| |
| |
| |
De Man met de kloppers.
I.
Allerheiligen was voorbij en de winter stond vóór de deur . . . .
Hoog boven de landouwen, door de koud-grijze luchten, waren de vriezeganzen, in grillige kronkelvlucht en eentonig gekwek, verderop getrokken, voorspellend alzoo de naderende guurheid. En de eerste nachtvorst die, in wazigen zilverrijm, langs de velden slierde, neep stil-aan de laatste bladeren van de boomen en strooide ze, geruischloos bijna, in goud- en bronsregen, langs de wegen, langs de banen, in de grachten . . . .
Langzamerhand ook begon de wind zich in het Noorden te gaan leggen, waar hij zich soms rumoerig wentelde en wrong, Oost- en Westwaarts, en schudde en grolloeide, in diepe bastonen, gesmacht nog door de verte, - of dan weêr, nijdig en droog, langs de akkers kwam neêrstrijken, in booze, stootende vlagen, luid reuzelend in de drooge bladeren die altijd verderop stoven, de wijde wereld in, - of altemet grimmig hooger ópzoefde, in grillige schudbuien, zoodat de kaalkruinige boomen er luide van pruttelden en bromden . . . .
- De vriezeman is op gang! meenden de menschen die, met den neus in de lucht, den winter reeds voelden aanademen door de grauwe grijsheid der laagslierende luchten.
En wanneer het soms, uit den kleinen parochietoren, luidde of klepte voor mis, vespers of angelus, dan bleef de klokkenzang aarzelend tusschen de torenbalken hangen, en tuimelde dan traag naar buiten, in brokkelklanken, als waren de klokken
| |
| |
reeds berijmd door de koude die daar boven in de vrieslucht kwam aanhuiveren . . . .
Op de akkers was het loof ingezet, en zorgvuldig nevens elkaar getast, in groote gelig-groene vlekken, waar het gerust en warmpjes den winter afwachtte, uittartend bijna in zijn blokkige massa. Op de hoeven lagen de aardappelen en het beestenvoeder geborgen in de putten, waarvan de versche aarde en het glimmende stroo rond de gebouwen opbochelden, en de menschen begonnen allengs hunne stallingen en kotten met stroo af te sluiten omdat de winter, die dagelijks meer en meer zijn koude buien aanblies, hen onverwachts kon overvallen.
En de ver-uitgestrekte landouwen lagen daar nu, bruin en groenig vlakkend, onder den vuil-grijzen hemel, zwaar indommelend in de donkere eentonigheid van de wintereenzaamheid. In zwarte zwermen, schor-krassend, wiekten daarboven rond de akelige kraaien en lieten zich, in schreeuwerig rumoer, op de bewerkte akkers neêrploffen, omwoelend met hun grove snavels het versch bezaaide land.
Er was in de lucht als een naderend aansmakken van effendonkere melancholie, stil neêrtreurend over alles . . . .
Soms, wanneer de wind een dag ging liggen, als moe van zijn buiïge onrust, viel de stilte drukkend in, worgend alle gerucht onder de lage daken der gebouwen, waarboven de schoorsteenrook, grauwig-grijs als de lucht zelve, moeilijk naar boven opwolkte. Het moedeloos-gerekte geblaf der groote wachthonden of het klaag-gekraai der hanen berimpelde, bijwijlen, alleen de doodsche rust die, in treurige majesteit, hare eentonigheid over de streek liet heerschen . . . .
| |
II.
Zij waren nu zes volle dagen, juist een gansche week, bezig met het kappen der boomen in de groote beukendreef van het kasteel.
Op de akkers was, sinds een tijdje reeds, alle werk gestaakt en de arme werkmenschen van 't dorp waren overgelukkig al
| |
| |
hunne krachten te mogen bot vieren op die oude, half-vermolmde beuken die daar, langs de breede, lange dreef, sinds jaren stonden uit te sterven, als opgevreten door den tijd. Geen ander loon genoten zij daarvoor dan de ‘kappelingen’ die zij, rechts en links, aan bakkers en burgers verkochten en, altemet, eene flesch jenever, - wanneer de eigenaar daar voorbij kwam en goed geluimd scheen.
Voor die stumperds, opgegroeid in de ontberingen en gewoon zich met het geringste tevreden te houden, gedwee en gelaten als gepraamd door het noodlottig-onoverkomelijke, gold dat werk reeds als een fortuin voor dien winter. . . .
En 's Zaterdags hadden zij hunne kappelingen in hoopjes gesteld, de dikke wortels en grootere takken afzonderlijk, en dat alles heel voorzichtig en profijtelijk opgestapeld, opdat de kooplie, die straks komen moesten, zouden meenen dat zij den duivel en zijn moêr kochten. . . .
En wanneer het begon te deemsteren en al de hoopjes eindelijk verkocht waren en het geld zorgvuldig weggeborgen in de grauw-grijze beurzen of in de vuil-roode zakdoeken geknoopt, waren ze al te zamen naar de herberg getrokken, die daar zoo aanlokkend langs de groote baan stond. Zij betaalden er gezamenlijk den jenever, dien zij gedurende die week bij potten hadden uitgehaald om hunne krachten wat op te schroeven bij het hijgend kappen in de leêr-taaie boomwortels. En wanneer zij dan nog eens hun geld hadden overteld en weêr weggeborgen, bestelden zij nogmaals jenever, als een zegening over de eerste opbrengst van hun winter-arbeid. . . .
Langzamerhand waren ze, onder de stil-aan opschroeiende verhitting van den drank, gaan warm worden. De mutsen werden in den nek geschoven en terwijl zij uit hunne neusbrandertjes de groote rookwolken gulzig naar de zoldering uitpuften en kletsend op den tegelvloer spuwden, spraken zij, in een schor klinkend roezemoezen, over hunne boomen en berekenden zij hoeveel ze hun, dien winter, konden opbrengen. De alcohol had meer gloed in hunne diepliggende oogen gejaagd, de geestdrift deed hun het geringe hunner vermoedelijke winst tamelijk over- | |
| |
schatten en, een tijdje lang, leefden zij daar in een zachtindommelenden roes van genieten en rijk-zijn bijna, vergetend al het ellendige van hun krotterige hutten en van hun miezerig, wroeterig bestaan.
En zij spraken toen ook, altijd in naïeve overdrijving, van hun arbeid en hetgeen zij, vroeger reeds, her en der hadden gedaan: - bewijzen van ongemeene spierkracht, werken die het dubbele hadden opgebracht van hetgeen er van verwacht werd. Ook bewijzen van verregaande, roekelooze onafhankelijkheid tegenover bazen of boeren die hen, onmenschelijk-schraperig, het vel van 't lijf wilden stroopen en die zij op hunnen smoel hadden geslagen dat zij daarbij de starren zagen dansen. En zij zeiden het rumoerig-luid, de flets-bleeke wangen stillerhand kleurend onder den ópwarmenden roes van jenever en tabak. . . .
Tieste Verdonck was plotseling rechtgestaan, als onder het angst-woelen eener koppige gedachte in zijn brein en had spade en bijl op den schouder genomen.
- 't Is mijn tijd, had hij gezegd, terwijl hij poogde de donkere wijzerplaat van de hangklok, nevens het buffet, te ontcijferen.
In een luidruchtig razen en tieren van stemmen, poogden de anderen hem te weêrhouden.
- Allee, Tieste, - nog ééntje . . . .
Maar hij bleef bij zijn besluit, koppig en beslist:
- Ik moet, mannen, - ik moet....
Toen spraken de anderen, in een uitproestende lachbui, van zijn wijf en maakten daarbij kwade zinspelingen, grof en wulpsch.
- Ik moet, mannen, ik moet, drong hij aan, onoverkomelijk, en naar de deur gaande, - 't is weêral 't zelfde met ons kleine . . .
- Weêr al?
Het lachen was plotseling om hunnen mond weggeveegd en hunne wenkbrauwen kapten hoekig boven hunne oogen.
Vroeger reeds, onder het boomkappen, had hij hun verteld dat zijn jongste kind nu ook begon te sukkelen aan de ziekte waaraan al de andere waren gestorven . . . .
Om de tafel, waar zij zaten, de ellebogen op de knieën en de | |
| |
kin in den palm, sufferig elkaar aanstarend, waren weêr in eens, onder de herinnering aan dat zieke kind, al hun miseries komen neêrspoken, als wegdonkerend hun glazen en bevriezend bijna de warmte die de jenever, in eene aangolving van half dronken optimisme, naar hun vernepen brein joeg. En ieder hunner zag daarbij, tusschen de jeneverglazen op de tafel, al de ellende van zijn eigen bestaan, al het zwart-sombere van de nietigheid van zijn eigen huiselijke leven, zich altijd en eeuwig oplossend in zwoegen, eten en slapen.
En toen vloekten zij het uit, barsch en bijtend, in hortendkorte volzinnen, omdat hunne stumperige onbeholpenheid ze anders niets in den mond lei dan een vloek of een vermaledijding . . . .
- Salut! had Tieste eindelijk gezeid, de deur achter zich op de klink trekkend.
- Salut! was het hun ontvallen, als in koor, somber en zonder klank in de stem, met het woelen steeds in hun armzalige brein van de droeve, eentonige grijsheid van hun eeuwigdurende wroetersleven . . . .
| |
III.
Wanneer hij, een tijd lang, langs de groote baan had geloopen, ging Tieste den breeden aardeweg op, huiswaarts toe. Hij had spade en bijl over den schouder gelegd en vervolgde steeds zijn weg, met loomen, licht knieknikkenden voetstap.
Aan weêrszijden den weg lagen daar de velden doezelig in te dommelen onder de toenemende aanzwarting van het avonddonker. En de opbonkende grauwheid der donker-neêrgehurkte gebouwen, hier en daar dieper in de velden, donkerde langzamerhand weg onder het aandikkende deemsteren dat de avond, in peilloos zwart, over het land lei. Rechts en links een lichtstipje dat, als een gloeiend oog, star-kijkend door den nacht priemde.
Log-doorstappend en meer en meer neêrhurkend onder den lastigen arbeid der week, ging hij steeds verder, de duisternis in. En noordwaarts was, stil-aan, de wind gaan opsteken en zong zoo geheimnisvol in de kale boomkruinen, in een diepen, aan- | |
| |
houdenden loeiklank, als het ruischen soms van het reuzige kerkorgel, 's Zondags, bij misuitgang . . . .
Een klein lichtje dat Tieste ginds heel verre zag, naar de diepte der sompelingen toe, rossig glimmend als een groote strak-kijkende star aan den hemel, zei hem dat hij allengs zijn huisje nader bij kwam. En het was hem toen te moede, alsof dat groote, stil-priemende oog, hem uit den donker iets vaaggeruststellends toefezelde.
Onwillekeurig had hij de hand in den diepen broekzak gestoken, wroetend-tastend of zijn zakdoek, waarin hij zorgvuldig het ontvangen geld had geknoopt, zich nog altijd daarin bevond. En in een afmattende inspanning zijner luie, slaperige hersenen, begon hij toen te berekenen, in een stil-stemgemompel, hoelang het boomenkappen in de dreef nog duren zou en wat de kappelingen hem daarbij zouden kunnen opbrengen. En hij voelde zich zóó innig-gelukkig omdat de winst hem buitengewoon vergeldend toescheen, en hij, zonder ongelukken, dien winter niet meer zooveel honger zou moeten afbijten als hij verleden jaar gedaan had . . . .
Een haas, die plotseling nevens hem opsprong en den weg ópvluchtte, deed hem hevig verschrikken. Onwillekeurig bijna ontviel hem een ruwe vloek, terwijl in eens zijne handen nijdig spade en bijl omklemden in opflikkerende gramschap.
Dan hernam hij weêr zijne berekening voor het boomenkappen, versukkelend in cijfers die in zijnen geest verward liepen, altijd herbeginnend, in eene wanhopige inspanning van zijn bekrompen brein . . . .
Nu begon van lieverlede de wind scherper door te loeien en de koude beet door zijne schamele kleêren en kroop hem ijzig rond het lijf. Hij trok zijn vest nauwer toe en verhaastte eenigszins den log-zwaren stap als onwillekeurig aangelokt door de nabijheid van zijn huisje . . . .
| |
IV.
Nevens de lage tafel, vettig-vuil, en bij het dof-lichtende, | |
| |
smokerige lampje, zat zijn vrouw, stoppend aan grove peper- en zoutkleurige kousen. In den haard knetterde het houtvuur, gensterspattend, en daarboven hing een groote zwarte pot, doomend en brobbelend.
- 'n Avend! zei Tieste, traag binnenstappend, en hij plaatste zijn bijl en zijn spade in een hoek van het kleine vertrek.
- 'n Avend, antwoordde de vrouw, eventjes van haar werk opkijkend . . . .
Het beetje warmte dat binnen heerschte, deed hem, onwillekeurig als 't ware, een korte rilling door het lijf gaan. Dan kwam hij bij de tafel staan, nevens zijn vrouw, haalde zijn vuilrooden zakdoek te voorschijn en gaf hem haar.
- Dáár! zei hij, met kalme voldoening en schoof toen zijn muts dieper in den nek, zijn laag, gerimpeld voorhoofd, waarboven de haren ruig borstelden, heel en al ontblootend.
Zij liet hare kous in den wijd opengerekten schoot vallen en ontknoopte, met de tanden, den rooden doek. Dan haalde zij daaruit profijtelijk het geld, stuk voor stuk bijna, telde het en overtelde het nogmaals, en borg het vervolgens in een klein, vuil, grauw beursje dat ze over den hals bond en in haar boezelaar, op haar hemd, wegstopte.
- 't Is nog al redelijk voor de eerste week, sprak ze, en er lag een tintje van tevredenheid in hare stem.
- Ja, antwoordde hij; het kon slechter zijn.
- En zijn al uwe kappelingen verkocht?
- Ja, - en geleverd ook . . . .
Zij ging toen eens zien naar den broebelenden pot, boven het haardvuur, terwijl Tieste, traag en zwijgend, een pijp van den hoogen schoorsteen nam en ze stopte uit zijn zwijnsblaas. Hij ontstak ze vervolgens, luid-smekkend, aan wat gloeiende houtassche, die hij met een schopje uit den haard oppeuterde.
- Nog niet beter met de kleine? vroeg hij toen, stil rookend naar de wieg gaande.
- Neen. Altijd stillekens maar, zei ze, weêr hare kous opnemend en met iets wreveligs in de stem.
Hij schudde stil het hoofd, wanhopend bijna.
| |
| |
- En 't is wêer den ganschen achternoen zoo lastig geweest, voegde ze er bij.
- Als 't maar weêr 't zelfde niet is als met de andere, antwoordde hij, gedempt, als kwam hem bij die gedachte eene benauwdheid om het harte.
En zijne machteloosheid gaf zich toen plots lucht in een groven vloek, bij gebrek aan andere woorden.
- Vloek toch niet zoo, Tieste! zei zijn vrouw, eenigszins bijtend. Wij zijn al genoeg gestraft! . . . .
Hij trok eens gulzig aan zijn pijp en bleef het kind sufferigdom aanstaren. Het lag daar, roerloos bijna, met altemet een zwak klaag-gekreun dat eventjes tusschen de dunne lipjes wegreutelde. De vale kleur van het kleine kopje, met de half geopende oogjes, niet grooter dan twee donkere streepjes onder de pinktrillende oogleden, versmolt bijna in het grauwe van het hoofdkussen. Het gezichtje lag in een guren trek, met scherpe lijnen die van het voorhoofd om den mond samenliepen, in een houterigen rictus, als de miniatuur van een oud-wijfkens gelaat. En bijwijlen, wanneer het kreunen een beetje hooger opreutelde, trok de lijn der oogjes dieper naar de ooren en verwrong zich het kleine, zwartomschaduwde mondje tot eene uitdrukking van sprakelooze smart. De handjes, die als twee klompjes waskleurig vleesch op het armzalig, donkere deken lagen, bewogen zich in zwakke, korte schokjes. En toen overviel het schaapje plots een langere rilling die de wieg deed knikken. Het hoofdje strekte zich strak naar den vader toe, als in een stom, onmachtig smeeken, en zenuwachtig spartelden de beentjes het lichaam bloot. Een dik, abnormaal uitgezwollen buikje, bochelde van onder het povere hemdje uit en de beentjes lagen daar te schokken als twee stokjes . . . .
- God, God! wat is het uitgemergeld! zuchtte Tieste, terwijl hij het kind onhandig indekte.
En rookend bleef hij het staan aanschouwen, in een stompzinnig star toekijken. En toen dacht hij ook, onwillekeurig, aan zijn andere kinderen die, evenals dat daar, in hunne wieg hadden liggen uitdroogen, weken, maanden lang . . . .
| |
| |
Mollig en rozig, met frisch-bollige smoeltjes, waren zij steeds ter wereld gekomen, telkens iets als een zonnestraal in hun eenzelvigellendig leven meêbrengend. En allengs waren zij toen aan 't sukkelen gegaan, schreiend en kreunend, lijdend aan allerhande kwalen. Nauwelijks begon het leven zich met eenige kracht bij de wurmpjes te openbaren, of hun onnoozel snoetje kreeg langzamerhand de trekken van straatoude menschjes. Dat duurde zoo tot de tiende maand, soms tot de twaalfde of de veertiende, en stillekens gingen zij dan uit als een uitbrandend olielampje, zonder ooit uit hunne wieg te zijn geraakt.
En telkens wanneer hun een ander kind werd geboren, hadden zij vast gehoopt dat het beteren zou. Tijdens elke zwangerschap had de vrouw, op aanraden der geburen, eene beêvaart ondernomen, naïef-geloovend, naar de eene of de andere heilige. Voor het laatste zelfs was ze, te voet, naar de drie uren ver-afgelegen stad getrokken en had zich daar laten zegenen onder den mantel der heilige Coleta . . . .
Dat alles kroop nu traag, als eene vage schimmenrei, door zijn benepen brein, terwijl hij daar rookend vóór zijn kind stond, in zijn machtelooze onbeholpenheid . . . .
| |
V.
- Kom, Tieste, had zijn vrouw gezeid, den pot met de dampende aardappels op de tafel zettend, - laat ons nu maar eten . . . .
En beiden namen plaats bij de lage tafel en begonnen te eten aan hun eenvoudig avondmaal, zwijgend, de gedachten vér-afdwalend.
- Ik vind het maar stillekens met de kleine, zei Tieste, na een lange poos, zijne vrouw daarbij ondervragend in 't gelaat blikkend.
- Heel stillekens, beaamde zij, - heel stillekens . . . .
En weêr zwegen zij, smakelijk voortetend hun poveren kost.
Toen, na een lange wijle, sprak weer Tieste, als onder het dringen eener koppige gedachte in zijn hoofd:
- Maar wat zou dat toch mogen zijn?
| |
| |
De vrouw at voort, de gedachten blijkbaar elders.
- 't Is toch aardig, begon, na een poosje, nogmaals Tieste. Altijd diezelfde, ongelukkige ziekte. Wat zou dat toch mogen zijn?
Dan keek de vrouw hem plotseling vlak in 't gelaat:
- Wat het is? zei ze, stroef en bits. Ik weet wat het is . . . .
- Gij?
- Ja, - ik!
- En wat is 't?
Hij hield op te eten en keek haar nu belangstellend in de oogen. Maar zij antwoordde niet en beet gulzig in haar stuk roggen smouterham en een vettigen aardappel dien zij in de hand hield.
- Maar wat is 't? zei hij nogmaals en zijn stem klonk eenigszins ruw-bevelend.
- Betooverd! zei ze, snel, en keek daarbij schuw om, eerst naar het donkerste gedeelte der kleine woonkamer, dan naar den zolder, als vreesde zij dat iemand haar stond af te luisteren.
- Betooverd? . . . .
Het woord bleef hem bijna in de keel kroppen. Het was als had hij plots een lompen vuistslag op den kop gekregen en, onwillekeurig, keek hij ook achter zich, naar de deur toe.
- Betooverd, - ja! bevestigde zij nog eens, in volle overtuiging en de schrik kwam in hare wijdopenspalkende oogen schemeren.
- Maar door wie?
Zij haalde de schouders op, sprakeloos . . . .
Hij had nu gedaan met eten en veegde, met zijn mouw, den mond af.
Zijn gelaat was bleeker geworden, onder het opborrelen eener plotselinge, machtelooze woede.
- Als ik hem ken, dan klief ik hem den kop met mijn bijl! . . . .
Het viel als een sombere, onmeêdoogende bedreiging in de stilte der kamer, zoodanig dat de vrouw er bij huiverde.
- Is het misschien die schooister, die hier elken Zaterdag voorbijkomt? vroeg hij.
- Zoo'n arme sukkel! - o, neen . . . .
| |
| |
Zij sprak het uit, gejaagd, in al de innigheid harer ziel, de vrees bibberend om het harte, omdat zij haar man kende en wist dat hij zijne bedreiging zou uitvoeren, zoo beslist en zoo bedaard als hij, over dag, in de wortels der boomen kapte . . . .
Tieste geloofde aan spoken en tooverheksen met dezelfde onoverkomelijke halsstarrigheid als hij geloofde aan hemel, hel en vagevuur. Hij geloofde dat er menschen waren, doorgaans straatoud en met duivelsch-leelijke tronies, die, onopgemerkt en opzettelijk, het ‘kwaad’ in de veestallen en in de huizen brachten, beesten en kinderen en ook groote menschen betooverend. En de meening zijner vrouw bleef hem in den kop woelen en steken als eene onafweerbare zekerheid.
- Maar door wie? vroeg hij nogmaals en meer aandringend? - En hoe weet gij dat?
Toen vertelde zij dat hare moeder, reeds wanneer hun eerste kind daar in de wieg lag te kermen en te kreunen, worstelend tegen de kwaal die het langzamerhand uitmartelde en deed uitdroogen tot een houterige, onmenschelijk-leelijke pop, het haar bepaald had verzekerd. En zij had daarbij gesproken, zei ze, van boer Landuyt, waar ze in hare jonkheid als meid diende en wiens dochter, acht jaren oud reeds, ook alzoo was gestorven . . . .
Eens, tegen den valavond, had zij, bij eenen kruisweg, een appel gekregen van een oud vrouwtje en dien smakelijk opgepeuzeld. En van toen af aan, was het meisje ook gaan sukkelen en kwijnen, hopeloos lang, - drie jaren wel! - en dan stillekens uitgegaan, als een keersken.
Het gansche dorp had er, jaren lang, over gesproken . . . .
- Maar er is toch niemand bij ons kind geweest, zei hij dan, inwendig vreesachtig, maar toch als een laatste hoop waaraan hij zich nog bleef vastklampen.
- Wie weet het! mompelde zij, altijd in haar hardnekkig gelooven aan het ‘kwaad’.
- Maar wie, wíe, wíe? . . .
- Ik heb het u nooit durven zeggen, sprak zij toen, dof en diep, omdat ik er niet meer aan denken durfde. . . .
Hij keek haar aan, met open mond, roerloos op zijn lagen | |
| |
stoel gehurkt, als neêrgedrukt onder eene angstwekkende nieuwsgierigheid.
En, vreesachtig, met langen, voorzichtigen omhaal, vertelde zij dan wat haar was gebeurd, toen hun laatste kind daar in zijn wiegje lag weg te krimpen als sneeuw . . . .
Het was op eenen nacht, wanneer zij er bij waakte. Zij was, nevens den haard, in slaap gevallen, doodmoe van het dagenlange sukkelen en krabeulen. En midden in den nacht - het moest rond twaalven zijn - had zij een gerucht gehoord op den zolder, als van stappen die daar heen en weêr gingen.
In den beginne dacht zij dat het Tieste was die opstond en naar het kind kwam kijken. Maar dan had zij iemand de trap zien afkomen, een oud ventje met kloppers aan de voeten, trap voor trap, en naar de wieg zien gaan. En daar was hij blijven stilstaan, doende alsof hij de vrouw niet zag en de oogen zoo vierig naar het kind kijkend, dat er als gensters uitschoten. Dan had hij zich voorover gebukt, het gelaat vlak over de wieg en was toen in eens de vuisten beginnen om elkaar te draaien, ras en lang. En wanneer zij wilde roepen, was hij op eens weg, zij wist niet langs waar . . . .
's Morgens lag het kind dood in de wieg . . . .
De man met de kloppers . . . .
Hij had er ook nog eens van gehoord, lang, lang geleden, toen hij nog een kleine jongen was en meeliep met de koewachters, naar de meerschen, aan de Leie. En de herinnering daaraan was in zijn primitief-bekrompen brein blijven liggen als eene der zeldzame bijzonderheden uit zijne eentonig-treurige kinderjaren.
- En gij hebt hem gezien dien nacht? vroeg hij, terwijl nu een groote angst in zijne keel hokte.
- Zooals ik u hier vóór mij zie! bevestigde zij, altijd in datzelfde vreeswekkende gelooven aan wat zij zoo verre buiten het bereik van haar eng begrijpen voelde en dat zich toch bij haar opdrong als het onloochenbare . . . .
| |
| |
| |
VI.
In de wieg lag het kind nu zoo rustig en dood-stil, altijd nog met, onder het lage voorhoofd, die twee breede zwarte streepjes, waarin de waterige glans van de donkere oogjes flauw doorschemerde. Het lag daar zoo lam en roerloos en grauwigakelig, in het pijnlijke grijnzen van zijn oude-menschjeskopje. Al het leven, dat nog het rimpelige lichaampje doorademde, brobbelde nauw hoorbaar op, in een klein kwijlblaasje om het grimmende mondje . . . .
Man en vrouw zaten daar sprakeloos over elkaar, elk aan een zijde van de tafel. In den haard sis-flikkerde de laatste brok boomwortel en de wind, die thans nijdig om het lage huisje zweepte, joeg de dorre bladeren kletsend tegenaan het kleine vensterraam en de schuddende deur.
Het gesprek was allengs gaan liggen, in een benauwende stilte, als klemde de herinnering aan den man met de kloppers lijk eene koud-drukkende hand om hun simpel hart. De nacht had, overweldigend als een stilstaan van het leven zelf, zijn angst-aanademend mysterie in de lage krot gelegd, in de zwaarte van een zacht aanzwijmelenden slaaproes. . . .
| |
VII.
Van de kleine lamp trilde niets meer af dan een twijfelachtige schemer-schaduw van stervend licht. In den aandonkerenden haard glom nauwelijks nog het vale gloeien der uitstervende houtassche. En buiten duwde en wrong de wind, in een hol loei-gedrang, aan de kleine ruitjes die kraakten in het rottige, molmende hout . . .
Zooeven had de vrouw de oogen geopend, starrelings-wijd, en keek, slaapdronken, haar vent aan die dóór, vóór haar zat, met achteroverhangend hoofd, luidop snorkend. Het was alsof zij, tusschen vaak en slaap, voortleefde in een onbewust-zijn dat haar, slapend, had meêgevoerd in lange droomvisioenen.
Automatisch bijna, met een angst-geschitter in de star toekijkende oogen, had zij toen langzaam haar hoofd van haren man afgewend, naar de zoldertrap toe . . . .
| |
| |
Boven, op den zolder, had zij nu wêer dat zonderlinge gedommel gehoord, - voetstappen die in regelmatig-tragen tred heen en weêr gingen over de dof krakende planken.
Gansch haar lijf had zij eindelijk op haren stoel omgedraaid en hare groote oogen zochten in de gapende duister vlek die, boven de zwarte zoldering, de steil-opgaande trap zoo akelig diep overwelfde. . . .
Toen klonk duidelijk in de hoogte als een voetstap, houtkrakend, die kort en hol in de kamer neêrechoode. Een tweede volgde, dan een derde, duidelijker steeds en meer nabij, - plomp, plomp . . . . - thans in dof hout-gekletter en het was als tikte daarbij telkens een koude vingerpunt op haar jagend harte, - tok, tok . . . .
Hare oogen bleven op de trap gericht, onafwendbaar, stijfpeilend door de duistere vlek, in toenemend vreesgeglim.
En nu zag zij, in eens, zóó bepaald het gelig blikkeren der kloppers die, trap voor trap, nederdaalden, - dan twee beenen, mager en kort, - dan een lichaam en - eindelijk - het hoofd van een man . . . .
Zijn kleine gestalte teekende zich vaag-schemerig af, als uitwisschend in avonddeemsteren, met iets onbepaald-spokerigs in de lijnen, als bij mistbeelden . . . .
Zij bleef hem aangapen, in eene onoverkomelijke aanlokking, ondanks zich zelve, als aangedreven door den angst. En zij voelde als eene langzame, trage oplossing van haar persoon, als een volledig wegzwijmelen van alle gevoel uit haar lichaam: het werd haar als eene gewaarwording van in de ruimte hangen, zonder stoel, de worgende angst koud-zinderend door de beenen . . . .
Nu stond de man met de kloppers dicht bij haar en in zijne schemergestalte ontdekte zij langzamerhand trekken die haar goed bekend schenen. De bleeke kloppers waren wel die van Naardje den kluizenaar. De drooge kleigrond kleefde er nog ann, de eigenaardig-bleeke kleigrond uit de sompelingen waar hij, bij nacht en ontijd of bij zeer winderig weêr, zijn kwade kruiden ging opzoeken.
| |
| |
Ook zijn muts was het, - die vossig-bruine haren muts, die hij winter en zomer droeg, vettig en versleten reeds, met uitgerafelde haren langs de boorden en op het bovendeel - en die hij steeds zoo diep en valsch over zijne kleine gluuroogjes trok.
Maar vooral zijn gelaat herkende zij dan, zijn gelaat viezigflets, met de roode randjes om de oogen en die diepe groeven langs den mond, en ook den puntigen, diep afhangenden druipneus en de scherp-opgewrongen kin, zoools zij hem elken zondag, onder de vroegmis, in de schaduw van den preêkstoel zag neêrgehurkt, gluiperig-schijnheilig en onophoudelijk, in machinaal lip-geprevel, biddend aan den grooten, zwartbolligen paternoster . . . .
Nu stond hij daar beneden de trap en zij zag het aan hoe zijne kleine oogjes glim-gluurden uit hunne vuil-roode randjes, naar de wieg toe. En zij voelde zoo gemakkelijk hoe hij zocht naar het kind dat daar rustig lag te sluimer-roezen, in het half duister, als in een stillen droom . . . .
De haard, die allengskens-aan dood-smeulde, in een schimmig uitvonken, lei zijn donkerroode verf over zijn scherp gelaat en thans geleek hij zoo sprekend op dien duivel uit de groote schilderij die, in de kerk, boven het outer van den dorpspatroon hing en die zoo grimmig-Judasachtig en dreigend met zijn vervaarlijke vork uit de duisternis opdook . . .,
De vrouw wilde plots haren schrik uitschreeuwen; doch geen geluid kwam haar over de lippen. Het was alsof een onvoelbare hand haar langzaam de keel toeschroefde . . . .
En nu zag zij den man met de kloppers naar de wieg sluipen, heel stil en voorzichtig en er vóór blijven staan, star-kijkend naar het kind. Uit zijn oogen straalde vuur, sprieterig lang en dof, tot op het hoofdkussen. En het scheen haar toe dat het kindje hem toelachte, in een eigenaardigen, spookachtigen grijnslach, droevig opbleekend uit het kleine, tengere snoetje dat grauw leek, heel grauw, met twee lichtstipjes daarin, flauw lichtend als glimwormpjes, en waterig eenigszins, zooals een beetje morgensmoor waarin de opstaande zonne schijnt . . . .
Toen bukte hij zich plotseling voorover, in een lang en peilend stargekijk, en een duivelsche lach kwam om zijne lippen beven, | |
| |
zoodat zijne gele brokkeltanden doodsch blikkerden in de duisternis. En langzaam begonnen dan zijne knokkerige vuisten om elkaar te draaien, juist boven het hoofd van het kind, terwijl zijne oogjes nu nijdig-lachend onder de haren muts uitgrimden en de kin scherper naar den puntigen druipneus opspitste. Van lieverlede nam toen het draaien toe, rasser en zenuwachtiger, tot het werd als een razend, zoevend gedraai . . . .
Plotseling was de vrouw rechtgesprongen, hijgend van schrik en stiet een rauwen, benauwden kreet uit. Het wiegje piepte zwakjes en de man schoot wakker, sufferig-slaperig nog.
- Wat is 't nu? bromde hij, nog slaapdronken steeds.
- Daár is hij weer! Dáár is hij weer! hijgde zij, onwillekeurig het bovenlijf openrukkend, als bleef de adem haar in de keel haperen.
- Wie?
- De man met de kloppers!
Tieste was in eens recht gesprongen, log en wankelend en tuurde onzeker in de halve duisternis rond.
Het was doodstil geworden binnen en buiten raasde en tierde de wind nog steeds om het kleine huisje. Tieste wreef zich de oogen uit en keek naar de wieg.
- Maar ik zie niets, bromde hij weer.
- Dáár, dáár! - Dáár kruipt hij weêr naar de deur! - Toe, Tieste, toe! . . .
In één sprong was hij in den hoek der kamer. Hij greep zijn bijl en vloog er mee naar de deur.
- Dáár! riep weer de vrouw . . . . Hij kruipt door de deur!
En bovenarms kapte Tieste in de duisternis en het bijl kwam met een dof splintergekraak in de vermolmde deur terecht, zoodat het huisje er akelig van dreunde . . . .
De moeder was nu ijlings naar het kind geloopen.
Toen viel diepe stilte in . . . .
En in de wieg wrong en wentelde zich het kindje, terwijl het leven, onhoorbaar bijna, door de grauwe lipjes wegreutelde . . .
Gustaaf d'Hondt.
|
|