Vlaanderen. Jaargang 2
(1904)– [tijdschrift] Vlaanderen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 185]
| |
Prof. De Ceuleneer en de academische ploertocratie.Het zal menigeen verwonderen, dat hier nog eens over letterkundige staatsprijzen en Koninklijke Vlaamsche Academie wordt geschreven; het lijkt zoo nutteloos! Acht jaren heb ik nu de werkzaamheid van onzen officieelen Areopagus gâgeslagen, en ik moet bekennen dat ik die zetelende heeren niet meer voor verbeterbaar houd, althans in dit aardsche leven. Er is ook niemand meer die tegen hunne aanvallen moet worden verdedigd, want de afstand tusschen hen en al wat in Vlaanderen werkt en denkt en lééft is zoo groot, dat wie ze met aandacht gaat bekijken, wellicht ook eens van ‘ziekelijk naturalistische neigingen’ kon verdacht worden. . . . Neen, vier maanden lang wilde ik er maar niet toe besluiten, het verslag over den laatsten vijfjaarlijkschen prijskamp ter hand te nemen. Nu ís het gelezen, en de schrijver ervan, Prof. Adolf de Ceuleneer, hoogleeraar aan de hoogeschool van Gent, lijkt me zulk een wangedrocht van onverstand, on-smaak, on-talent en onvermoede onbenulligheid, dat hij er algemeener beteekenis door krijgt: teratologisch curiosum, overblijfsel van een elders langverdwenen ras, symbool wellicht van al het onbekende dat in de diepten onzer Academie nog krioelt. De lezer meene niet, dat ik mij hier, uit drift of uit sport, scherper uitdruk dan rechtvaardig is. Hij geloove niet dat ik maar eenigszins boos ben tegen Prof. Adolf de Ceuleneer, of dat ik hem veracht. Maar het is een vereischte van mijn weten- | |
[pagina 186]
| |
schappelijken zin, en tevens van den stijl dien we nu voor deugdelijk houden, dat kalm naar het juiste woord gezocht worde. En als nu die hooggeleerde heer het minder aangenaam acht, dat we niet op den geboenden vloer der gezelschaps-hoffelijkheid kennis met elkaar maken, dan heeft híj geen recht tot klagen: iemand die op Staatskosten, in het Staatsblad, - waar men hem niet antwoorden kan - zoovele jongere schrijvers als onzedelijke wellustelingen voorstelt, en een roman van Buysse - die ‘het dierlijke bemint’ - een ‘vuiligheid’ noemt, welke ‘onze letterkunde onteert’, die mag al heel tevreden zijn, dat hij op zulk een bedaarden jongen als ik gevallen is.
De prijs voor het tijdvak 1895-1899 werd op 14 Aug. 1900 toegekend aan Rijmsnoer van Guido Gezelle. Het verslag is meer dan drie jaren later verschenen. Niemand, die het gelezen heeft, verwacht dat ik dat stuk hier bespréék. Ik wil er slechts 't een en ander uit oplichten, tot solaas en jolijt van wie het níet gelezen heeft. Eenige zinnetjes volstaan, om te doen voelen hoe bekrompen-kwezelachtig het is, - hoe futloos van gedachte en doodsch van gevoelen het is, - hoe onbeholpen en lam geschreven het is. ‘Er bestaan wetten die in alle kunsten nageleefd dienen te worden, die gelden voor alle landen en voor alle tijden. Zij zijn niet vastgesteld naar willekeur noch grillen van eenen denker of wijsgeer, zij vloeien uit de natuur zelve der kunst en worden nooit te vergeefs verwaarloosd.’ Dat staat er telkens in, maar, net als vroeger: de professor wéét wat die wetten zijn, maar hij wil het ons niet zeggen! . . . We mogen alleen vernemen, wat die wetten niet toelaten, nl. ‘de jongste richting.’ Wat is de jongste richting? ‘L'art pour l'art’, dat wil zeggen het gebruik van ‘het holle woord’ en den klinkklank zonder zin, - en verder ‘het laatste uitwerksel van het stelsel l'art pour l'art,’ nl. het ‘naturalisme’, dat zich ‘in de laatste jaren’ overal heeft uitgebreid, en gekenmerkt wordt door een ‘bijzondere voorliefde voor het gemeene, het leelijke . . .’ Heel het Verslag wordt dan ééne klopjacht achter ‘zinnelijkheid’, alsof die rijkdom der | |
[pagina 187]
| |
Vlaamsche natuur er nog te veel was! De professor, die, God sta me bij! kunstgeschiedenis doceert, beroept zich op de Grieken - ‘zedelijkheid en schoonheid gaat bij hen gepaard’ - en zelfs op de Vlaamsche schilderkunst. Bij Rubens dus geen ‘zinnelijkheid’? Of is die een rozenwater-en-zoetemelk-engeltje nevens Streuvels, wiens verhalen soms ‘stootend, zelfs walgelijk’ heeten: ‘Zijn ze niet slecht gekozen, dan ontwaart men toch eene neiging naar stoffelijkheid, naar vleeschelijkheid in de bijzonderheden.’ Neen, spreek me van Jordaens! Maar waar de hooggeleerde het over kunst heeft neemt hij 't zoo nauw niet: elders wijst hij op groote meesters, noemt Dante nevens Ledeganck en dan rolt het er in éénen adem uit: de schepper der Venus van Melos, van Eyck, Leonardo, Rubens, Van Dijck, Rembrandt, Velasquez, Ruysdael en . . . Lamorinière. We beginnen al iets te vermoeden van die eeuwige wetten der schoonheid: precies als de Grieken, Rubens en Lamorinière moeten we het zinnelijke en het grove zorgvuldig vermijden: zoo blijven we in de traditie der Nederlandsche letterkunde, ‘die er mag op roemen door hare eerlijkheid uit te munten en die zoo schittert met de blinkende kroon der zedelijkheid.’ Ook het ‘pessimisme’ moet geweerd. En 't is wel kenmerkend voor die heeren, dat de eerlijke beschrijving der werkelijkheid, zonder doekjes, hun een ziekelijke neiging schijnt te verraden, zoo diep liggen ze met heel hun leven in de leugen gedompeld. Bij Buysse is het ‘overal pessimisme, droevige toestanden, noodlot,’ en ‘Stijn Streuvels is ook een pessimist; overal stelt hij het noodlottige en de levensellende voor.’Ga naar voetnoot1) Daar trekt de heer Professor zijn neus voor op, want zie, zoo iets past niet in een christelijke maatschappij, en ik begin te vreezen dat er voor den heer Professor, al komt hij wel eens met zijn Grieken opsnijden, toch | |
[pagina 188]
| |
geen zedelijkheid buiten de Katholieke Kerk bestaat. Want afgezien van het naleven dier geheime kunstwetten, ‘die gelden voor alle landen en voor alle tijden,’ verlangt de jury nog heel wat anders.Ga naar voetnoot1) Ge moest zien hoe afkeurend er al gewezen wordt op een schrijver, wiens ‘philosophische overwegingen . . . eene zekere pantheïstische opvatting laten vermoeden.’ En luister maar hoe een bundel ‘tamelijk lieve’ gedichtjes voor familiefeesten wordt afgemaakt, - omdat het maar rijmelarij is? Neen: ‘maar stelselmatig wordt alle godsdienstzin van kant gelaten, alhoewel het nu toch zoo natuurlijk is dat een kind bij zulke gelegenheden de Godheid aanroepe. In heel het boekje komt het woord God niet eens voor; maar op bl. 45 wordt er gesproken van den tempel van het licht, en dit om de school te benoemen. De schrijver vergete niet dat echte poëzie spreekt met het hart, en dat philosophische of onphilosophische stelsels daar niet op hunne plaats zijn (Tempel van het licht = school, is dat een philosophisch stelsel?). Dezelfde afkeurenswaardige richting ontmoet men nog in hoogere mate in Door het leven van Kops. Zijne gedichten bezitten eene zekere waarde, maar zijn ontsierd door een ongodsdienstigen geest, die er het echt dichterlijk gevoel aan ontneemt.’ En elders: ‘De gedachten laten maar al te dikwerf te wenschen over. Bij eenige schrijvers wordt God stelselmatig verzwegen. Door dit gebrek aan godsdienstzin ontstaat er in de handeling der verhalen en de ontleding van de gevoelens voor de gedichten eene leemte (o jeetje wat een taal!) die men nooit bij groote schrijvers zal ontmoeten.’ Hier wordt dus duidelijk vastgesteld dat de Jury niet alleen met de literaire waarde der beoordeelde werken rekening houdt, of liever, dat die literaire waarde haar voorkomt zoo nauw verbonden te zijn met den godsdienstzin, dat een ‘onchristelijk’ boek wel nooit bekroond zal worden. En 't was dan ook maar | |
[pagina 189]
| |
gelukkig voor Guido Gezelle, dat ‘over al zijne gedichten de verhevene geest van het christelijk ideaal’ zweeft . . . In sommige gevallen zal die godsdienstzin nog niet voldoende zijn. Ik citeer woordelijk: ‘Vervarcke schrijft met waarheid, (sic) maar geeft weinig leven aan zijne verhalen. Het is ook niet voldoende in een verhaal de socialistische strekkingen te hekelen en te beknibbelen; men zou mogen verwachten er ook eenige bestrijdingsmiddelen te ontmoeten. In dien zin is het eenvoudig geschreven volksverhaal Estella, van Scheltjens, veel treffender en doelmatiger.’ Kom, ik schei er meê uit; ik wil mijn lezers niet onpasselijk maken. Zij zullen nu wel vanzelf tot het klaar besef gekomen zijn dat de beteekenis van Prof. A. de Ceuleneer in onze letterwereld gelijk staat met die van een bladluisje op een eikeboom, en dat die hoogleeraar, werkend lid der Koninklijke Vlaamsche Akademie, door den Staat gemachtigd om over onze literatuur den staf te breken, afgezien van de kruipende platheid van zijnen stijl, niet eens behoorlijk Nederlandsch kan schrijven. Ik weet niet of zulke dingen in andere landen nog mogelijk zijn. Ik begrijp niet, hoe geen enkel, géén énkel lid der Academie, tegen het drukken van zulk een factum is opgekomen. Maar, het spijt me, hiermeê is de maat nog niet vol. Het vreeslijke dat ik weet aarzel ik uit te spreken . . . Men kan zich moeilijk inbeelden, dat er uit de duisternissen en de verschrikkingen van de onderste lagen der Academie nog stommer, stomper, stumperiger verschijning, nog gedrochtelijker klabotsekop zou kunnen opgrinniken . . . De Ceuleneer lijkt ons doodsch, maar daar moet nog iemand zijn, die is als de Schaduw van het Doodsche . . . But should some urgent fate (untimely lot!)
Bring thee to meet his shadow . . .
. . . Hij heet Sermon, zoo vertelt men, Hendrik Sermon. Die heeft ook eens een verslag geschreven. 't Was voor den driejaarlijkschen prijs van tooneelletterkunde, tijdvak 1892-94, toen ze Isidoor Hapken hebben bekroond. Dat verslag bestaat En dát verslag hebben ze zelfs niet durven uitgeven. | |
[pagina 190]
| |
Wie Guido Gezelle liefheeft zal niet vergeten hoe de oude dichter in den vorigen prijskamp werd aangerand. Zijn Tijdkrans heet daar het ‘zwakste’ wat hij geschreven heeft: ‘zijne goede hoedanigheden staan er, over het algemeen, lager; zijne minder goede merkelijk hooger.’ En toen werd een romannetje van Virginie Loveling bekroond. Maar de tijd, o academici! is uw meester, die eigenlijk geen wil hebt noch persoonlijkheid. Vijf jaar later - na zijn dood en zijn verheerlijking - hebt ge Guido Gezelle uwe belachelijke kroon op het groote klare voorhoofd toch móeten drukken. Ge hebt al uw vroeger gewauwel tegen hem met een grijns weer moeten inslikken. Maar wat ge nu zegt lijkt me nog ellendiger dan uw venijnige steken van toen: ‘Men had wel altoos erkend dat Gezelle de eigenaardigste onzer dichters was, maar men bracht tegen hem in dat hij Westvlaamsch schreef. Had hij zulks niet gedaan, Gezelle zou niet Gezelle geworden zijn. Het gebruik van zijne taal, - men noeme het nu, indien men wil, zijn dialect, - die hij meer dan wie ook meester was, gaf aan zijne bewoordingen dien ontzaggelijken rijkdom en aan zijn vers die harmonie, welke door geen onzer dichters, zelfs niet door Ledeganck, overtroffen is geworden.’ En om uit te leggen dat die hulde zoo laat komt, dit eenvoudig zinnetje: ‘Guido Gezelle heeft gemeen met andere groote kunstenaars dat hunne geniale waarde slechts na hunnen dood algemeen erkend wordt.’ Komaan, de Ceuleneer, wanneer zijt ge geboren? En gij, Coopman, Bols, de Vreese, Janssens? Is 't eerst sedert Gezelle dood is dat ge u, ongevraagd, met onze literatuur bezighoudt? Hadt ge den tijd niet, rechtvaardig te worden vóór hij stierf? Hebt ge hem niet vroeger kunnen ontdekken, daar hij toch lid was uwer Academie? Zijt gij het niet, gij juist, de gepatenteerde kunstrechters, die hem miskend hebt, terwijl de jongeren al lang met blinkende oogen naar hem opkeken? Is 't in uwe Academie dan niet, dat men hem verloochend en mishandeld heeft? En is een der onderteekenaars van dit Verslag, Th. Coopman, niet de schrijver van het droevig vermaarde Verslag van '96? En thans, | |
[pagina 191]
| |
dat ge voor schaamte heel koesjes in een hoekje moest krimpen, komt ge met een brutaal-onschuldigen snoet verklaren: ‘Guido Gezelle heeft gemeen met andere groote kunstenaars dat hunne geniale waarde slechts na hunnen dood . . .’ Maar gij zoudt hem nu nóg niet erkend hebben, hadt men er u niet toe gedwongen! Tot het laatste oogenblik is er in uwe jury spraak van geweest, dat wéér een roman van Virginie Leveling zou bekroond worden, Mijnheer Connehaye, een boek dat ge niet onvoorwaardelijk durft prijzen, want ge acht den stijl nogal stijf en droog (nu, als Prof. de Ceuleneer dat zegt! . . .), maar, zoo luidt het in uw erbarmelijk taaltje, ‘nevens, ik wil niet zeggen die zwakheden of onvolmaakheden, maar die opmerkingen, hoeveel groote schoonheden, welke treffende, volgens de natuur zoo prachtig afgebeelde tafereelen...’ Het lijkt zelfs een kunstpereltje, dat ‘men niet genoeg kan verspreiden in de damenwereld der goede burgerij.’ Maar toch: ‘Niettegenstaande de onbetwistbare letterkundige waarde van Connehaye, werd, na rijpe overweging en grondige bespreking, met 6 stemmen tegen 1 den prijs aan Rijmsnoer toegekend.’
Welnu, hier wordt met de bloote waarheid een beetje vreemd omgesprongen. Want de zaak staat aldus: de Jury had besloten, den prijs tusschen Virginie Loveling en Guido Gezelle te deelen, en 't is vóór ondervonden tegenstand, o.a. van Minister de Trooz zelf, dat zij dit besluit wij zigde. Prof. de Ceuleneer is voor mij maar een symbool. De verslaggever heete de Ceuleneer, Coopman of de Vreese,Ga naar voetnoot1) 't verslag is altijd hetzelfde. We hebben nu lang genoeg die heeren aan 't werk gezien, en weten waaraan ons te houden. De Academie, in haar geheel, is ‘something rotten’. Men moet maar eens de lijst der tegenwoordige leden nagaan: H. Claeys, N. de Pauw, F. de Potter, E. Gailliard, A. Snieders, S. Daems, C. Hansen, | |
[pagina 192]
| |
J. Obrie, Th. Coopman, A. de Vos, J.B. Broeckaert, E. van Even, E. Coremans, H. Sermon, J. Bols, K. de Flou, D. Claes, A. Janssens, K. de Gheldere, A. Prayon, L. Simons, A. de Ceuleneer, G. Segers, W. de Vreese, - en de briefwisselende leden: H. Haerynck, V. de la Montagne, J. Muyldermans, L. de Koninck, A. de Corswarem, W. van Spilbeeck, J. Mac Leod, Is. Teirlinck, A. Joos en Helleputte. Buiten drie, vier mannen van verdienste, wie vertegenwoordigt daar de letterkunst? Er loopen kwasten onder, die nooit een regel hebben laten drukken, en de meesten zijn buiten hun parochie onbekend. En ze zijn aangesteld om over onze groeiende literatuur te rechten! Kan daar iets aan verbeterd? Ik geloof het geen oogenblik. Betere krachten. als die er bij toeval binnenkomen, zullen er afgezonderd staan, zonder invloed, en kapot gaan in het slechte midden. Wat verkeerd is, is het stelsel zelf der ‘aanmoediging’ van letterkunst door den Staat. Heeft het één goed vers méér doen schrijven, en wat heeft het eigenlijk ‘aangemoedigd’, dan kuiperij en bederf van 's schrijvers waardigheid? Dat de regeering, door middel eener Academie, in den gang der levende literatuur moet ingrijpen, is een begrip dat we, als zooveel andere zaken, uit het centraliseerende Frankrijk hebben overgenomen: in germaanschen grond heeft het nooit recht willen aarden; en in Holland is het nog onbekend. Ik herhaal het, Prof. de Ceuleneer is voor mij maar een voorwendsel: wij vragen de afschaffing der staatsprijzen, en dat de Academie zich voortaan beperke tot haar wetenschappelijk werk, uitgave van oude teksten, vakwoordenboeken, bibliografische verscheidenheden, en al wat haar verder op het ruime veld der phililogie mag toelachen.
Aug. Vermeylen. |
|