten van 't land naar huis om betere dagen geduldig af te wachten. Maar als de donkerte het voorgoed gewonnen had en den dageraad had doodgedaan; als de wintervorst overal binnenkwam en met zijn kouden asem de plasselkes en de modderwegen had vastgevloerd en de boomtakken bebaarde met ijzel en stekkers - als de dikke sneeuwbrokken uit de lucht vielen; dan zaten de boeren en de boerkes van te lande allemaal verscholen, met hun gat toegenepen, de knieën op den kin, hun schenebeenen te warmen bij den heerd. Z' hadden hem zien komen, ze wisten het en hun voorzienigheid was genomen en nu zaten ze en loechen dat ze hutsten om de welligheid en de deugd van hun vuurken en omdat de winter hen niet deren kon, omdat ze er warm en donker en veilig zaten uit den wind.
- Laat het nu maar brimmelen! Wijf, stop de luchtgaten dicht, houd de luiken en de deure toe, er zit kwaad buiten, maar binnen zitten we er beter en waar 't donker is gaat het nog zoo wel om te lachen en te nijpen, als we malkander niet en zien!
| |
| |
Zoo zaten zij en bleven er zitten zeeveren en zottigheden vertellen elk in zijn eigen huizeken, 't eene ver van 't ander, elk bij zijn eigen volk, en de boerkes lieten 't zich niet verdrieten, want ze wisten dat de winter niet eeuwig lijden zou, dat er geen kwaad kon aan 't land onder de sneeuw en dat er, na den vorst en de donkerte, een nieuwe dooi ging komen en een andere dageraad en dat er nog veel schoone dagen zaten in 't oosten. Maar als de kersttijd nu naderde, dan kwam de panne en 't wafelijzer overal op 't vuur en de mannekes en de wijvekes verkneukelden zich en wreven de handen tusschen de knieën van overdanige welgezindheid. De meiskes, de knechtjes zongen hun liedjes, ze speelden hun spel en deden al wat hun lustte, terwijl de oude baaskes met de kaarte doende waren in een hoeksken.
En op kerstavond zegde de boer tegen de boerin:
- Vrouwe, van den nacht gaan we samen naar de kerstmis; Bertken kan thuis wachten met den knape.
En de boerinne zegde:
- Bertken is een verstandige meid, we mogen er wel staat op maken en de knape en is ook niet zot; - met die twee en zal er geen kwaad gebeuren op het hof binst we weg zijn naar de kerstmis.
Bertken was een schoon boerenkind met rooden mond en zwarte oogen en van al dat ze op 't hof woonde had men haar altijd welgezind gezien. Maar nu had ze de woorden van den boer gehoord en nauwelijks als ze die woorden gehoord had, kwam er eene nog veel grootere blijdschap in haar op; al medeens werd het veel klaarder rondom, 't was of alle dingen aan 't lachen waren en al die dingen herhaalden 't haar zingend in de ooren:
‘Bertken kan thuis wachten met den knape.’
De knape was een kloeke blonderik met blauwe oogen en breede schouders en een schoonen hals. Bertken wist het al had het haar nooit iemand gezegd. Maar zie, ze liet de koperen ketels rinkelen aan hare hand en de rinkeling van de ketels zegde het haar:
| |
| |
‘Bertken kan thuis wachten met den knape!’ Als ze de koe molk en 't witte straal in den ketel sproeide herging het weer:
‘Bertken kan thuis wachten met den knape.’ En als de koeien gemolken waren en ze heur akers vol had, dan keek het schalke Bertken rond in den donkeren stal of ze nergens geen blauwe oogen zag die bespiedden en dan vezelde zij zelve in de koe haar oor:
‘Bertken kan thuis wachten met den knape!’ En vroeg ze dan haar eigen: waarom ben ik nu zoo welgezind? waarom, waarom is 't nu al ineens zoo klaar zoo blij rondom mij? waarom lacht het altemaal? waarom stroelt de melk op den voois van het liedje? waarom rinkelen de ketels als een koperen kloksken? waarom? dan antwoordde zij zelve met het eigenste liedje in haar:
‘Omdat Bertken kan thuis wachten met den knape!’ En ze zag hem, den knape en zijn blonden kop en zijn blauwe oogen en zijn breede schouders en schoonen hals; ze keek weg maar ze zag hem in een anderen hoek en loech naar hem . . . en als ze den knape werkelijk tegenkwam op de werf dat hij naar zijn schuur ging, dan keek ze schuchter elderwaarts omdat hij de blijdschap en de leute in haar zwarte oogen niet zien mocht. En als hij gekeerd was dan wendde zij weer het hoofd en zag hoe hij flink de armen zwaaide en zwakte op zijn kloeke beenen. Ze bloosde van vreugde omdat ze hem had zien gaan en in de melkkamer zong zij een deuntje dat ze uit de lucht greep:
Er zat een katje aan de zee,
En 't ving een vischje met zijnen tee . . .
maar dat liedje beteekende alweer:
- Bertken en de knape . . .
Die knape en had Bertken nog nooit iets gezeid en Bertken en had hem nog nooit iets durven zeggen, maar hun oogen waren aan malkander verhaakt en die zegden meer dan veel woorden zeggen kunnen, en binst dat ze tegeneen de gewone dingen uitspraken gelijk het andere menschen doen, dan zegden Bertkes oogen en de oogen van den knape:
| |
| |
- 't En is dadde niet, dadde niet, dadde niet, 't is 't andere: waarvan we nog nooit gesproken hebben en waarvan we niet durven spreken!
Bertken was een braaf meiske en deugdzaam, en op haar kamerken alleen, zegde zij in 't stille altijd voort haar zelfde gebedekens op, de eigenste van toen ze nog een klein kindeken was, en als ze heur zwarte oogen toeneep, zag ze den hemel open, den schoonen hemel en zich zelve daarin wandelend en ze had een kleedjen aan van witten zilverdraad en een kroontjen van roode rozekes en droeg een leliebloem in haar hand.
En nu van avond was zij iets verwachtend zoo zoet en zoo schoon als dien hemel waarvan ze altijd droomde, iets waar ze een rond jaar naar verlangd had en dat miek haar zoo blij. Maar was ze niet altijd blij geweest? loech ze niet het heele jaar en al de dagen en zat de leute niet aanhoudend in haar hoofd? Verleden jaar had ze ook thuis gewacht met den knaap en ze had er geen bijzondere heugenis meer van; de knape had haar niets bijzonders verteld en zij, ze had hem niets gezeid - ze had al de gebeden gelezen uit het boek, zoolang de misse geduurd had en dan was ze getroost opgestaan met 't verlangen reeds naar denzelfden dag van 't volgende jaar. Nu zou het gebeuren 't geen ze verwachtende was en haar hertje beefde als ze eraan dacht; maar ze wist niet goed te zeggen wat er moest gebeuren.
Inwendig dankte zij Ons-lieve-Vrouw en haar Bewaar-Engel omdat 't weerom kerstdag geworden was en omdat zij zoo blij en leutig verlangen mocht en thuis wachten met den knape, alleen den ganschen nacht . . .
En wanneer de avond gevallen was, dan zegde de boer tot de boerin:
- Kom, vrouw, we gaan.
En tot Bertken zei hij:
- Bertken, draag het huis goed zorge, houd de deuren allemaal goed dicht, laat niemand binnen, doe uwe gebeden en de koffie gereed, de knape zal u bijstaan en zien dat er geen kwaad gebeure op 't hof en dat er geen dieven en komen.
| |
| |
De boerin deed haar mantel aan en ze vertrok met den boer.
Bertken keek door 't venster en zag hen gaan over de witte sneeuw; ze zag den boer met zijn hoogen hoed en daarnevens, de boerin met den mantel die achter haar opwaaide, - hum rug en hun beenen waren zwart en heel hun achterwaardsche lijf was zwart in den helderen maneschijn. Bertken keek tot ze niets en niemand meer zag tenzij witte sneeuw onder den nachtelijken hemel en de ronde maan en de sterren, de vele sterren groote en kleine die glinsterden lijk steentjes en kleisterkes levende vuur.
Dan ontstak Bertken twee keerskens en ze zei tegen den knape:
- Knape, willen we nu bidden?
De knape en zei noch ja noch neen maar hij zette zich bij den heerd en hij vouwde de handen. En Bertken haalde haar boek, maar eerst nog zette zij de keerskens zoodanig dat het straal in den knape zijn wezen viel waar hij zat bij den heerd en als zij opkeek boven haar boek zag Bertken dat de donkerte uit den knape zijn wezen was en zijne blauwe oogen schoone verlicht waren.
- De boer en de boerin zijn nu al in de kerke, dacht Bertken, de beesten staan stil op stal en wij zijn nu heel alleen in huis.
- Zijt ge niet bang? vroeg ze den knape.
Hij schudde van neen.
Maar zij wist wel dat hij niet bang was. Was zij zelve bang of dacht zij eraan? Waarvan zouden zij bang zijn? En zij begon luide haar litanie:
- Heer ontferm u onzer.
Christus ontferm u onzer.
Heilige Maria . . .
- Bid voor ons, antwoordde de knape telkens.
Ze hoorde hoe haar eigen stemme vreemd klonk en niet gelijk op andere avonden als ze 't gebed voorlas, en de knape zijn stemme die telkens op de hare antwoordde, Bertken en wist niet of 't de zijne was: 't vloeide al ineen als éenzelfde zeggen, en al biddend, zonder dat haar zinnen van 't gebed weggingen, | |
| |
kreeg Bertken een gevoel: in haar hert was het een zomerschen dag als de zonne schingt en de vogels zingen en de meisjes lachen - een dag in de schoone maand van mei, een dag vol bloemen en goeden geur.
Die zonnigheid zat in den knape zijn oogen en telkens Bertken opkeek, was ze geneigd hem te vragen: of het bij hem ook alzoo was, of hij ook de mei gevoelde in zijn hert en of hij ook de vogels hoorde zingen . . . maar ze vroeg het hem niet en als de litanie uit was, sloeg zij het bladjen om en bad voort:
- Heilighe Maria, jonckfrouwe alre jonckfrouwen, moeder ende dochter des conincs van al: seind in ons dinen troest, opdat wi overmits di verdienen te hebben dat loen des hemelschen rikes. Heilighe ende onbevlecte maghedom, ic en weet niet wat love ic di voer spreken moeghe: Want dien die hemelen niet begripen en mochten, dien hevestu in dinen scoet gheleit . . .
- Amen, antwoordde de knape gemeenstig.
Alzoo baden zij alletwee met innige godsvrucht terwijl de anderen ginder op 't dorp de kerstmisse lazen in den nacht, en hoe verder Bertken vorderde in haar gebed, hoe zoeter ze 't voelde worden inwendig en der groeide een stil maar geweldig geluk in haar om de eigen woorden en de stemme ervan die zij hoorde. Z' en dacht aan niets anders meer want de volle voldoening kwam uit haar godsvrucht en zij leefde van 't geluk zonder dat ze wist van waar het kwam.
Uit de getijden kende zij sommige dingen die zij bovenal schoone vond; ze wist waar ze stonden op de bladzij, ze kende ze van buiten en ze verlangde om ze te mogen opzeggen.
- Heilighe moeder ende mannes onkundigh, gloriose coninginne der werelt, bidt voer ons den Here. Ghegruet sijstu, sterre des meers, hoghe goods moeder, ende altoos maghet, salighe hemelsche poerte. Du names dat ave van Gabriels monde; vest ons in vreden, die den name Eva omkeerst. Sonderlinghe maghet, onder allen saftmoedigh maec ons van sculden ontbonden saftmoedich ende kuysche.
Die reken vloeiden uit haren mond en op haar lippen kwam | |
| |
het als een liedje; ze luisterde het haar eigen af als een gezang dat van heel verre kwam en daarbij beleefde zij de deugd die zij bij den knape vermoedde omdat hij zoo stil te luisteren zat.
- Verblijt di coninginne des hemels, all'a: want dien du verdienste te draghen, all'a: die is opverrezen, als hi iu gheseit heeft, all'a.
Maar dien keer, toen Bertken opkeek boven haar boek en toen haar oogen vielen op de oogen van den knape, zag zij een wolke duisternis over zijn wezen - zijn blauwe oogen blonken niet meer en op zijn blanke voorhoofd, daar lag de duisternis als de schaduw van een wolke op het zonnige veld.
- De keerse danst, daarom zien mijn oogen die duistere schaduw, dacht Bertken en ze bad voort:
- Ic bidde di, o reyne suete maghet ende moeder ons heren, du die daer biste een moeder ons heren ende een dochter des oversten conincs. Bi die waerde bliscap . . .
Maar ze kon het niet laten, er was eene angst bij om 't geen ze gezien had - en weerom zag ze de zwartigheid en meer nu: twee diepe rimpels lagen in zijn schoon voorhoofd.
- Schoone knape, dacht ze te vragen, hoe komt die duisternis op uw wezen? wat is er dat uwe oogen niet meer blinken en die leelijke rimpels in uw voorhoofd? Wat is er dat ge niet blijde en zijt met mij in den nacht dat 't kindeken Gods ons geboren is op kerstnacht in de kribbe?
Zijn stemme was nu ook verdoofd en Bertken hoorde ze als die van een vreemden knape; 't en leek haar dat zachte liedje niet meer. Ze was er vervreemd van en nu durfde zij hem niet aanspreken.
Zij bad voort:
- Mijn ziel maect groot den here. Ende mijn gheest heeft hem hoghe vervrouwet in gode minen heyl.
Maar geen reke ver en kon zij lezen zonder opkijken en ze zag hoe de knape nu van haar weggewend was en hoe hij loerde door 't venster van waar hij zat bij den heerd; en telkens hij loerde keerde 't wit van zijn oogen en 't straal draaide meê waar hij keek al door de keuken op een vreemde wijze. Dat | |
| |
waren den knape zijn oogen niet, meende Bertken en zij werd er bang voor zoodat ze niet meer durfde opkijken. Ze bad voort, maar heur stemme beefde. Op de laatste antiphone en had de knape niet geantwoord en nu Bertken haar eigen stem alleen hoorde gaan, werd het haar benauwd alsof ze alleen over het verlaten sneeuwveld verloren liep in den nacht, alsof de knape haar verlaten had en bij haar niet wilde blijven. Rondom werd het zoo vreemd en ze werd zoo bang dat het niet meer ging om voort te doen. Ze vouwde haar boeksken toe en op denzelfden stond snikten de keerskens uit; ze waren opgebrand tot in den kandelaar zonder dat 't iemand gemerkt had en de mane helderde nu de keuken met schemerblauwte en 't wezen van den knape zat gezwart in de schaduw.
- Laat ons nu een paternoster bidden, zoetjes, stelde Bertken voor. Ze verlangde, ze moest weer zijn stem hooren en ze was bang dat hij zou zitten rechtover haar zonder spreken.
Maar hij lette niet op het voorstel; hij loerde weer door 't venster en dan stond hij op en vertrok uit de keuken zonder een woord.
Bertken zag, terwijl hij in de klaarte vóor 't venster stond, hoe een zwarte rook uit zijn mond kwam en een reuk van roet en sulfer bleef achter hem waar hij gegaan had. Ze hoorde zijn stappen buiten thuis over 't hof en als ze dan nog te luisteren zat, hoorde zij niets meer en dan bleef Bertken alleen met de narigheid en 't verschot die als een bange lucht in de eenzame kamer hing. In haast nam zij haar paternoster en nu bad zij zoetjes ter eere van de Moeder-Maagd.
- Voor den knape, prevelde zij. En al biddend kwam de gerustheid weer in haar. Het verlangen en de deugd van den schoonen kerstnacht had ze vergeten omdat de knape zoo ontijdig, zoo onverwachts was weggegaan, maar in 't gebed dat ze voor hem deed met innigheid opdat het hem wel zou vergaan, herwon zij het nieuw genot - zonder zij 't zelf naging, kwam haar gemoed vol met een ander gevoel: heur gedachten gingen weer naar den hemel, naar denzelfden hemel waarvan ze alle nachten droomde en al 't andere, rondom, werd een verre dingen zonder vastigheid.
| |
| |
Ze zat op haar stoel tegen den witten muur in den manesching met de schaduw van haar eigen wezen bachten haar. Heur witte handen lagen in haar schoot en telden de beiertjes af al biddend. Haar smalle schouders waren rond en vol in het zwarte kleedselken daaruit haar blanke hals opschoot als de stengel van een bloem en de bloem op dien ranken stengel dat was haar schoone, eironde wezen zelf, heur blanke voorhoofd met het zwarte, opkroezende haar dat er van wederkanten neergolfde naar achter in den hals. Haar twee bruine oogen die blonken er als sterren, helder als bronnewater onder de twee ronde bogen, de fluweelzachte wenkbrauwen. Haar schoone rechte neusje, effen als een elpenbeen van 't beste fatsoen, haar mond als een roze rood en op den rand van haar bovenlip, een effene, lichte dons als op het versche, ongeraakte ooft. Heur kinneken rond als een marbel, het huppelende, levende ding dat meeging met het prevelende gebed.
Maar, gelijk de bloeiende bloeme te meidage genadig in 't hoveken staat, zoo zat Bertken maar zij zelve en wist niets van haar schoonheid. Heur oogen waren half geloken bachten de lange wimpers en ze zat daar en z'en weende noch z'en treurde omdat ze alleene was, want in haar hert had ze de innigheid van een vollen meidagschen zonnesching. Ze bleef opgetogen in de weesgegroetjes en 't was maar zelden dat haar gedachten weerkeerden bij den knape en dat zij den zachten weemoed voelde die opkwam omdat hij zijn gebeden verlaten had en dat zij alleen zat in het verlatene, stille huis in de eenzaamheid van den stillen heiligen nacht.
't Was God die 't haar ingaf om eens tot aan het venster te gaan zien naar den zuiveren maneglans die lag over de zuivere sneeuw; dan zagen heur oogen met verbaasdheid een manneken over de poorte kruipen tusschen 't ovenbuur en 't wagenkot. Haar hertje klopte al met eens en eer ze tijd had om te verschieten, kroop er een ander en nog een en nog een, ander mannekes, over de poorte, tot ze er twaalve telde, twaalf zwarte ventjes niet grooter dan wiemkes, en nu liepen ze over de witte sneeuw als zwarte spoken. Ze waren vernukkeld en katijverig, dobbeltoe en krom met korte beentjes en grooten kop. Er was éen met scheeve schouder, een ander had een bulte, een in zijn rooden baai, een ander | |
| |
met een blauwe mutse en een langen baard. Ze krioelden en krevelden zoo zacht over de sneeuw; ze zochten en snuisterden zoo vlug over 't hof en hun voetjes trappelden zoo vlijtig van hier naar ginder, zonder ruste, in aanhoudende gejaagdheid.
De hofhond baste niet en Bertken meende waarachtig dat 't wiemkes waren die op kerstnacht van onder de eerde, hun verzoek komen doen en werken van twaalven tot den tweeën. Ze bleef stil als een beeld op dat plotse vertoog staan zien maar de vrees kwam in haar niet, z'n dacht aan geen kwaad of slechtigheid omdat er op kerstnacht meer zulke wondere dingen gebeuren waarvan de menschen haar verteld hadden. Ze keek en al kijkend was het als naar een tooverdingen dat ze keek, een spel dat vóor haar oogen speelde en haar zinnen bedroog, iets dat elders of in de verte gebeurde en dat haar niet aan ging. Die ventjes waren zoo klein in hun poendering en Bertken schoot plots in een lach ah een dikbuikige kabouter hals over kop omverre viel omdat hij tegen een wagenhout gestooten had in de sneeuw; zijn beentjes stonden te perre en keerden over en als hij weer recht gerocht, was zijn buiksken beplakt met sneeuw. Maar zoogauw herging het zijn ronde al snuffelend in al de hoeken en 't verdoolde tusschen de anderen en Bertken kon het vervolgen aan de witte plaasters op zijn vestjen.
Ze zochten rond de stallen in haastig bedrijf, kropen en wipten de deuren uit en in door schuren en zwijnskoten; ze klauterden den ladder op naar den kiekenpolder en uit alle deuren haalden en kwamen zij met vrachten op den rug, op het hoofd; ze sleurden, ze sleepten, ze stapelden 't al bijeen op een grooten hoop te midden 't hof als voor een groote verhuizing.
En Bertken meende nog altijd dat 't een tooverije was gelijk in 't vertelsel, en dat met klokkeslag van tweeën, al de tooverije zou uit en gedaan zijn en de kabouters onder d'eerde. Zouden ze nu aan 't dansen gaan hand in hand rond den hoop?
Bij den heerd had Bertken in de wintersche avonden meer nog hooren vertellen van de wiemkes die op kerstnacht alles komen in roere en overeinde zetten en er dan van onder trekken en alles laten liggen . . .
| |
| |
- De boer zal kijken als hij thuis komt, meende zij.
Bertken had er haar leute in om dat na te zien, ze dacht er niet meer aan voort te bidden, haar keersken was uit en bachten haar was het donker in de keuken.
Nu kropen ze met viere, vijf den peerdenstal binnen.
God! Nu kreeg Bertken een groote vrees en ze beefde als ze daareven nog gerust en gereed stond met den lach op de lippen.
- Zouden ze den knape geen dere doen daar hij lag te slapen bij de peerden? Ze konden hem den nekke breken als hij wakker werd. - Houd u gerust! Blijf stille liggen! deed ze inwendig. - Had hij gewijd water bij zich? droeg hij gebedekens en de medalie op zijn hert die hem moesten bevrijden van 't nachtelijk verkeer? Ze kreeg een plotsen drang om hem te gaan helpen maar zie, de kleine wiemkes, de gebochelde kleine spoken, ze brachten de gebreidelde peerden naar buiten op de sneeuw en de groote beesten, de groote gedaagde merries lieten zich gewillig leiden en ze stonden er goedig te droomen al bij den grooten hoop, in de vriezende koude. En nu kwamen de koeien en z'en beurelden niet - en 't raarste van alles: de hofhonden lagen lijk dood in hun kot zonder roeren, maar alles ging zoo stil, zonder stoot of stamp - z'en konden het niet hooren.
Zouden ze heel het hof uithalen en alles ommekeeren, de deugnieten?
Maar Bertken wist dat met 't klaren alles weer op zijn plaats zou staan zonder dat er een strootje in den weg zou liggen en ze raadde reeds dat de boer haar ging uitlachen als ze 't hem morgen vertellen zou al 't geen ze nu zag, en dat hij ging zeggen: g' hebt het gedroomd, Bertken.
Maar als de kleine wiemkes nu nader kwamen aan 't huis, groeiden ze ineens dobbel en nog zoo groot en Bertken verkende ze nu voor volslegene menschen. 't En waren geen wiemkes meer! en Bertken werd heel bang als ze van dichtbij hun leelijke, wreede wezens, mismaakte lijven zag en de groote, blinkende moordenaarsmessen die zij in den mond, tusschen de tanden hielden.
| |
| |
- Heere God! 'k ben hier alleen, mijn laatste uur is daar! zuchtte zij en in haar vrees liep zij naar de slaapkamer van den boer en grendelde de zware deur achter haar dicht. Zij luisterde met een oor tegen 't sleutelgat en ze hoorde hoe de booswichten met zwaar alaam de achterdeur openpraamden. En dan was het huis seffens vol rumoer en geruchte en Bertken hoorde alles overhoop gooien en rinkelen.
- Nu is mijn laatste uur gekomen! dacht zij. Ze viel op de knieën, sloeg de handen voor de oogen en bad:
- Heere God! en gij zoete Lieve-Vrouw, mijn patrones - heilige Bertha, sta mij bij en geef mij de gedachten in dat ik weet wat ik doen moet, geef mij raad en sterkte in mijn benauwdheid en bevrijd mij van het kwaad!’ Nauwelijks had ze heur gebed gezegd of God had haar verhoord. Bertken stond op en ze was hetzelfde meiske niet meer: haar vrees was weg; ze keek rond en daar lag er iets te glimmen op de kleerkoffer in een straal van de maan en als ze 't opraapte, 't was het wreede kapmes van den snoeier waarmede hij de boomen had gekandelaard. God gaf haar in dat ze 't mes moest nemen en wachten zonder vrees, met stoutmoedigheid. Ze kwamen in de gang en begonnen te werken aan de deur waarbachten Bertken zat, maar de grendels waren kloek en de sloten hielden goed.
Maar als hun middels niet hielpen begonnen zij het anders, ze boorden een groot gat in de deur en wilden aldaar in de kamer komen. En Bertken als ze den eersten kop door het gat zag kruipen, deed 't geen God haar ingaf.
- Het woord is vleesch geworden en het heeft onder ons gewoond, bad zij en sloeg met grooten slag van het kapmes en 't hoofd van den eersten moordenaar viel af op den grond. Zij hief den kop bij 't haar omhoog en ging ermede bij 't venster staan in de klaarte om 't wezen te verkennen maar 't was leelijk en al bloed en zij verkende 't niet. Dan zette zij 't op tafel en zij sleurde het doode lichaam door 't gat in de kamer, en nam weer het kapmes op. Als een tweede kop door 't gat kwam kijken herzegde zij:
- 't Woord is vleesch geworden . . . . en zij kapte een tweeden | |
| |
keer even hard en de kop rolde weer op den grond. Ze nam hem op bij zijn kruine en ging ermede bij de manesching. Dat wezen meende zij nog ergens gezien te hebben; ze zette den kop bij de andere op tafel en ze sleurde het lichaam naar binnen. Den derden moordenaar die al door het gat keek, kapte zij ook den kop af. Bertken bekende dat hoofd, 't was van een boerken uit 't gebuurte.
- Dáar, zegde zij, sta hier ook bij d' anderen, ze zullen er achterreke, allemaal komen.
- 't Woord is vleesch geworden, bad Bertken en ze vroeg inwendig en haastig om hulpe aan God want ze voelde haren arm moe worden en ze vreesde dat ze zou te kort schieten en lam zijn eer ze er al waren. Den vierden kop zat er ook door en ze kapte hem af. Dat was de peerdekoopman uit 't gebuurte, een zondige vent die altijd vloekte. Bertken was bang om hem lang in haar hand te houden en ze zette hem lekend van bloed bij de andere drie, op tafel.
Dan kapte zij er vier af in éen reek, dat waren de vier zwingelaars van 't dorp, vier leelijke beeren van venten. En dan nog twee, - dat waren de ketellapper en de schareslijper, de éen was scheel en de andere had een rossen baard. En Bertken sleurde effenaan al de lijken naar binnen. Ze werd bang van al het bloed dat over den grond stroomde maar ze moest lachen als ze die koppen zag staan op tafel, dat was een wonder vertoog om al die wezens te zien knippen met hun oogen en snukken aan al de pezen van hun leelijke aangezichten. Ze telde er nu tien die alzoo te grijnzen stonden in den schijn van de mane. Maar heur armen werden weerom moe van 't slaan en 't sleuren aan die lijken en ze vroeg opnieuw om hulpe aan God.
Toen Bertken weer naar de deure ging om den elfde den kop af te kappen, keek ze eerst hoe haar voeten tot aan de knoessels in 't bloed stonden en ze zuchtte in vrees en vroeg in haar eigen of 't toch geen kwaad was 't geen ze bedreef; maar God gebood haar voort te doen. Ze kapte en als ze den kop bekeek, verkende zij Martje den voddenman.
- Was dát toch geen braaf manneke? God! wat heb ik ge- | |
| |
daan? zuchtte zij en nu begon Bertken op haar beenen te beven en was radeloos.
Als de twaalfde zijn hoofd stak door het gat om binnen te komen, dan aarzelde Bertken en zei: -
- 'k En durve niet!
God gaf het haar in dat ze moest en toch aarzelde zij in verlegenheid; zij miek een kruis en dan kapte zij, maar al kappend wendde zij het hoofd weg om 't niet te zien; 't mes wierp zij weg met een ontlastenden zucht omdat 't nu gedaan was. Den kop nam ze niet bij het haar gelijk ze 't met de anderen gedaan had, maar voorzichtig met de twee handen. En als zij ermede bij de klaarte kwam, liet zij een grooten schreeuw en zij viel dobbeltoe op den grond in het bloed - 't was de kop van den knape! Zijn blauwe oogen, zijn roode mond en zijn schoone hals! hij was zoo leelijk vermoord!
- Heere God! kermde Bertken, waarom hebt gij dat van mij verzocht? al mijn geluk is uit, ho, mijn knape, mijn knape lief! Dan wist ze dat ze zonde gedaan had met de moordenaars te vermoorden en zij gaf geen zucht meer voor haar eigen leven.
Z' en zette den kop van den knape niet op tafel maar ze hield hem in haar schoot en dreelde en aaide hem met de handen.
Ze werd bang van het bloed dat overal druppelde en de kamer vol stond als een beke en z' en durfde er geen voet verzetten. En ze bleef daar zitten beven en zuchten.
Tegen den uchtend kwam de boer en de boerin naar huis. Ze keken heel verwonderd van al 't kateil en de beesten te vinden te midden 't hof en dat al de deuren open stonden. Dan kwamen ze Bertken verlossen, Bertken die deerlijk te kermen zat over haar ongeluk.
- 'k Heb kwaad gedaan, ho! 'k heb kwaad gedaan, genaak mij niet, bezie mij niet, ik ben eene zondige deerne!
De boer die zag wat er gebeurd was, troostte haar:
- G' en doet, g' hebt wel gedaan!
En de boerin ook haalde veel woorden uit om Bertken te troosten:
- 't Is Gods werk, 't is God die 't u bevolen heeft, hoe | |
| |
ware 't anders mogelijk, een schamel meisken tegen twaalf moordenaars!? G' hebt wel gedaan, Bertken.
Maar 't en hielp allegader niets en Bertken bleef jammeren:
- 'k Heb kwaad gedaan! groot kwaad! God, wat ga ik doen om 't te boeten en mijn arm zielken, ho, 't is zoo jammer. 'k Wil dat ik zelf dood ware.
- Wensch u dàt niet, Bertken, dàt moogt gij u niet wenschen! Ge moet geen boete doen!
- 'k Ga weg, de wereld rond, riep Bertken, en boete ga ik doen, al de dagen van mijn leven.
- G' en doet Bertken, g'en doet! Blijf hier, 't en is geen zonde wat ge gedaan hebt; 't waren moordenaars.
En de boer miek een grooten put te midden 't hof en hij legde er de twaalf lijken in en ook de koppen maar toen hij ze telde, vond hij dat er maar elf waren en hij vroeg:
- Waar mag die twaalfde kop zijn? Ik telle twaalf lijken en elf koppen.
Bertken wilde 't niet zeggen; ze ging van 't hof zonder ommekijken en de boer zag dat ze iets droeg en gedoken hield in haar voorschoot en al waar ze tord op de sneeuw waren haar voetprentsels zooveel roode vlekken. De boer wrocht haastiglijk om de leelijkheid en het kwaad onder de eerde te krijgen, om verlost te zijn van de benauwdheid, en hij dekte den put met eerde en groote hoopen sneeuw.
- Hun geest zal ons komen plagen, alle nachten, zegde de boerin. Ge moest het nieuws aangeven en de pastor moest komen om 't kwaad te verjagen.
- 'k Zal mij wel wachten! zegde de boer.
Dan kwamen de menschen uit het dorp daar te naargange, de wijven van 't boerken, van den peerdenkoopman, de broers van den ketellapper en den schareslijper en de jongens van de zwingelaars en van Martje den voddeman. Ze hadden lange reeds rondgedoold over 't land en nu kwamen zij op den boer zijn hof en vroegen met bedrukte, leepe wezens aan den boer, of hij de menschen niet gezien had die gisteren waren uitgezet naar de kerstmis en nog niet thuis waren . . .
| |
| |
Maar de boer en de boerin gebaarden zich onnoozel en zij zelve zaten te kermen en te kriepen en vroegen:
- Hebt gij Bertken niet gezien? Bertken onze brave meid, het schoone meiske is van den nacht verdwenen en niemand weet waar ze gebleven is! Hebt gij ze nergens gezien?
En de wijven, de venten en de jongens gingen in bende weer voort, elders gaan zoeken over de wijde sneeuwlanden.
Achter den knape kwam er niemand vragen.
De boer loech in zijn vuist als ze allemaal weg waren:
- Ziet ge, zegde hij, ze zijn weg en niemand weet het!
- De kraaien zullen 't uitbrengen, meende de boerin.
Maar de boer heeft zijn huis zoo schoone gespoeld en gekuischt en alles te kante gedaan, zoo dat er nievers geen bloedvlekske meer te zien en was, en dan heeft hij heel het hof oversproeid met gewijd water om verlost te blijven van de verkeersels en van de verdoemde zielen der twaalf moordenaars.
Maar toch en hebben zij getweeën, de boer en de boerin, in lange geen ruste gehad in hunnen slaap: alle nachten was er geruchte en de koppen rolden over den vloer vóor hun bed. Daarbij hadden ze nog een ander groot verdriet:
- Bertken, waar mag Bertken nu zijn? vroeg de boer gestadig.
- Ze doolt ievers in de koude, z' heeft honger misschien, zuchtte de boerin.
Maar hun levensdagen en hebben zij Bertken niet meer weer gezien.
Stijn Streuvels.
|
|