| |
| |
| |
[Nummer 4]
De Kroonluchter, kunstgenootschap. IV. (Slot.).
Het was een leelijke stonde. Cesaire had het geruchte gehoord en kwam beteuterd aandrillen. Naderhand was ook Oda bovengeraakt. Ze stonden gedrijen te klagen en vreeslijke roepen te doen en 't huis klonk eendelijk van hun lange gejammer. Rijzekens dierf Cesaire de koorde losmaken en Valleken zakte seffens thoope. Was een zucht niet wegsoezend uit haren blauwen mond, zoo meteen? Binst dat ze, heel rechte, op 't bedde lag, bekeken ze angstig haar gezichte. Een smertelijke uitdrukking spookte erover en hare oogen, strak en geweldig open, keken scheef op naar boven, verre en benauwd, door de zoldering heen, precies tot waar geen zicht meer reikte . . .
Haar lijf was nog warm. 't En roerde noch en herklonk. Oda vroeg:
- Is 't nog warm?
- Ja . . . zei Cesaire.
- Ach Heere! Ach Heere! . . .
Ree snikte:
- Ge moet naar den dokter loopen.
Hij naderde Valle, terwijl de jongen al te viervoete de trap afsprong, en hij schrikte subiet achterwaarts, omdat hij haren blik taakte en, draaielings wordend, meende dat hij voorover zou stuiken. Oda stond te bibberen achter 't opwippelend vlammeken | |
| |
van de keerse en hare schaduw sprong mee op, langs den muur. Ze kermde. Ze liet altemets hare armen neere zijgen en hare schouders werden heel nauw, en haar luttel hoofd kwam erboven bleeken. Ze hikte:
- Is ze . . . is ze . . . is ze . . .?
Ree keek haar aan en in zijne oogen lag een onmenschelijke droefenis. Langzaam knikte hij, bevestigend. Hij kon niet ja zeggen. Een pak haperde gedurig in zijn keel en hij en kreeg het, al zwelgend, niet omlage. Ze spraken niet meer. Een stilte, nauwelijks door een snokkend gehijg onderbroken, werd koud en effen om 't stille lijf van Valle. Ze wisten niet wat aanvangen. Ze wendden zich niet naar mekaar, in wederzijdsche vertroosting, om een steun te vinden. Ze stonden verbrijzeld vóor 't ongeluk, dat volbracht en niet te herstellen was, en hun gedachten bleven stil, vastgesnoerd in een wanhoop zonder uitkomste. Ze dierven Valle's oogen niet bekijken. Die oogen bolden leelijk uit en een wazig floers blauwde reeds erover. Oda stamelde:
- Duw ze . . . toe . . .
Ree deed wel een stap en zijne hand reikte hij wel naar dat witte gelaat, maar seffens begon 't weer te spoken: de neus puntte akelig naar boven en de kinne tjopte ook uitwaarts, en onderaan was het donkergrauwe speur der koorde . . . De koorde lag naast 't bedde, een groene koorde, gesnokt van 't gebloemde venstergordijn. Hij zag ze omdat zijn blikken, verveerd en onzeker, lager zonken, en hij nu niet doorterten kon. Wankelend, na een tijdeken benauwde aarzeling, naderde hij de sponde, vingerde over het kille hoofd, schrok even om de nare kilte ervan, en tastte naar de oogen. Hij stond heel stijf, met uitgelengden hals en gerokken braaien, stoop rijzekens zijn aangezicht, en duwde gauw de wimpers neere. Nu was Valle dood.
Oda ging neerzitten en weende stille. Ree leunde tegen den muur en zijn mond was een dun bleek streepken onder de harde knevels.
De dokter kwam, deed zijn kort onderzoek en zei aan Cesaire - naderhand klonk zijn stemme nog met een onverschilligen staalklank in Ree's ooren -:
- 't Is te laat.
| |
| |
Hij groette en Cesaire ging met hem de trap af. De voordeure sloeg toe, en het huis was opnieuw ten geheele vol met ongestoorde droefenis. Cesaire bracht de lampe en blies het keerselicht uit, dat aldoor bibberde en opdanste. De schaduwen tallenkant werden roerloos. Cesaire gaf een zoen op Oda's voorhoofd en bad zoetekens dat ze zou slapen gaan. Ze wilde niet, ze weerde zich, ze moest iedereen voelen bij haar, dichte bij haar . . .
- Nu zijn Valle hare oogen toe. -
Ze kon niet ganschelijk begrijpen wat er gebeurd was; hare zinnen waren verward en hare gepeinzen stringelden door mekaar. Ze had nog alleen 't klare gevoel dat Ree hier aanwezig was, en haar zoon, en Valleken, daar onbeweeglijk . . . Niets moest veranderd worden. Hare tranen rolden in heete reesems over hare wangen en vloeiden eerst te gare in de hoekjes van haren mond, om seffens langs haar kinne weg te druppen, gezamenlijk.
Gedurig maakte ze, met het ophalen van herinneringen, den toestand spijtig-aandoenlijk. Ze herdacht de vele jaren, die verleden waren, en het docht haar dat ze allemaal zonnig uitschenen, en klaar van huiselijke wonne. Ze zag Valleken naar school gaan - ze droeg een rokje met roode en bruine tikjes, en bovenaan een jakje van effen blauw katoen. Ze had blonde haren, toen, en Oda legde ze alle uchtends in zes klokkende krullen, die joepten op hare schouders - zoo liefelijk. Ze zag Valle haar eerste communie doen, en hoorde nog mijnheer Daelemans zijn brave stemme, die een dichtje zei . . . Ze hadden aan tafel allen geweend van deugdelijke emotie, om wille van dat schoon gedicht. En hoe dikwijls nadien had Oda niet bij Valle gewaakt, als 't kind die sterke ziekte kreeg, over langen tijd? En hoe dikwijls had Oda niet gelachen, gemoedelijk, om de aardige bedrijvigheid van 't meisken, in de keuken? Valle was een huishoudelijk meisken . . .
Ze snikte harder voort. Wat woog nu een leelijke hand op dees huis! Ze snikte:
- Nooit meer zijn we gelukkig . . .
En haar smalle rug schokte tegen de stoelleuning en haar kinne knikte naar voren. Ze knabbelde daarna aan een tipje van
| |
| |
hare witte nachtjurke, blikte een wijlken zonder schreien naar het doode lieveken, en haar glazen oog staarde roerloos vooruit. Maar seffens zakten hare wenkbrauwen pijnelijk neer en ze dook plots jammerend haar gelaat in hare handen.
Als de dag opklaarde, stond Ree nog te denken, zonder 't minste gebaar, bij den muur. Geen traan welde meer tusschen zijne wimpers. Over zijne kaken waren de zoutige groeven opgedroogd en 't speur ervan was, in vuile strepen, merkbaar. Een snik snokte altemets los in zijne borste, stiet zijne schouders omhoog - maar geen geluid en sprong van tusschen zijne lippen. Hij scheen weg te zinken in een draaing van hardnekkige gedachten, en bleef zóo, pal en zonder vermoeienisse, toekijken, een onbeweeglijk beeld van 't bedde, de sargie, 't lijk, vastnagelen in zijnen geest.
De grijze lichten van den dag zijpelden tusschen de reten van 't gordijn en speelden om hem en verder, om de tafel, om de gele lampevlam. Hij hoorde over strate 't lawaai beginnen van den weekdag en 't rumoer opgaan der werkzame menschen. 't Was alle dagen zóo - de zelfde geruchten, 't zelfde peerdegetrappel en, 't wielengerij, 't zelfde hondengeblaf en 't voetengesleer, de zelfde roep van vroege straatbengels en de rinkeling van botsende melkkannen dooreen. Maar Ree beluisterde heel die doening met nieuwe verwondering, als hadde hij ze nooit gadegeslagen. De toetere van een voddenkoopman klonk hem vreemd, en vreemd was de davering van een loggen wagen ievers . . . Had hij, over dagen, zoo'n ronkend geroezemoes gehoord? Hij en had geen herinnering. Hij vroeg bij zijn eigen:
- Wat hebbe 'k gisteren gedaan?
Hij hield nauw zijne lippen overeen en beet matelijk op zijne tanden, voelende hoe zijne kaakspieren van weerskanten opzwollen daardoor. Hij en had geen herinnering. Zijn hoofd geraakte al meer vol van 't doode Valleken - Valleken met een puntneuze, en een wassen voorhoofd en een blauw-bleeken mond en die vieze vlekken, onder haar kinne. Juist vóor 't spondeberd lagen, op een ommevouw van de gebloemde sargie, Valleken hare voeten, schoone naast mekaar. Cesaire had ze schoone naast | |
| |
mekaar geleid. Het was akelig om denken, en hij dacht gestadig eraan: deze voeten waren zonder leven, waren van hout, en zouden ze hergaan als hij ze wilde taken? Zouden ze niet hard blijven, met harde teenen aaneengegroeid, precies?
Hij had zoo allerhande mijmeringen, die vluggelings, de eene vóor de andere wegschoten en niets achterlieten dan een algemeene doofheid, een éenvormig geraas, dat hem lui maakte, zijn gansche lijf door.
Cesaire begreep dat hijzelf alleen nog bekwaam was om alles te schikken en dat op vader noch moeder te rekenen overbleef. De jongen liep met benepen hert het huis op en af, en toonde dat hij sterk was. Hij had zijn zusterken sterkelijk lief, maar hij en dacht niet over 't spijtige voorval - hij voelde dat hij zich bewoog in eene groote droefheid. Zijn geest haperde langs den materieelen nuttigen kant der dingen, en wat bij hem het hevigst opkwam, was de herhaalde vraag:
- Wat moeten wij nu aanvangen?
Hij werd gewaar dat de leiding van heel de zake op hem berustte en dat gevoel deed hem in zijne eigen oogen opgroeien tot een die hoofdzakelijk handelen moest. Hij liep in de buurt naar juffrouw Eudoxie, die veel bij dooden geroepen werd om ze schoon te maken en vroome wacht te houden erbij. Juffrouw Eudoxie ging zonder haaste met hem mee en zei, traag-sprekend, wat er moest gedaan worden. Ze tort de trap op, vroeg een groote kom kokend water, versche handdoeken en een lijkkleed. Ree en Oda moesten de kamer verlaten, en Cesaire zou algauw een kiste bestellen en naar 't stadhuis 't overlijden verklaren. Juffrouw Eudoxie zette zich subiet te werke.
- Heb-de ook geen kruis-lieven-heer, mevrouw?
Oda schreemde voort, ja knikkend, en wuifde nadien hooploos met hare armen al jammerend:
- Ach God! Ach God!
Omtrent den noene kwam een paster aanbellen en wilde een onderhoud hebben met mijnheer Boeykens. Hij werd in de eetkamer geleid en Ree ontving hem zonder spreken. De paster zette zich neer en zei gewone troostwoorden, klopte zoetekens op
| |
| |
Ree zijn knieën en probeerde den man te verteederen met verduldige gezegden. Maar Ree's gezicht bleef strak veruit blikken, en roerde uiterlijk noch en geraakte onder den zachten invloed. Hij liet de zoetigheid om hem komen, zonder dat ze hem taken kon. Hij en deed geen geweld om erbuiten te blijven. Hij stond erbuiten, verre van alle menschengesprek en alle menschengebaar. Hij antwoordde op gelijken toon:
- Ja . . . ja . . . ja . . .
Hij en was onverschillig noch lastig noch gretig. Niets hier en was hem nabij.
- Het was een braaf meisken, zei de paster.
- Ja . . . ja . . .
- Ons-heere vergeeft zelf zulke zonden . . . zulke zonden ook - maar de menschen? de menschen? . . .
- Ja . . .
Hij en wilde niets zeggen, niets uitleggen. Wat zou hij uitleggen? Hij en wist niet wat men van hem verlangde. Hij dacht er niet aan. Hij zat, keersrechte, te staren naar een donkeren hoek en een zonderlinge gloeiing brandde in zijne oogen. De paster verliet hem onvoldaan, al schuddebollend.
Ree kwam dan bij Oda in de keuken en zei, na een lange stilte:
- Nu wordt ze alzoo simpellijk begraven.
Hij zag Oda bij de stove zitten, heel thoopegedrongen. Zijne stem klonk laag en ongemeen. Oda hief naar hem haar bedrukt wezen, stotterde onzinnig, onwetend, pijnelijk. Hij zei nog, en wreef langzaam met zijne mouw over zijn matte voorhoofd, als wilde hij daar een zeerdoende knellinge wegvagen:
- Zonder priester, zonder kerke . . . alleen door ons, die haar geerne zien . . .
En hij zette zich bij de stove ook, langs den anderen kant, te zwijgen.
De tijd verstreek en de dag kroop langs de diverse vlakten van de keuken. 't Licht roerde zijlings weg, plekte in den namiddag nog klaterend tegen 't kopergoed en de tinnen potjes, en verflauwde stillekens te vesperure. Daarbinst deed Cesaire 't menig werk dat noodig was, en zat heel den avond de doodbrieven
| |
| |
te posten. Oda dierf niet meer bij 't lijk gaan en werd ziek van geweldige koortse. Ze rilde, wipte soms teenemaal op en blikte verwilderd noesch-weg, huiverig en verveerd. Ze smeekte dat Ree hier zou blijven den geheelen nacht, en deed hoofdkussens halen om rond haar lijf te leggen. Ze koterde 't vuur op, stookte tot de stoofpot rondomme rood oplaaide en ze werd wrevelig omdat de assche, neertinkelend in den bak, tegen de luide platen zoo naar deed . . .
Valle zou 's morgens begraven worden twee dagen nadien. In den vroegen uchtend ontving mijnheer Boeykens, met tal van naamkaartjes en meevoelerige brieven, een vlaamsch dagblad, waar, in een lijstje van blauw potlood, een gedicht te lezen stond van Pieter Vrebos. Pieter Vrebos was lid van den Kroonluchter en novellist. Hij woonde heel zelden de zittingen bij, maar was op alle feesten aanwezig. Geen vlaming van eenig aanzien trouwde, of Vrebos schreef een gelegenheidsgedicht. Geen werd er gevierd of vierde een geboorte, een eerste communie, - dadelijk brouwde Vrebos een gelegenheidsgedicht. Hij en miste nooit een begrafenis. Hij noemde, in opdrachten, elkendeen zijn oude bate makke, zijn verkleefde kameraad, zijn boezemvriend. Hij droeg lange krullende haren, kende alleman en viel in alleman's gratie. Hij was gedecoreerd daarom.
Ree las, zonder aandacht, de gelijke verzen, in strofen bijeengehoopt. Had hij ooit meegedaan aan letterkunde? Was hij eens voorzitter van het letterkundig kunstgenootschap? Deze rijmen, en 't beeld van den Kroonluchter die er achter oprees, 't was alles zoo meteen verwijderd, zoo verre achteruit, bijkans verloren in den tijd, bijkans weg . . . Hij las, liet de woorden een wijlken rommelen in zijn hoofd tot ze een zin kregen, hoorde den rythmus slaan. Hij voelde zijn gansche wezen precies van heel wijd terugkeeren en hij asemde in bekende geluchten weer. Hij herlas het gedicht. Het klonk nu waarachtig als een vriendenstem:
‘O Gij, die vader zijt . . .’
Het klonk, goed doende en streelend, en de opdracht was | |
| |
hem ook een zoetig zicht. Hij meende indertijd dat Vrebos gemeen handelde en intrigeerde, maar nu bleef hij overtuigd dat Vrebos een eerlijke ziele was.
Oda lag op kussens, met beloken oogen. Hij zei:
- Zie nu, Oda, hier hebben ze toch een vriendelijke attentie.
Hij zag Oda's éen-oog langzaam zijwaarts draaien naar hem en haar bleeke mond opengaan en lispelen:
- Watte? . . .
Zijn eigen stemme had hem echter haast valsch in de oore geklonken. Het was zoo peuterig, zoo nietig, zoo klein-menschjesachtig, dat gedicht . . . éen vers rijzekens van dat gedicht, in deze keuken, vol van de overgroote droefheid, vol van Valle's nagedachtenis . . . Hij dierf zijne woorden niet herhalen, zuchtte diep en miek een ontkennend gebaar. Het strakke masker van te voren zonk op een nieuw over zijn aangezicht, en hij plooide in vieren het dagblad toe.
Hij dacht:
- Ze moeten mij allemaal met ruste laten.
Hij voelde wel dat hij een steun noodig had, maar hij wilde den steun niet, die hem van daar aangeboden werd. Al zag hij nog niet heel duidelijk in of zijn schrik gegrond was, hij vreesde wat hij van het kunstgenootschap zou ontvangen. Hij kon 't niet in éen gepeins saamdenken: de krioelende Kroonluchter en zijn doode kind. Hij voelde dat te gare zoo twee dingen een leelijkheid waren, die hem stuitte tegen de borst. Hij verlangde dat hij alleen blijven mocht. Als niemand anders hem een vrije hand reiken zou en een blik geven zonder iets kriebelend en oolijkwerkend daarachter, was dan de leege alleenigheid nog een vulte om hem, met druppelende troost.
De familie kwam. Nonkel Tiste en tante Fie van Oost-Zwalm en naderhand kooze Vercleyen, Emiel Driessens, nicht Mathilde met haar zoontje Frederik, nicht Anna en haar man Nele. Cesaire deed ze allemaal in de eetkamer binnengaan en schonk hun een glazeken morgenwijn. 't Waren al boerenmenschen. Oda en Ree hadden geen steedsche familie, tenzij in Antwerpen, waar de oude oom Jan woonde met zijn twee dochters. Maar dien | |
| |
zag men nievers en 't en was ook niet te denken dat hij vandage afreizen zou.
Cesaire schonk de roomerkens vol en hoorde met moede onverschilligheid hoe de familie ondereen Vallekens lof opkoterden en hun droeven spijt zeiden omtrent het vreeselijk ongeval. Daarbinst had Ree zich aangekleed en kwam naderhand, in zijn akelig rouwpak, met, bovenaan, tenden een witte krage, zijn witte gelaat, staan op den deurdrempel. Ze rechtten zich allemaal op, deden hun stoelen piepend achterwaarts schuiven, en maakten een treurende figuur. Nonkel Tiste stak zijn hand uit naar hem en altegare reikten ze hunne handen, zwartgeschoend, vooruit. Ree tort in hun midden, kreeg zonder spreken de vele teekens van deelneming en ging neerzitten. Een tijdeken stilte woog nu, waarbinst 't getik van 't schouwuurwerk zuiver hoorbaar werd. Mathilde begon nadien seffens over Valle:
- 't Was zoo'n stille, braaf meisken, nietwaar?
- 'k Zei 't onderwege tegen Neel, taterde Anna, 'k en zag nievers zoo'n deugdelijk jong . . . maar zie, mensch, als 't ongeluk eens neerevalt . . .
- Ja, als 't ongeluk eens neerevalt!
Ze waren subiet te gelijk aan 't praten, met lage stemme, en ze keerden zich onderwijl deernisvol omme naar Ree. Nicht Mathilde beloerde tante Fie die een zwart zijden kleed droeg. geheel befloerst met kostelijke blonde. Frederik belonkte een groot tafereel, dat aan den wand hing - een renbaan met stormende peerden - of 't half-volle glazeken, waar de kleine dag diep-rood in optinkelde, al spelend.
- Maar, beste oom, zei Driessens, hoe gebeurde zoo'n ijselijk dingen?
- Ja . . . ja . . . hoe gebeurt dat! mompelde Anna.
- De jeugd en de ziekte, sprak Nele.
Ree en antwoordde niet. Al 't gezegde rumoerde in de war om hem en hij behield zijn stuur gezicht. Hij knikte altemets of deed teeken aan Cesaire dat hij wijn schenken zou. Hij liet alles meegaan met den tijd, ving nievers een woord op en verviel in een sombere stemming. Hij was, na een stonde, even | |
| |
verwonderd als hij den ouden oom Jan zag binnenkomen. Hij sprong ineens rechte, keek heel strak naar het rimpelig ventje, dat hinkend en bukkend vooruittort, en voelde een plotselijke aandoening opgroeien naar zijn hoofd. Maar hij zeeg weer neer op zijn stoel en liet Cesaire een zetel bijschuiven, naast hem, voor het oudje. Oom Jan lei zijn bibberende hand op Ree zijn schouder.
- He-wel! jongen . . .?
Ree opende rijzekens zijne lippen om ja te fluisteren.
- Ja, zei oom Jan, en het leven is alzoo . . . en ik zei tegen Belle: nu moet ik weg! En ze hebben mij naar de statie gevoerd, omdat ik dat zei . . . Ik hebbe u, Ree, in geen veertien jaren meer gezien . . . Nu moest ik weg van ginds - bij u.
De familie bekeek hem nieuwsgierig en al die hoofden neigden voorwaarts te ronde. Frederiksken had een bijzondere attentie voor de amandelkoeken, die Cesaire op de tafel had gezet. En oom Jan lachte:
- Hi-hi-hi! nu ben ik hier, in dees onbekend huis . . .
Hij loerde alover zijn brilglazen en zette algauw een ernstig gezichte:
- Ree, mijne vent, ge ziet er leelijk uit . . . En Oda?
- Ziek . . . beneden, in den zetel.
- Dat geloof ik wel. 't Is een vervaarlijke historie, ook . . .
Juffrouw Eudoxie kwam vragen of niemand het lijk wilde bezoeken. Iedereen stond rechte, en Ree die eerst Valle niet meer had willen aanblikken, was nu meteen aangetrokken. Hij schrikte en keek naar 't horloge. Was 't alreede tijd? Hij had nog niet gevoeld dat Valle weg was uit zijn leven, maar nu tastte hij subiet de vreeselijke verwijdering. Men zou ze opnemen en kisten en in den wagen steken. Hij verbeelde 't zich in een kort, pijnlijk oogenblik, en zag 't rap gebeuren. 't Docht hem dat men met ijzeren haakjes in zijn vleesch schartte en daar iets probeerde af te rukken.
In de voorkamer, waar ze met Dralands de slechte woorden had gewisseld, lag ze. De blaffeturen waren beloken.
Ze lag in de opene kist. Rondom hing het zwart gevouw van | |
| |
rouwgordijnen bespikkeld met witte ornamenten en bezoomd met zilveren franjen. Zes hooge kandeleers stonden op gelijke afstanden van de berrie en hun gele vlammen bijsden overentweer of bleven een tijdeken roerloos een lang tipjen uitsteken in 't angstig geluchte. Vooraan en langs de kiste van weerskanten lagen de witte kronen. Ree zag ze voor de eerste maal. Heel van achteren, op den dichten bloemenhoop gelegen, prijkte een groot kussen van blanke rozen, en een zijden lint, met gulden letters bestraald, droeg een aandoenlijke opdracht van den Kroonluchter.
Ree bezag met zonderlinge verwondering de gansche schoone stelling en zijne blikken bleven daarna onbewegelijk gericht op 't witte lijk, daar te midden - 't povere Valleken, zoo wit, zoo wit, met handen saamgevouwen en haar lange kleed in rechte plooien, eendelijk wit. Haar wezen, ten halve gedoken in 't kappeken, dat op hare slapen spande, was nu met peiselijke rustigheid, en haar mond, uitermatelijk bleek, was nauw in de kleine schaduw van haren neus te merken. Wijlen achtereen, zonder ophouden, bekeek hij haar. En hij dacht:
- Hoe schoon is ze!
Hij dacht alzoo en bespeurde hare vredige houding - de armen weggestopt en de vingers alover 't kruis-lieven-heer, profijtelijk te gare. Zou ze veranderen, als ze ginder liggen zou? Zóo was 't nog zijn kind. Hij wilde wel geerne dat ze hier zou blijven, en hij zou ernaast gaan zitten en de keersen hooren kraken. Hij had een hoop kinderlijke gepeinzen, die in zijn moede hersens grijs omme-zweefden. Ze schoven te lore en andere rezen op, en hij wenschte dat nu de tijd stillestaan mocht.
Dan luisterde hij meteen naar 't getrippel van peerden, op strate, vóor de huisdeur en zijne handen begonnen te zweeten. Hij werd danig benauwd, blikte verwilderd rond en stiet aan tegen de glimmende gezichten van zijn zwijgende nonkels en nichten. Hij stamelde:
- Oda! . . .
Hij zag juffrouw Eudoxie vooruitterten en knielen en hoorde hoe ze, met eentonige stemme, de uiterste gebeden opzei. Hij | |
| |
wilde dat iemand naast hem zou komen en hem taken. Waarom lieten ze hem allemaal alleen? Daarbuiten klopperden de peerden.
Hij kreeg het hier erg bang en zijn krage wrong in zijnen hals. Hij was een beetje rustiger als Cesaire in 't deurgat verscheen met Ivo den schrijnwerker. Hij vatte Cesaire ruw bij den arm, duwde hem nevens zich en stotterde:
- Hein? . . . Hein? . . .
Juffrouw Eudoxie endde haar gebed, lei een gewijd palmtakje op Valle's borste, en Ivo hief het zware deksel . . . Nu schokte geweldig in Ree zijn gansche lijf de endelooze wanhoop. Zijn asem schartte in zijn keel en zijne knieën kluppelden tegen mekaar. Hij wilde roepen, schreeuwen zijn doodelijke ellende, hij wilde 't stomme deksel wegschoppen of zijwaarts krabben met zijne nagels, hij wilde Ivo's vreeslijken rugge thoopedrukken, thoopepersen, vernietigen. En de blaffeturen moesten open, geheel en al.
Hij neep in den arm van Cesaire, en zijn kinne viel neerwaarts. Hij meende dat ze allemaal hunne handen uitstaken om hem vaste te houden, en hij zou spreken, tegenwoordig, zonder geweld. Hij zou 't hun schoone uitleggen. Wat waren ze van zin? Wat waren ze van zin met Valle? Ze moesten vredig blijven. Hij zou wel alles best in orde brengen, alles goed schikken, en elkendeen tevreden maken. Ze moesten maar niet hergaan, niet roeren . . .
't Gepiep der vijzen, die krijschend in de kiste drongen, boorde pijnelijke punten in zijne ooren. Hij probeerde te krijten:
- Laat me los! . . .
Zijn mond bleef geluideloos. Dan rechtte zich Ivo, en dan lag dat onverbiddelijk houten ding dáar, met een koperen kruis bovenop. Was in zoo'n smalle kasse zijn lieve kind, zijn groote kind gesloten?
Hij ontwrong zijne knellende vingeren en geraakte, met een groven stoot, in de algemeene werkelijkheid. Hij was afgemat. Cesaire schoof een klein tafelken nevens het deurgat en zette er een zilveren teele. En de menschen, die Valle kwamen begraven, verschenen éen voor éen, deden een kleinen ommekeer, vóor de kiste, en drukten Ree's hand.
Hij zag ze te rote opdagen in 't helle daglicht van den gang | |
| |
en donker worden in deze zwarte kamer. Hij herkende ze allemaal wel. 't Waren nu allemaal zijne vrienden. Hij zei bij zijn eigen:
- Och ja . . . ik hebbe nog mijne vrienden.
Al de leden van den Kroonluchter deden zoo hun zwijgenden gang en drukten zijne hand. Thijs drukte zijne hand...
Hij was nu aan 't redeneeren, in zijnen verdraaiden kop. De Kroonluchter zou hem een troost zijn. Het heerlijke rozenkussen lag ginder, boven Valleken's hoofd, en de gulden letters spraken zoo innig. En al die handen, die verschillige handen, die t'akkoord waren om hem deugd te doen, een oogenbliksken . . . Hij had deugd, en in de sombere toekomst joepte toch nog omhooge 't licht van een duurzame vriendschap - een blijvend licht, waar hij gestadig naar kijken kon.
In den gang en in de eetkamer steeg een vlug rumoer, en seffens verscheen mijnheer Daelemans, - en een dikken kring hoofden achter hem, schuivend naar voren. Mijnheer Daelemans ging vóor de kist staan en ontvouwde een vel papier onder 't bijzend licht der keersen. Hij kuchte een beetje en zijne handen begonnen te bibberen.
- Mijn goede vriend . . .
Hij kon zijn stemme niet klaar krijgen en de woorden die hij zei, vielen zonder orde noch klem nevenseen. Maar, allengerhand, naarmate hij meer kalmte terug kreeg, werd zijn rede een heerlijke declamatie.
- In name uwer vrienden, o mijn vriend! in name der velen, die de gulden weerde van uw hert wisten te schatten . . .
Ree zelve had eerst een sterke aandoening voelen opslaan in zijne hersens. Nu echter klabetterde de valsche rhetorika weer tegen de muren. Nooit had hij 't gehoord, hoe onecht deze rederijker was, en hij hoorde 't in éen stoot van de klanken, zoo subiet . . . 't Geluid dat van deze lippen steeg was zelf een bedriegsel en 't walgde hem. Hoe moest mijnheer Daelemans Valle met zoo'n holle grootsprake omhangen? Mijnheer Daelemans was toch een vriend? En kon hij dan geen innig gezegde vinden, een simpellijk gezegde, of kon hij geen brave stilte bewaren met een blik daardoor, die opbeuren zou?
| |
| |
Ree wist niet dat een schoone redevoering zoo leelijk kon zijn. Hij was nu een droef man, en hij wist het nu. Niet toornig werd hij, niet lastig, niet nijdig. Hij vroeg in zijne gedachten:
- Weet hij 't? En is hij droeve?
Hij voelde dat al de leden van den Kroonluchter daar in den gang te luisteren stonden, dat ze tegeneen vooruitdrumden en hunne ooren uitlengden en hun mond halvelings lieten opengaan. Hij voelde hoe 't betrachten van die menschen ver beneden zijn huidige treurnisse wutelde en hoe geen van hun blikken naar zijn lijden was gericht. Hij stond alleen. De rollende, rijkbeladen frazenvloed, dien mijnheer Daelemans over de kiste heenzwierde, de trillende klanken, die 't nauwe geluchte hier beven deed - heel de doening en 't bombastisch gedruisch stieten met pijnlijk geweld aan tegen Ree.
Was 't al wat ze doen konden voor zijn arm kind?
Als Daelemans gedaan had steeg een licht gemompel in den gang en voeten sleerden over 't plankier en de zulle. Cesaire bracht vader's overjas en hielp hem dien aantrekken.
- Kom . . . nu . . .
Ree meende: wat loopen ze zoo? . . . Zwarte venten drongen binnen en namen Valle op. Hij merkte aan hun handel dat ze wisten hoe omme te gaan in huizen van dooden. Zijn herte kromp thoope en hij wilde geweld doen om toch weer te kunnen weenen. Hij en weende niet. Hij tort met Cesaire achter het duurbare lijk, dat onder 't zwarte doek rustte en voort-schommelde.
De kronen hingen aan de vier hoeken van den wagen en 't kleine licht der lantarens was nauw zichtbaar onder deze witte weelde van bloemen en linten. De winterdag kletste ertegen een vlaggelend zonnegestraal en 't licht zijpelde van tallekant, hard tinklend in Ree's oogen. Hij ging heel onthutst, heel duizelig in den schoonen dag, en de kilte klopperde tegen zijn bloote voorhoofd, een frischheid daar leggend, die hem deugd deed. Hij hoorde achteraan 't volk rumoeren en verder de rijtuigen met 't gekloef der peerden volgen geleidelijk. Hij struikelde altemets over de onregelmatige kasseide en grabbelde dan naar Cesaire. Hij had een dwaas verlangen om te vragen:
| |
| |
- Is 't verre? . . .
Hij dierf niet. De menschen die langs de straat voorbij gingen keken naar de vele kransen, namen hun hoed met gewonen eerbied af en blikten dan lang naar hem. Hij raadde wat ze peinsden en fluisterden ondereen. Hij raadde hun woorden:
- Och! wat een krone, daar achteraan!
- 't Is een jong maagdeken, zekerlijk.
- Ja . . . Dees is de vader.
- Hij mankt.
- Hij kijkt zoo naar . . .
- Hij en schreemt niet . . .
- Hij loopt precies verdoold . . .
- 't Is algelijk een leelijk dingen, zulle - een dochter wegdoen, in 't fleur van haar jaren . . .
Hij zag in de oogen der menschen het vlugge medelijden dat er straalde, maar hij wist hoe kort van duur 't daar was. Nievers trof hij een deernisse die groot genoeg was om zijn wee te toetsen, en hij wilde den tocht kort maken. Hij boog zich naar Cesaire en was te wege te vragen:
- Hoe verre . . . nog . . .?
Hij strompelde en moest geweld doen om niet over te stuiken. Hij herkende op een hoek van de straat, in 't deurgat van een koffiehuis, 't gladde gelaat van den baas en daarnevens 't nieuwsgierig wipwezen van 't herbergmeissen. Hij begon te wroetelen in zijn geheugen, zonder weten, en kreeg seffens 't beeld vaste van deze twee - hoe hij ze eens gezien had, met Oda, na 't feest van den Kroonluchter. Ze waren met hun beitjes hier binnengestapt en ze hadden gezamenlijk een pinte gedronken, en ze hadden er gezeten, in een hoekje, op de houten bank, dichte bij mekaar, lijk vrijers. Hij wist het zoo klaar: hij wist hoe de baas achter den toog wegsluimerde en hoe zijn blinkend hoofd links en rechts dommelde op zijn borste. Hij wist nog hoe ze uitgingen naderhand, hoe Oda aan zijn arm hing en pleizierig meehuppelde, en hoe ze dan te gare eene gelukkige toekomst hadden opgebouwd voor Cesaire . . . en voor Valleken . . .
Valleken had geweend, als ze thuis geraakten.
| |
| |
't Klaarde helder op zijn geest en 't was precies alsof 't van heel wijd kwam, alsof sindsdien jaren en jaren waren voorbijgekropen. alles grijs makend.
Ree vatte Cesaire bij den arm en vroeg, nauw hoorbaar:
- Hein? Hoe verre . .?
- Niet verre meer, vader.
- Ha! zoo . . . niet verre meer . . .
Hij boog zijn kop en liet zijn armen moe bengelen langs zijn beenen, en keek naar 't stille gedraai van de wagenwielen, naar een lintje dat matelijk éenvormige schokjes deed, naar 't getert der vier zwarte venten, die van weerskanten de trage koetse begeleidden. Hij snoerde al die bewegingen thoope in zijn geest en werd duizelig van hun eentonig bedrijf.
De stoet volgde nu een breede laan, bezoomd met oude olmen en ginder tenden lag 't platte kerkhof achter een groot ijzeren hekken zichtbaar. 't Was hier meer open veld dan de woelende harrewarrije der stad. Kouder blies de nijpende winterlucht.
De hemel was heel groot boven de vlakte die links en rechts, even bewogen door 't klein gedoe van heesters en hovekens en mindere huizen, zich uitstrekte. Een lustig spel van wattige wolken voer erover, rolde zoetekens naar 't westen, bijeenkomend en samensmeltend en weer uit elkaar wegrollend. Achteraan was effen schoon-blauw het ruime gewelf. De winden zakten van daar neerwaarts en waaiden met killig gevleugel voorbij, stieten tegen de stoere olmentronken, beten in de ruige schorse en plakten ijselijk op de klinkende kassei. Hij sloeg den hoed van een drager af, dreef hem over de steenen, waar hij dansend ommewielde en smeet hem verder, alover den rug van den bultigen barm, in den gracht.
Ree keek toe, hoe de man erachter ijlde en zich altijd te late stoop, en hoe hij nu belachelijk werd, zoo drillend en grabbelend zonder uitkomste. 't En was, voelde hij subiet, de stonde niet om zulke dwaze doening . . .
Een kleine klokke klepte een tijdeken binst dat het kerkhofhekken werd opengeschoven, en de wagen krijschte in de assche van deze doodenwegen zoo akelig soms. 't Gepiep van de eerde kloeg | |
| |
pijnelijk in Ree's ooren en ook onder zijne schoenen kraakte de baan. Hij blikte haastig rond over 't eendelijk veld, beplant met naakte wilgen en alom bezet met grijze zuilen en arduinen kruisen, roode kapellekens, die klaterden onder 't schoone zonnelicht. Ievers in verdoken hoeken haperde nog wat sneeuw.
De wagen stond stille endelijk en de vier venten sloofden 't zwarte vool weg en trokken de bruine kiste te voorschijn. Lag daar Valleken in? Ree staarde zonder denken naar het houten ding, al wat nog overbleef van de vreeslijke gebeurtenis, al wat nog overbleef van zijn lieve kind . . . Ze pakten 't op en 't zweeg. 't En was geen maaksel van menschen meer, geen kasse met planken vierkant getimmerd. 't Was iets geworden dat boven 't gepeuter van handen, boven 't gedoe van gedachten, boven 't verloop van den tijd, zich bewoog zonder geluiden. 't Was schrikkelijk en verplettend, een brok van eeuwigheid - en Valleken, lag daar Valleken in? Hij wilde nog 't zicht hernemen van ginder, herzien hoe ze juffrouw Eudoxie neer had geleid, herzien haar witte gezichte en hare handen toegevouwen en de rechte plooien van het lijkdoek.
Hij volgde, Ze droegen de berrie langs wegelkens tot bij den muur, waar haast geen zerken meer waren. De hobbelige grond klompte plekkend aan zijn zolen. Hij dacht met de gauwte:
- Hier zal gras groeien, in de lente . . .
Hij hoestte. Hij kreeg het danig benauwd nadien en stond meteen te turen, verwilderd, naar de gapende holte en naar den delver, die rustig leunde op den steel van zijn spa.
Zoo donkerde daar het graf.
De dragers bonden seffens een dubbel zeel rond de kist en neigden wijd-beenend over de kuil, en lieten de kiste wegduiken. Ze dook weg en Ree huiverde, bevend op zijn beenen. Zijn rug werd heel koud en een koortsige kriebeling kroop erlangs. Hij zag dan mijnheer Thijs vooruitkomen en al 't volk een grooten kring maken. Mijnheer Thijs schikte zijn bril, blikte langzaam rond over de zwarte menigte, tot elkendeen roerloos bleef en nog alleen de wind hoorbaar werd, die floot alginder in de twijgen van 't bloote geboomte.
| |
| |
- Mijne vrienden, zei Thijs
Hij haperde een beetje, alsof eene sterke ontroering zijn sprake belemmerde en hij pinkoogde om een subiete natheid daar weg te krijgen. Hij veinsde dus eene aandoenlijke kwalijkheid om goeden toon te geven aan zijn redevoering, en hij reikte zijn rechter arm uit, over het graf.
Hij begon met eene korte toespraak tot de aanwezige vrienden, zag in hunne talrijke opkomst de volle getuigenis van de genegen gevoelens, die zij koesterden ten opzichte van mijnheer Boeykens en verklaarde daarop dat hij spreken wou in name der leden van het Kunstgenootschap de Kroonluchter. Hij probeerde hertroerend te zijn maakte literaire tegenstellingen, bracht diverse klanken in zijne stem, hoogsprekend van het noodlot, van het menschelijk wee, van den tijd, die alles vereffent, alles plat drijft . . .
- Onlangs vierden wij met blij gejubel het lange beheer van onzen voorzitter. Wij zongen zijn heil en boden hem feestelijke bloemen. Wie dacht er toen aan, dat wij, na enkele dagen, zijn rouw zouden klagen en kransen zouden vlechten op 't graf van zijn kind?
Hij weidde hierover uit, voelende dat hij bijval had. Hij werd rood, zwol op met den zwellenden gang zijner woorden en brak uit in wegend gekreun. Hij riep, zich ommewendend naar Ree:
- Mijn vriend! mijn vriend! gij, door 't noodlot zoo vreeslijk getroffen, blijf ons bewaard! Zie - wij weenen met u, wij lijden met u! Laat de troost, die uit ons vriendschap welt, stillen uw prangende smert, laat de troost, die u door de kunst wordt gebracht, droogen uwe zilte tranen . . . Wees getroost! Wees nu getroost!
Zijne hand wuifde met een zegenende golving naar mijnheer Boeykens en de innigste deernisse neep een diep gerimpel om zijn neus.
Hij boog nadien over den diepen put, sprak zoeter en er bibberde iets in zijne keel:
- En gij, jeugdige en liefelijke, gij die de liefde en de vreugde uwer ouders waart, gij, zonne in de kamers van 't vader- | |
| |
lijk huis, zonne in het herte van vader en moeder . . . slaap thans zacht, slaap thans eeuwig in de weelde der hemelen, van waar ge zijt gekomen, een tijdeken maar, tot ons . . .
Ree had Thijs zien doen zijn triestige gebaren, had beluisterd heel die lange rede, en een onverdraaglijke lastigheid beknelde hem. Hij had geleden daarbinst, alles echt herleden, en hij voelde tegenwoordig 't bedrog, de laagte, de leelijkheid van dien man. Hij wilde niet zijn een middel tot het welslagen van Thijs' oolijke bedoelingen. Hij wilde niet dat Thijs mocht gebruik maken van dees ongeluk om ijdele, kleinzielerige betrachtingen te verwezenlijken, en het was hem een onzeggelijke pijn, dat Thijs laf genoeg was en het tóch deed. Hij moest beletten dat Valle nog zoo'n uiterste beleediging werd aangedaan. Hij zou 't beletten! . . . Hij riep, vooruitspringend:
- Zwijgen! zwijgen! zwijgen!
Ze raasden allemaal rond hem. Hij hoorde hun dof geruchte. Ze walgden hem. Pakte niemand dezen kerel vaste en wilde niemand hem helpen? Hij voelde Cesaire's vingeren om zijne armen en tante Fie mompelde:
- Toe-de, Ree, jongen . . .
Nonkel Tiste zei, van een anderen kant:
- Een beetje respekt . . . ge moet respekt hebben . . .
Ze deden hem zeer met hun gefluister. Thijs was een leugenaar en al die kerels van den Kroonluchter waren leugeneers, en nu kwamen ze liegen op Valle haar graf. Hij hakkelde, heesch, dof, hopeloos:
- Zwijgen! . . . of - of - of -
Hij rukte zich los en liet zijn hoed vallen en stond meteen voor de donkere holte. Zijne schoenen drongen in de losse eerde, malsch gedooid, en plakten er vaste, terwijl de vochtigheid onderaan te piepen begon. Hij meende dat hij sterven zou, op dit oogenblik. 't Geluchte sloeg lawaaiend om zijne ooren en tuitende fijfels kwamen van verre aanfluiten. Hij zag de kiste liggen, daar diepe, en kon zijne oogen er niet van afwenden. Ze lag in de koude groeve. Hij kon ze niet meer taken. Hij zou moeten neerspringen op de klinkende berden. Hij bad:
| |
| |
- Och Heere! Och God!
En zijne knieën knikten, zijn lijf zakte thoope, zijn hoofd werd zwaar en boog. De delver grabbelde hem onder zijne oksels en een der dragers bracht hem een eerdetorfel op 't spablad. Hij liet alles begaan, draaide 't spablad omme en de klomp viel, botste luidelijk tegen de planken.
Hij werd weggedragen. Hij hoorde nog, ginder bij 't graf, elkendeen een klompe neergooien en het was hem zonderling te denken:
- Ik hebbe de eerste neergegooid.
Cesaire en de familie bleven rond hem staan. Mathilde liet hem op haren arm leunen en nonkel Tiste hield zijnen hoed vaste. Hij en had geen klaar besef meer van 't geen er gebeurde. Hij was willoos geworden en vage geruchten doezelden in zijne hersens. Hij zei bijtijden:
- Jaag dien horzel weg!
't Volk keerde van 't graf terug en te rote drukte zijne hand. Hij en deed geen verzet, handelde volgens 't goeddunken van Mathilde en keek naar den grond. Maar, als 't kerkhof leeg was en hij nu ook vertrekken moest, schrok hij geweldig en voelde op een nieuw zijn wanhoop knagen. Hij rechtte zich en lengde zijn lijf stijf uit. Hij zag den delver alrede met groote bedrijvighein werkzaam zijn en, omdat hij nu uiterst zwak was geworden en zoo nijpend voelde dat Valleken dood was, en weg, in den putte, begon hij eenbarelijk te weenen. In vollen vloed rolden de tranen over zijne wangen en het zonnelicht, dat in de natheid van zijne oogen speelde, deed gedurig een reesem sterrekens opflikkeren langs zijne wimpers. Hij tort voort, schreeuwend en snikkend.
De familie probeerde gedienstig en liefelijk te zijn.
- Ge zult u nog ziek grijzen, meende kozen Nele.
- Wees nu redelijk . . . allo . . .
- Daar en is toch niemendalle aan te veranderen.
- Wel ja! 't Is nu zóo . . . Ge moet koeradzie hebben!
En sterk zijn. - 't Kind is gelukkig, zekerlijk.
- We moeten wij allemaal nog zooveel lijden eer we op een ende . . .
| |
| |
- Peins dat ge nog een zoon hebt!
Hij weende voort. Hij hield zijn neusdoek over zijn lippen om niet hardop te snikken. Verder hoorde hij den hofwachter dag zeggen en 't hekken toesmijten achter hem. De slag van het ijzer pijnigde hem alweer. Hij keek voor 't laatste nog ommewaarts en door zijne tranen zag hij 't stille gravenveld met zijn zuilen en zijn kruisen en zijn naakt getak. Het zilverig zonnelicht viel met wispelturig stralenspel erop, en altemets klaarde een toevallige plekke sterkelijk op, tegen 't verre blauw der hemelen. Hij dacht:
- Dees is hare nieuwe woonste.
Al waar hij aan dacht, vermeerderde zijne altratie. Een rijtuig stond te wachten. Hij vroeg in zijn geest:
- Waarom willen ze mij zoo seffens wegtrekken?
Hij blikte rond en merkte meteen, bij den stam van een zwarten olm, het bleeke gelaat van mijnheer Bertels. Hij stak zijne handen naar hem uit, riep:
- Kom hier! Kom hier!
Hij was blij. Hij weende en 't was hem eene zoete ontlasting. Zijne longen geraakten vrij. Hij nam Bertels bij den arm, deed hem mee opstappen in het rijtuig en stamelde.
- Gij zijt toch óok gekomen! Goed - goed . . . Het is wel droeve, niet waar?
Hij kon nu spreken, snikte ondertusschen, liet zijne hand rusten bijstonden op Bertels' knie. Hij ondervond dat Bertels hem nader was dan al de anderen en dat zijn blik waarachtig vol medelijden wegwaterde. Hij zei:
- Gij zijt een brave vent.
En Bertels werd heel klein tusschen de kussens van de koetse. Ree had deugd aan de woorden die van zijn lippen vielen. Hij beluisterde zijn eigen stemme met kinderlijke gretigheid. Hij sprak den lof uit van Valle. Hij vroeg:
- Ge hebt ze goed gekend gij, niet waar? Ze was zoo neerstig, ze was zoo werkzaam! Ze deed heel het huishouden, tonzent. Ze naaide en stopte. Oda en moest geen steke doen. 't Zal Oda wel varen, dat is zeker... En orde had ze, Bertels, zoo'n orde! | |
| |
Alle dingen hadden hunne bijzondere plaatse in huis. Ik en hebbe nooit naar iets moeten zoeken, hoe luttel ook! 's Uchtends, als we opstonden, was de koffie klaar, en alles was klaar. Ze was de eerste uit haar bedde, en 's avonds de laatste erin. Ja . . . ja . . . ge moet het wel bemerkt hebben. En kende ze niet geregeld hare les? Ik vrage 't u.
Bertels knikte en zweeg.
- Maar, ziet ge, jongen, 't zijn de beste die 't eerst getroffen worden. We waren te gelukkig. Ik was te gelukkig.
Bertels kroop uit zijn hoekje en schudde zijnen goedigen kop. Hij zei:
- De menschen willen 't niet geloven: de leelijkaards leven 't langst. Dát is de waarheid. Wat is er met Pollie gebeurd?
- Ja, mijmerde Ree, Pollie heette hij.
Het rijtuig daverde op de kasseide en schokte luidruchtig. Voor 't raamken zag Ree de huizen precies naar achteren wegsleeren en de menschen ook, die rustig op de plankiers wandelden. Hij herkende nog eens het koffiehuis
- Luister hier, Bertels, fluisterde hij.
Hij veegde zijne oogen droog en snoot zich, boog zijlings omme en klopte op Bertels zijnen schouder.
- De wereld en deugt niet. Gelooft-de mij, jongen? Ge zijt een kunstenaar . . .
- Neen, zei Bertels.
- Ik was een kunstenaar . . . Leugens! Ik wist niet dat het een leugen was, en de kunst zelf is een leugen!
- Ja, zei Bertels.
Ze zwegen allebei. Mathilde die met Cesaire vóor hen zat mummelde gebeden en deed de tientjes van haren paternoster tjokkelen tegeneen. Mijnheer Boeykens keek door 't rammelend vensterken naar de sleering van de diverse huizen, veranderlijk met zonnegespat bevlekt. Waar 't rijtuig een kleinere zijsteeg inreed, kon met moeite een oud wijveken zich voor de peerden mijden. Ze sprong achterwaarts en stond nog aldus heel dichtaan tegen de koetse, zoodat Ree meende dat haar bleek gezicht haast botsen zou tegen de dansende ruite. Hij zag haar bange oogen, | |
| |
haar opgerokken wenkbrauwen, haar gapende mond en hare hand, die 't gevaar met krullende vingeren afweren wou, en hij schoof ook naar achteren, drummend tegen Bertels. Zijne knieën kneukelden langs Mathilde's rokken, maar Mathilde bleef prevelen en ratelen en vroom zijn . . .
De koetse bleef staan en Cesaire opende 't poortje. Ree stapte eruit en, als hij de huisdeur zag, werd hij benauwd voor 't zicht van de kamers daarbinnen. Hij dierf Bertels niet laten vertrekken. Hij wist dat in den gang de zwarte volen zouden hangen, en vreesde de donkerte van de voorplaats waar de hooge keersen hadden gebrand. Hij zou Bertels meenemen in huis, en dan zou 't minder bang worden allentwege. Hij liet de hand van Bertels niet los en stiet hem naar voren, alover den drempel.
- Ge moet een glazeken port drinken, sprak hij stotterend en verlegen.
Hij ging met hem seffens de trap af, naar de keuken, waar Oda op een lange zetel lag. Juffrouw Eudoxie zat bij de stove en dronk een kopje koffie. Ze hief haar hoofd op, en vroeg:
- Is 't gedaan?
Ree antwoordde niet. Hij bukte zich over Oda en kustte haar brandende slapen. Hij zag hoe ze even hare oogen ontsloot en met haar éenen blik puntelde in zijn gezichte. Hij sprak:
- 'k Hebbe hier een vriend. Hij is meegekomen met me. Hij is braaf. 't Is mijnheer Bertels, weet ge? Mijnheer Bertels heeft ook een kind verloren. We moeten saam een glas port drinken. Zijt ge nog ziek?
Ze deed hare oogen weer dicht, en hare lippen en roerden niet. Ree zette zich met Bertels aan tafel, en Bertels tikkelde, binst de stilte, met zijne vingeren op 't berd. Boven raasde 't getater van de familie. Tante Fie vooral maakte 't druk en was aan 't klepperen omtrent de handelwijze van den delver. Nele peinsde dat de man misschien volgens stadsgebruiken was te werke gegaan en zijn besluit was dat alles toch kristelijker afloopt, op den buiten. Een grijze melankolie kwam doezelen in Ree's gemoed. Hij schoof zijn stoel dichter bij Bertels' plaatse
| |
| |
en zei, terwijl juffrouw Eudoxie den wijn klokkelend in de ruimers schonk:
- Ik wil u iets geven, Bertels.
De oude man glimlachte en schuddebolde, en zijne gedachten waren wijder weg.
- Ik heb precies niets vandoen, waarachtig.
Zijne gedachten waren aan 't lanterfanten ievers heel verre, waar ze zoo dikwijls vaarden in alleenigheid. Een nieuwe aandoening steeg naar Ree zijne oogen en begon te kriebelen in zijnen neus. Hij fluisterde:
- Ge moogt niet weigeren wat ik u geven wil.
Hij trok uit zijn vestezak 't gouden uurwerk, dat de Kroonluchter hem geschonken had en stopte 't in Bertels zijne hand.
- Dees is voor u.
- Watte? . . . Mijnheer Boeykens?
Hij zag 't schoone goud blinken tusschen die vreemde vingeren en zag Oda meteen overend kruipen en haar mond opendoen. Hij nam een wijnglas en bracht het bevend aan zijn lippen. Eene kleine zonnestraal pletste, bovenaan leuterend, op den bibberenden drank. Hij wilde nog subiet zeggen eer hij dronk:
- Ja!
Hij kon niet. 't Glas slibberde weg, klonk omme op zijnen knie en rinkelden op den vloer kapot. Hij had meteen 't gevoel dat hem nu niets meer restte, niets dat de holle leegte van zijn leven vullen zou, en hij viel voorover op de tafel, snikkend alweer . . .
Herman Teirlinck.
|
|