| |
| |
| |
Zwervend Leven.
Tenden de boomen lag de steenweg weer vlak, zonder lommer zich uitrekkend tusschen weide en veld, wit brandend in de namiddagzon en ver, heel ver verdwijnend in de tintelende helheid van het verschiet.
Kee voelde zich onpasselijk.
Ze had zich anders, ondanks hare zwangerschap, gedurende den langen tocht heel kloek gehouden, maar toen ze heden na den middag langs de zonnige baan weer op weg togen, had ze zich stilaan vermoeid gevoeld en aan Bert gevraagd wat te rusten. Toen waren ze weer gegaan.
Steeds heeter en zwaarder was de lucht geworden en steeds vermeerderde die zonderlinge loomheid in haar. Ze had reeds eenige malen Bert, die anders van weer noch wind wist, betrapt daar hij zich met de mouw het zweet afwischte dat in dikke droppels van onder zijn hoed lekte; en Kilo, hun hond, die eerst zoo nugger en speelsch om en om liep, volgde nu moedeloos, met hangenden kop. Ze vatte telkens moed en sleepte zich voort, steeds den kant der baan houdend, waar de boomen van de overzij hun lommer afwierpen. Maar toen ze hier plots, in de laatste schaduw, voor die wijde, blakende vuurzee stond, had ze geaarzeld en was ze tegen den voet van den naastbijzijnden boom gaan neerzitten. En nu zat ze daar reeds een heelen tijd, met losgeknoopten halsdoek, de armen slap neerhangend langs het lichaam, de enge, platte borst zwoegend, hijgend naar lucht, zich ziek en altijd zieker voelend met zoo'n nare, ellendige gewaarwording als om te sterven. Van onder de half gelokene | |
| |
oogleden zag ze lusteloos over de velden vóór haar naar het landschap: een afgelegen kerktoren met daarachter bosch, in een nevelachtig waas van frisschheid wegblauwend in de verte. En dorstig en verhit als zij was tooverde dit gezicht haar, in haar soezigen toestand, het binnenste van het bosch zelf voor den geest, vol zingend leven, met koele, malschbegroeide plekjes om te rusten en kalm vlietende waterloopjes. Zij opende smakkend den mond en trachtte zich de lippen te bevochtigen met het weinigje dikwitte speeksel, dat haar als deeg aan de tong kleefde en dan, begrijpend dat alles wat ze zich daar voorspiegelde toch maar zinsbegoocheling was, wendde zij traag, als met tegenzin het hoofd af en staarde naar het veld aan de andere zijde van den weg, dat in zachte glooiing opliep tot aan den einder en waarboven de warmte, die schroeiende, alles doodende warmte, danste in millioenen nauw merkbare trillingen.
Bert stond bij haar, tegen den boom aangeleund en sloeg haar van boven af gade met bezorgden blik, ondanks zich zelf als bevreesd voor een gevaar, dat hen dreigen ging maar dat hij zich onder geen duidelijken vorm kon voorstellen. En hier, in de groote verlatenheid waarin zij verkeerden, voelde hij zich tegenover dit onbekende gevaar, in zijne mannelijke onbeholpenheid, hulpeloos als een kind.
‘Is 't beter, Kee? . . .’ Hij zag wel dat het niet beterde, dat ze eer verzwakte, maar hij deed die vraag slechts omdat de wijde, doode stilte hem drukte en hij den klank dier stem, die hij zoo gewoon was, hooren wilde.
Kee bewoog even 't hoofd naar den kant waar hij stond en flauw, aarzelend klonk het:
‘Och neen . . . . nog niet . . . .’ Scharrend zocht hare hand den hals van Kilo die, dicht bij haar uitgestrekt met iets onrustigs in den blik al hare bewegingen volgde, en bleef er rusten, de vingeren zenuwachtig wroetend in den ruigen pels.
‘Zoo we maar tot aan het naaste dorp geraakten,’ hernam Bert. ‘We zouden er wel nachtverblijf vinden en dan konden we morgen vroeg wel uitgerust verder trekken. Vandaag toe- | |
| |
komen en kunnen we nu toch niet meer.’ En na eene poos, zich naar haar toe bukkend:
‘Indien ik u droeg, Kee . . . . tot waar er weer wat lommer is? . . .’
Met het ongeduldige in de stem, eigen aan personen die zich ziek voelen en verlangen te rusten, antwoordde Kee:
‘Zoo ver, door die zon? . . . Maar g' en zoudt niet kunnen, jongen . . . . ge zoudt doodvallen. En dan . . . . met dat lijf . . . . nee, dat gaat niet’
't Was weer stil. Denkend staarde Bert voor zich uit: neen dat zou niet kunnen; z'en was wel niet zwaar, maar toch, zoo ver . . . . 't was al te warm. Ze zouden maar wachten tot 't beterde.
Een tijdje verliep en dan rechtte Kilo den kop en keek in de verte naar den steenweg langs den kant van waar ze gekomen waren. Bert zag uit en werd ginds, heel ver op de baan, een grijs vlekje gewaar. 't Moest een karre zijn en misschien had de voerman wel wat drank bij zich; 't zou Kee zoo'n deugd doen en voor eene zieke vrouw zouden ze 't wel afstaan. Hij bleef staan uitkijken naar het vlekje dat naderde, grooter werd en wit; hij kon nu reeds het paard onderscheiden, 't was bruin en dat witte, 't moest eene huifkar zijn; een boer zeker die van de stadsmarkt terugkeerde. Indien ze Kee eens wilden opnemen! . . . Op dit uur zou de kar misschien niet veel bevatten en 't zou er zoo frisch zijn voor haar, onder die huif, beschut voor de zon . . . . De karre naderde steeds; het paard ging stapvoets, langzaam maar zeker, immer den zelfden pas. Voren op zat de voerman, een boer, alleen, maar aan het omdraaien van zijn hoofd kon Bert zien dat hij sprak tegen iemand binnenin. Hij wilde het toch wagen en ging het voertuig een eindje tegen. Teun, de boer, nam hem wantrouwig op, want voor hem was Bert's kleeding niet geschikt om iemand vertrouwen in te boezemen. Het vleeschkleurige, nauwsluitend tricot dat onder het verhakkelde vest het hemd verving, toonde hem aanstonds den kunstenmaker, lui zwervend langs de wegen van de eene stadsfore naar de andere, een volkje dat zich als het zijn moet al heel weinig ontziet te nemen wat hem niet geboden wordt. En dan die hond die den man traag achterna | |
| |
kwam, den snuit in de lucht, de aankomenden opnemend met vranken blik, wat had die daar voor iets vodderigs rond den nek? 't Was warempel 'n zottekraagje. Raar volk, allâ, en wieweet van waar ze kwamen.
Zoo dacht Teun voort, terwijl hij zijn paard maar liet stappen, weinig luisterende naar Bert die, nevens de karre gaande met de hand aan den zijboom, sprak van zijne zieke vrouw die ginds zat en niet meer voortkon: alles maar praatjes en dikwijls uitvluchtsels om niet te moeten gaan.
Daar stak de boerin, die binnen zat, het hoofd van onder de huive; zij zag vluchtig naar Bert en vandaar vooruit naar Kee en vroeg: ‘Wat heeft ze dan?’
‘Och 't en is geen erg,’ antwoordde Bert, ‘de warmte die haar onpasselijk maakt. Gij en zoudt er geen last van hebben; eer we aan het naaste dorp zijn is ze weer goed.’
Ze waren aan den boom gekomen waar Kee, nu halfliggend, neerzat; de boerin bezag haar medelijdend en riep dan plots:
‘Maar ze is och arme ver zwanger. Wacht eens Teun.’
Teun pruttelde wat tusschen de tanden van ‘daarom niet doodgaan’ en ‘kermisvolk’, doch daar hij bij ondervinding wist, dat het maar best was Bet heuren zin te geven, hield hij met eenen snok Bruin staan en meteen liet zich de boerin langs achter uit de kar op den weg glijden en kwam ze bij Kee. En toen ze den stillijdenden blik zag waarmee deze heur aanstaarde, kwam heur moed vol en zei ze, zich tot Bert wendend:
‘Help ze er maar in, man; ik zal wel voren op kruipen.’
En tot Teun die haar nevens zich op het gerij hielp: ‘'t Schaap is half dood, och arme; 't is genoeg om er van te sterven als we haar hier op de baan laten, zoo'n duts . . . .’
Bert tilde Kee in de karre. Wat was het er goed, onder die witte huif, van binnen goudgeel van de zonnestralen die er op stuitten en hun zacht, getemperd licht lieten vallen op het goudgele, frissche stroo . . . . Hij stopte er haar wel in, - 't zou koeler zijn, - stak een bos onder haar hoofd om op te rusten en na een kinderlijk tevreden: ‘Goed hé, Kee . . . .’ met een lichten druk van blijde verstandhouding tegen haar | |
| |
been, liet hij het achterdoek vallen. Hij zelf moest maar gaan, zei Teun; Bruin had reeds genoeg gewerkt vandaag en was moe van de hitte.
Ju, Bruin!
Het paard hernam zijnen gang en hotsend bolde de karre over de ruwe, ongelijke steenen van den weg, holklinkend op den door de hitte diep uitgedroogden grond. Bert ging op het zijpad, nu eens het voertuig voorbij stappend, eenige woorden wisselend met de boerin, dan achteraan komend, luisterend of Kee hem soms niet riep, steeds gaande met flinken, veerkrachtigen tred als iemand gewoon aan veel lichaamsoefening. Het bekommerde, gedrukte gevoel dat daar zooeven zijn gemoed bezwaarde was nu verdwenen; de onverwachte hulp die men hun bood, had plots zijn vertrouwen heropgebeurd en hem tot zijne gewone, opgewekte stemming teruggebracht.
Als Kee nu maar eens goed uitrustte tot morgen, zou ze weer frisch met hem kunnen op weg trekken; zij zouden dan niet te haastig stappen, ze waren nu toch slechts een goede drie uur meer verwijderd van de groote stad waar ze zijn moesten en eens dáár kon ze rust nemen zooveel het haar lustte. Want zij zou het ginds in het grootere kermisgezelschap, waarbij hem eene betrekking aangeboden was, heel wat gemakkelijker hebben dan in 't andere, waarvan hij twee jaar deel had uitgemaakt zonder ook maar het minste beetje geld te kunnen opsparen. Daar moesten ze beiden heel hard werken en toch werd Kee er maar geduld, vooral in de laatste tijden toen ze niet meer zoo vlug bij de hand was. Hij had dan ook het aanbod om te veranderen met graagte aangenomen; Kee zou in de nieuwe betrekking slechts wat meehelpen in het algemeen huishouden. En zij hadden zonder toeven de reis aanvaard om hunne nieuwe makkers te gaan vervoegen, te voet, omdat ze geen geld hadden. Het was een lange tocht geweest, - ze kwamen van ver uit 't Walenland, - maar zij hadden het, de vermoeienis niet meegeteld, met hun drieën toch niet slecht gehad, vooral Kilo die de zaak maar scheen te beschouwen als een uitstapje voor de leute; als nu bij die plotseling schier onuitstaanbaar | |
| |
geworden warmte Kee niet krank geworden was, dan ware alles wel afgeloopen. En och, 't zou zich alles nog om ter beste schikken.
De weg begon te dalen; Bruin verhaastte den stap en Bert bemerkte van ver eene hoeve die zij alras bereikten. Vóór het hof, in de schaduw, hield Teun zijn gerij staan en kwam eraf met een pakje dat hij voor de boerin meebracht. In een oogwenk was Bert bij de karre; hij hief het doek op en . . . . Kee lag als levenloos, het lichaam ineengetrokken, met krijtwit gelaat en toegezonken oogen in het stroo.
‘Kee! . . .’
't Kwam hem heesch en met moeite uit den gorgel; het was zoo'n aardig gevoel dat hem plots bij het zicht zijner vrouw had overmeesterd . . . . Daarboven in zijn hoofd hamerde het tegen zijne slapen, slag op slag, met fellen bons, zoodat zijn schedel ervan dreunde . . . . En binnen in zijne borst wierd het eene snerpende, scheurende pijn als werd plots alles wat er in was uiteengereten en saamgetrokken hooger op, proppend in zijne keel, hem het ademen belettend tot stikkens toe . . . . Hij stond onbeweeglijk bij de kar, den mond geopend snakkend naar lucht, Kee aanstarend met wild angstigen blik in de wijdopengespalkte oogen. 't Duurde maar enkele oogenblikken, want toen Kee bij het hooren van haar naam licht het hoofd verroerde en traag de oogleden ophief, haalde hij diep adem als viel hem een gewicht van de borst, dat er Lang en zwaar had op gedrukt. Goddank! . . . 't Was nu gek ook zich te gaan inbeelden dat ze . . . . Hij dierf niet verder denken, omdat hij bang was voor de gedachte die volgen moest.
Bet had van den bok het hoofd naar binnen gestoken en toen ze zag hoe het met de vrouw gesteld was, sprong ze van de karre en ging in de hoeve te drinken halen. Zij kwam aldra terug met de boerin en beide drongen Bert weg. Zij hielden Kee's hoofd recht, verfrischten haar de slapen en hielden haar dan eene kanne melk met water aan de lippen. Kee dronk, eerst langzaam, dan gauwer en gulziger, met lange, gevulde teugen het frissche vocht opzuigend tot de adem haar ontbrak en ze zich met een diepen zucht in het stroo liet achterover vallen.
| |
| |
‘Ziezoo, vrouwtje,’ vroeg Bet, ‘is 't nu genoeg?’
Kee knikte ja en de vrouwen gingen van de kar weg. Bert naderde weer: ‘Is 't beter, Kee?’
Ze zag zijn door onrust vertrokken gelaat en poogde te glimlachen om hem op te beuren. En ofschoon die glimlach slechts pijnlijk en met moeite vluchtig over haar wezen gleed, toch schonk hij Bert weer moed omdat hij hem de bevestiging scheen van wat hij hoopte.
‘Ligt ge nog wel?’ vroeg hij.
Stil aarzelend, bijna onverstaanbaar zwak zei ze:
‘'t Schokt zoo . . . .’
‘Wij zijn zóó in 't dorp,’ wedervoer Bert, ‘ge moet nu wat geduld hebben. Als 't avond wordt zal ik er met Kilo wat werken en dan krijgt ge wel weer wat fijns dat u opknapt.’
En toen hij zag dat ze, half bewusteloos, schier niet meer luisterde, zei hij, lijk tot een kind en als gold het een afscheid, met verheffing van stem om het opgeruimder te doen klinken: ‘Dag Kee. We gaan weer voort.’
Ze voelde waarom hij het deed en knikte even bemoedigend met het hoofd.
Teun en de boerin zaten bereids voren op de karre, de zweep klapte kort en het gerij hotste weer over de baan, nu aan beide kanten met boomen bezoomd. Bert volgde met gebogen hoofd, de handen op den rug, onbekwaam tot geregeld denken sinds zijn verschrikken van daar zooeven. Hij stapte werktuigelijk voort, altemets eens opkijkend en turend naar de rechte, scherpafgeteekende schaduwen die de boomen bezijden den weg van hunne stammen afwierpen op de witte huive, waar ze traag dansend over heen wandelden, of naar Kilo die onder de karre liep en dikwerf den kop oplichtte, snuivend zoekend naar ‘het vrouwken’, waarrond hij gewoon was te drentelen en dat hij nu niet meer zag. En daartusschen peinsde Bert wel eens aan Kee die ziek was en daar onder de huif lag, maar de gedachte aan wat hem nu te doen stond of aan wat komen kon, ontsnapte hem telkens alsof zijn geest te loom was en slapen wilde.
| |
| |
De streek rond hen werd nu meer beboscht; t' allerwegen, verspreid in het veld, kwamen de roode daken der hoeven lachend uitkijken van tusschen het geboomte, in welks lommer het vee vadsig kauwend neerlag, en de gansche omtrek verloor nu dat doodsche, verlatene uitzicht van daarboven op den hoogen weg.
Een kleine koeier die, niet ver van de baan, in de weide dommelig met de ellebogen op eene afsluiting leunde en treuzelend een liedje neuriede, zag hen voorbijtrekken; Bet riep hem voor de leute een ‘God vordere u’ toe, waarop de jongen boertend ‘danke’ zei, er lachend bijvoegend: ‘'t Wintert hé?’
Zij kwamen thans aan een kruispunt; op een der hoeken verhief zich een kapelletje, langs voren met traliën afgesloten en met eene verweerde steenen bank ervoor, waarin het, nu bijna verdwenen, gebeitelde opschrift: O-L-Vrouw ter Nood, bid voor ons. Teun verhief verstrooid de pet van het hoofd, de boerin mummelde eenige woorden binnensmonds en de karre sloeg rechts den weg in die glooiend afliep naar het dorp.
Bruin begon stal te rieken en stapte flinker door. 't Was hier heerlijk frisch, na die zengende hitte op de groote baan . . . . De weg slingerde eerst in grillige kronkels tusschen halfverwilderde hagen door en zonk dan stillekens, al dieper en dieper tusschen de hooger gelegen velden, de hellingen van weerszijden welig bezet met bramen en ander wild door elkander groeiend struikgewas, met lager, tegen de zijgrachten, hier en daar een knotwilg, zijn knoestigen kop met dunne, rechtopschietende wisschen dreigend uitstekend naar den weg.
Bet had reeds dikwijls bekommerd onder de huive gekeken, want telkenmale de kar in het diep-uitgeholde wagenspoor van het slecht onderhouden rijpad schokkend overentweer botste was aan Kee daarbinnen een stil maar pijnlijk gekreun ontsnapt. Nu zweeg ze bereids een tijdje en toen de boerin haar verontrust vroeg hoe 't ging bleef ze beweegloos liggen en gaf ze geen antwoord. En nu zei Bet, haar hoofd terugtrekkend, aan Teun, stille genoeg om niet door Bert die achterkwam gehoord te worden:
| |
| |
‘'t Wordt tijd dat we er zóó zijn; 'k geloof dat 't schaap daarbinnen sterft.’
Teun antwoordde niet, maar gaf Bruin een nijdigen slag met de zweep; 't paard zette het voor eene wijl op een sukkeldrafje, wat het voertuig op sommige plaatsen bonzend deed omhoog springen en ging dan weer stapvoets, maar met verhaasten tred.
Hij had het wel gedacht dat er zoo iets van komen zou . . . die Bet ook met hare compassie voor al wat ze niet kende . . . . Waar zou hij met die doodzieke vrouw nu blijven op het dorp? . . . geld hadden ze zeker niet . . . . en de gemeente moest reeds zooveel opbrengen. En als hij alles wel naging had Bet toch gelijk . . . . hij kon niet anders, mocht hen toch op den weg niet laten . . . . 't waren kristenmenschen, zoo hoopte hij tenminste . . . . Maar dat zoo iets altijd aan hem moest overkomen! . . .
De weg lag nu weer gelijk met het omliggende en ze reden tusschen met hagen afgeslotene boogaarden door; daar was de dorpsstraat en juist draaide de oude pastoor, zijne getijden lezend, den hoek om en kwam hun langzaam stappend tegemoet.
‘Die zou wel raad weten,’ meende Bet.
De pastoor kwam bij; Teun hield in, legde in eenige woorden zijn geval uit en ze gingen achter de karre en hieven het doek der huif op. Kee lag als gestorven neer; de melk die zij gedronken had liep haar gestremd, als wrongel uit de mondhoeken en onder de karre snoof Kilo aan een klein plasje bloed, dat met gestadigen fijnen drop vergrootte, sijpelend door den slecht ineengevoegden vloer van het voertuig. De priester verschrok; zijn kennersblik die reeds zooveel lijden gezien had deed hem terstond den toestand raden en hij sprak vlug: ‘Ze is erg ziek en onze dokter is weg; er moet aanstonds iemand naar Veere rijden om mijn broer.’
Bert had eerst Kee verslagen aangestaard zonder recht te begrijpen, maar nu hij verstond dat er hulp noodig was, kwam hij tot bezinning en stamelend bracht hij uit:
‘Ik . . . . ik . . . . 'k Zal loopen.’
De pastoor nam hem eens op en vroeg dan:
| |
| |
‘Kunt ge dat zoo ver, vriend? . . . 't is bijna anderhalf uur gaans van hier.’
‘Ja . . . . ja,’ zei Bert gejaagd.
‘Zoo, kom dan maar; de weg is niet moeilijk, 'k zal hem u toonen.’ En tot Teun: ‘Voer haar maar bij mij thuis, Teun, want men zal haar nievers gaarne opnemen; maar ge moet stil rijden.’
Hij ging met Bert voorop naar de dorpsstraat en onderweg vroeg hij hem: ‘Z' is toch roomsch-katholiek?’ Bert knikte en aan den hoek wees de geestelijke hem de straat af; dan moest hij de baan volgen die er recht op uitkwam, altijd voort tot hij den toren van Veere rechts zou zien en dan inslagen naar het dorp. Hij moest dan maar naar den dokter vragen. ‘En zeg maar,’ voegde hij er bij, ‘dat hij aanstonds komen moet; dat ik denk dat er gevaar bij is.’
Bert knikte nogmaals en vertrok, in regelmatigen draf, de vuisten hoog opgetrokken aan de borst, de ellebogen nauw aansluitend tegen het lichaam, net zooals hij eergisteren nog geloopen had, uren lang, rond de markt der stad waar zij doortrokken, terwijl Kee rondhaalde in de huizen rondom of bij de voorbijgangers die nieuwsgierig bleven staan kijken als anderen hun zegden dat die man daar reeds zoolang rondliep zonder rusten. En het kwam hem in de gedachte dat het hun een rond sommetje had opgebracht; ze hadden er bijna twee dagen van geleefd, wel niet breed, maar toch geleefd. Nu bracht het niets op; de boerinnen die hem van op den dorpel hunner deur zagen voorbijkomen, verbaasd en tevens benieuwd, zouden niets geven en daarbij . . . . wie zou rondhalen? Kee lag ginder ziek . . . . gevaarlijk ziek, zei de pastoor. Het kwam hem steeds vannieuws voor den geest, dit woord, maar het ontging hem ook weer telkens zonder dat hij de beteekenis ervan in al hare uitgebreidheid nader had overdacht. Wel had hij een voortdurend bewustzijn dat het iets ergs beduidde, maar hij en zocht er niet naar dit erge te doorpluizen, zich een mogelijk geval voor de verbeelding te roepen dat zich uit den toestand kon ontwikkelen - 't was hem thans reeds zoo aardig | |
| |
in 't hoofd - en hij liet het dan ook weer verdwijnen in den warboel van ongeordende, op elkander geen betrek hebbende denkbeelden, die daarboven zoo vreemd dooreen joegen. Een ding slechts wilde hij onthouden: dat hij voort moest, altijd recht voor zich tot ginder bij den man die Kee helpen zou.
Hij had de dorpsstraat bereids verre achter zich en bevond zich weer tusschen de velden. Allentwegen waar koren stond was het werkvolk volop aan den oest en toen de vreemde vent voorbijliep met die kermiskleeding onder het wapperende vest, en niets rond zich scheen te zien en steeds in dezelfde houding zoo geregeld voortdraafde als deed hij het voor de leute, staakten ze, de bindsters eerst en dan de overigen, een oogenblik den arbeid om hem verwonderd na te kijken. En zich met den blooten, harigen arm het zweet afwisschend, dat van de slapen op de bruingezengde kaken afdroop, zond de eene of andere pikker den man een ruwen kwinkslag achterna; een plots opschaterend, algemeen gelach klonk voor eenen stond luid over het veld en dan sloofden ze weer voort, pikkend, rapend, bindend.
Bert hoorde niets of begreep niet dat dit lachen en roepen hem gold; hij bleef strak voor zich staren en bracht zijne beenspieren, veerkrachtig als staal, werktuigelijk in beweging, door de voortdurende herhaling de aanraking niet meer voelend van zijne voeten met den aardeweg. Alsof hijzelf stilstond schoof de baan van verre traag naar hem toe, rapper komend naarmate het punt dat hij aanstaarde naderde, om dan plots in smalle, rechte lijnen onder hem weg te snellen.
Hij kwam over eene beek aan den zoom eener weide waar, bij kleine troepjes te zamen, schapen met hunne lammeren graasden. Toen hij over het bruggetje liep, hoorde hij het water kabbelend van onder het steenen gewelf vloeien en hij dacht aan zijn brandenden dorst; maar hij moest voort en zou wel drinken op den terugtocht. Rechts neeg nu de zonneschijf, steeds inkrimpend en rooder wordend, stilaan naar den einder; de boomen bezijden de beek rekten hunne schaduwen bereids verre over de weide, de voorsten tot over den weg en de schemering | |
| |
zou niet lang meer uitblijven. Daar ontwaarde hij van verre een kerktoren; 't moest Veere zijn, doch het was nog een goed eind loopens en hij kreeg het nu plots zoo warm alsof alles wat aan hem was aan 't smilten ware. Hij wreef met de hand over het engsluitend lijtje, dat onder de armen en op de borst groote, donkere zweetvlekken vertoonde; het loopen ging toch niet als naar gewoonte vandaag, maar 't was misschien omdat hij reeds moe gegaan was toen hij vertrok.
Eindelijk kwam hij aan een breeden rijweg, doorloopend tusschen hooge hagen; de toren was weer achter geboomte verscholen, maar die weg moest zeker naar het dorp voeren en Bert sloeg hem in. Een stokoud manneken met eene dikke tabakspruim in den mond en een smal streepje bruin speeksel bezijden de kin, liet aan een zeel tegen den boord van den weg eene geit grazen. Bert bleef staan en vroeg hem of hij op de goede baan was. De oude stak de knokkelige hand wijzend vooruit, zond een straal speeksel in de haag en legde uit met fijne, beverige stem. Jawel, langs daar; de dokter woonde het tweede huis voorbij de kerk, rechtover Soo Sjampetter, als hij dien kende, maar hij geloofde niet dat de dokter . . . . Bert was reeds voort. Bij den omdraai van den weg was hij plots in het dorp; er was niemand op straat; alles was op 't land of maakte de stallingen gereed voor den naderenden nacht. Hij ging de kerk voorbij, een . . . . twee, hier moest het zijn; hij schelde. De meid opende en hij deed zijne boodschap . . . . - En 't was bij heerbroer? Dat viel slecht . . . . meneer de dokter was juist naar Wieleghem gereden voor een ongeluk; een boer die een stamp gekregen had van zijn paard. Maar hij zou niet lang uitblijven en dan kwam hij aanstonds naar ginder, te viervoet. En voor wie was 't? . . . . voor 'n vrouw? ha . . . . Voor zijn vrouw? Zoo, zoo! 'n Kwade kraam zeker dat het zoo dringend was? - Hij wist het zelf niet juist, maar 't was gevaarlijk. - Ja, ja . . . . Zou hij niet wat rusten en een glas bier nutten? . . . . hij zag er zoo bezweet uit. - Ze had graag wat gebabbeld en er meer van vernomen.
Ofschoon de dorst hem de keel schroeide, weigerde Bert. | |
| |
Onder de bolstere schors waarin zijn gemoed was vergroeid, had hij steeds een soort van kinderlijke schuwheid behouden tegenover personen die hem gansch vreemd waren; hij hield er niet van lang met hen te spreken en daarom loog hij nu, om te kunnen vertrekken, dat hij geen dorst had; hij zou maar liever aanstonds teruggaan.
- Nu, als het zoo was . . . . Dan maar wel thuis, hoor; zij zou de boodschap doen en als alles wel ging zou meneer de dokter hem nog achterhalen eer hij bij heerbroer terug was. -
Bert was weer op straat. Gedurende de enkele minuten die hij in den gang had gestaan, was het zweet, dat hem overal uitbrak, afgekoeld en hij voelde nu eene natte kou in den rug, zoodanig dat hij er van griezelde. Hij hernam zijnen loop om die killigheid te doen verdwijnen; langs de kerk, den draai van den hageweg om en voorbij het manneken met de geit, dat hem op piependen toon ‘goenavond’ wenschte en hem dan schuddebollend achterna zag tot hij uit het zicht was. Zoo kwam hij op den grooten veldweg die hem naar de pastorie moest terugbrengen. De deemstering was nu voor goed ingevallen; hij zag naar het land rond zich, alles was met rooden brandschijn overgoten en daar tusschen kwamen de breede, zich als naar het oneindige uitrekkende voren danig donker uit. En als hij die voren loopend aankeek schenen ze, naarmate hij liep, met al de velden die zij verdeelden rond hem te wentelen.
Hij zag nu bereids de boomenrij aan de beek. De herder had de schapen uit de weide op den weg gedreven; hij keerde nu huiswaarts met zijne kudde en floot een slepend deuntje.
Bert ging stapvoets; de schapen zouden hem ginds toch den weg versperren, hij zou nu naar de beek gaan en er drinken. Peinzend voortstappend luisterde hij naar de verwijderde, dikwijls onderbroken tonen van het wijsje dat de herder floot en zag naar het roodgouden lichtspel der avondzonne op de vale schapenruggen, en 't was alles zóó in overeenstemming met zijn gedrukt gemoed, zóó nevelig sober getint, dat het hem goed deed het te zien en te hooren; zijn geest werd kalmer en hij begon geregelder te denken.
| |
| |
Hij was aan de beek en sprong de weide in. Voren, aan den weg, kon hij het water niet bereiken, de oevers der beek waren dicht met struiken bezet, maar wat verder, aan den vlonder die de weide met een haverveld verbond, zag hij eene opene plek. De oever was er lager gegraven voor de schapen die er des daags kwamen drinken; hij zette zich neer en het spiegelhelle, aanlokkende water vloot aan zijne voeten, hobbelend spelend over de steentjes van den bodem. Hij schepte erin met de holle, samengevoegde handen en dronk, lang en nog, met zuigenden teug, smakkend van genot. 't Was hier veel frisscher dan op de stofferige baan en hij wou wat rusten; dicht bij hem, in den top van een hoogen heester, staakte een nachtegaal met een laatsten, zachtuitstervenden triller voor eene poos zijn zang en het werd stille rondom, met geen ander geluid dan het ritselen der bellende haver in het koeltje, daar aan den overkant. En plots klonk duidelijk, van verre over het veld, het jolige lied eener bindster vroolijk helmend door de avondstilte:
Kom toch hier met liefde en genegenheid!
Och kom Miekemieke, mijn marmotje!
Bert luisterde en hij herkende het lied. Het uitgelatene der wijs deed hem pijnlijk aan; het herinnerde hem aan Kee, die het vroeger wel eens neuriede toen ze eerst getrouwd waren en die nu . . . . ‘Gevaarlijk’ ging het door zijn hoofd.
De zangster zweeg; hij stond recht, stapte de weide uit en de baan op in gepeinzen. Loopen zou nu niet meer gaan; hij had gerust en voelde nu dubbel de vermoeienis van den godganschen dag doorgebracht in de zonnige lucht, gedurig te been; maar hij stapte toch nog vlug door.
Boven hem begonnen de sterren voor goed te pinken; het werkvolk verliet allentwegen 't land en somtemets kwamen hem kleine groepjes voorbij, mannen en vrouwen, luid koutend ondereen. | |
| |
't Was bijna gansch donker toen hij aan de eerste huizekens van het dorp kwam; enkele vensters waren reeds verlicht, andere nog niet en daar zaten de dorpelingen aan de deur, genietend van de frischheid die de avond meebracht, de mannen hun laatste pijpken rookend eer ze slapen gingen, de vrouwen, nadat ze breiend of stoppend het laatste straalken uit de lucht hadden gezien, taterend onder elkander, van de eene deur naar de andere. Bert ging in het midden der straat, schier onopgemerkt in de dikke schemering voorbij. Toria, eene struische boerin, het kinderwijf van 't dorp, kwam, de mouwen opgeschorst tot over de ellebogen, van langs boven de straat af; de bakkerin riep heur van in hare deur vragend iets toe en Bert hoorde het bescheid:
‘'n Vloed, mensch, 'n vloed! Dat heb ik van m'n leven niet geweten. Verschrikkelijk, alla. 'k Geloof dat ze geen droppel bloed in haar lijf meer had. 't Was er mij 'n slameur, in de pastorie!’
‘En het kindje?’ vroeg de andere.
‘Dood, natuurlijk’ zei Toria. ‘'t Wurm was niet grooter dan m'n twee vuisten. 'k En ben er zuiver geen mensch van . . . .’
Bert stapte heur voorbij; 't klopte weer zoo aardig tegen zijne slapen . . . . Hij versnelde den tred en kwam aan de kerk; 't scheen hem nu dat de menschen hem aanwezen en achter hem mompelden. Vóór de deur van een groot huis, nevens de kerk, stond een troepje kinderen benieuwd kijkend naar een hond die, al dat gewoel van vreemden rond hem niet gewoon, zich plat had neergelegd, den kop op de voorpooten en zoo onrustig de kleine omstaanders aanstaarde, met altemets een kort, angstig geblaf. Bert kwam nader en de hond sprong verheugd tegen hem op, jankend van genoegen; Kee moest dus hier zijn. De straatdeur stond aan, hij trad binnen met Kilo en kwam in een breeden gang; 't was er donker maar rechts schoot een lichtbalk van tusschen eene halfopenstaande deur door den gang en teekende een langwerpig, rechtstaand lichtvak op den tegenoverstaanden muur. Hij ging haastig naar die deur, duwde ze verder open en zag in het vertrek. Er waren twee vrouwen in; eene stond recht en schudde | |
| |
iets open, breed en blank, als 'n verschgebleekt hemd. De andere zat neer en hield een naakt lichaam op den schoot, teer en klein - o, zoo klein met slap neerhangende armen en vernepen, slecht ontwikkelde borstekens. Zij hield het onder de oksels en 't scheen Bert wel of het geen hoofd had, zoo sterk was de keel naar achter gebogen . . . . Hij zag dit alles slechts met één oogslag, want toen de vrouw met het hemd op het gekraak der deur omzag en hem bemerkte had ze die met een ‘niet binnen komen’ weer toegeduwd en het gezicht was weg.
Hij waggelde achteruit in den gang en aan den wand liet hij zich, met den rug er tegenaan, neerzakken op den kouden steenen vloer, zonder woord of zucht, als vernietigd. Hij zat er stil, met het hoofd rustend op de hoogopgetrokken knieën, turend naar beneden in de duisternis, in half bewustzijn van wat rond hem gebeurde maar zonder denkkracht of geheugen als ware zijn brein met machteloosheid geslagen. Hij voelde den kouden neus van Kilo die nevens hem stond, snuffelend over zijne hand gaan; hij voelde den tocht in den gang telkens de straatdeur geopend werd; lieden gingen hem haastig voorbij, soms zacht sprekend met enkele woorden; hij wist dit alles, werktuigelijk, zonder denken of zonder dat het in zijnen geest door verdere afleiding een denkbeeld deed ontstaan. En toen de twee vrouwen hem uit zijnen dommeligen toestand wekten, scheen het hem dat hij daar lang, heel lang had gezeten, zoo stijf was hij in al zijne gewrichten.
Zij spraken ervan dat hij zich nu maar in Gods wil moest schikken, dat ze als goede christinne gestorven was en dat hij haar nu eens moest komen zien. Hij begreep maar half, maar volgde hen toch lijdelijk, gedwee als een kind, in het vertrek. 't Zag er hier alles zoo kraaknet en geordend uit, met die witte laagneerhangende gordijnen aan het venster, het wittoegedekte bed en de met haakwerk gedekte zittingen der stoelen, netjes gerangschikt langsheen den wand . . . . Hij bleef schuchter staan aan de deur tot eene der vrouwen hem zacht dwingend deed vooruittreden naar het bed; zij sloeg het laken weg en daar lag Kee, blank als het linnen waar ze op rustte, bleeker nog dan de | |
| |
groote, gekruisigde Christus daar op het schilderij boven het bed. Ze had het witte, met kant omzette kapje der kraamvrouwen om en haar nietig, weggetrokken wezentje kwam er kinderlijk klein uit te voorschijn met zoo'n kalme, rustige uitdrukking erop alsof ze sliep. De op de borst saamgevouwen handen hielden een takje palmhout omklemd, 't eenige donkere plekje op al dat witte, en aan hare zijde teekende zich onder het laken een kleine vorm af als van een pakje: het kindje. En zóó'n glans van jeugd en reinheid had de dood om Kee getooverd, dat Bert haar ademloos aanstaarde als eene verschijning; zoo maagdelijk schoon als ze daar lag had hij haar nooit gezien en haar beeld boezemde hem ontzag, bijna vrees in als iets bovennatuurlijks. Een oogenblik had hij gepeinsd te zullen schreien; hij voelde plots al zijn leed bruisend opwellen in zijne borst met machtigen stuw, doch - was het misschien om die menschen bij zich? - evenals dezen namiddag bleef het hem kroppend in de keel zitten, als een bal, dreigend hem te zullen versmachten.
Hij bleef roerloos bij het bed staan; eene der vrouwen doopte een palmtakje in het wijwaterpotteken dat tusschen de wapperend brandende keers en het kruiselievenheer, bij de doode op een tafeltje stond, duwde het hem in de hand en: ‘Kom, geef haar nu een kruisken,’ deed ze goedig. Willoos nam hij het takje en met onvaste hand bracht hij het naar het voorhoofd van Kee.
‘In den naam des . . . .’ zei de vrouw hem voor, net als aan een kind.
Daar raakte hij met den vinger het gelaat der doode en schrok terug. Ze was zoo koud . . . . en als hij haar strak aanstaarde, was het hem alsof ze telkens de oogen opende en weer sloot. . . .
- ‘G'en moet van haar niet bang zijn,’ sprak de vrouw bemoedigend. ‘Wien men bij zijn leven niets misdeed en moet men niet vreezen na zijn dood.’
Hij hief vannieuws de hand op en daar ontsnapte hem het palmhout; een knellende band prangde hem plots de keel toe, zijne knieën gaven krachteloos mee onder de zwaarte van zijn | |
| |
schokkende lijf en hij voelde hoe beide vrouwen hem ondersteunden en op een stoel lieten neerzakken, dan nog hoe ze poogden hem iets te doen drinken waarvan een straalken hem ijskoud in den hals en zoo over de borst liep. . . .
't Was er koel en winderig, waar hij zich bevond. Waarom hij er kwam of waar hij was, wist hij niet juist; 't kwam hem alles zoo vaag en onbestemd voor, met 'n lichte tint van onwaarschijnlijkheid er overheen, en 't scheen hem of er iets onnatuurlijks was in al zijn doen en denken. 't Kon wel in een groot bosch zijn, want het licht kwam van hoog boven hem, flauw schemerig als drong het door een dicht looverdak; beneden, in het halfduister, zag hij echter noch boomstammen, noch heestergewas en had hij niets dan de groote, ijle ruimte rond zich, als ware hij in een reusachtig hol waarvan de wanden ver in den dikken schemer waren weggedoken. Hij stapte steeds door, met schreden die hem kleiner schenen dan hij ze zetten wilde, en opeens stond hij voor eene donkere, onafzienbare massa waaraan hij geen vorm wist toe te kennen, maar die hij zich herinnerde uit een gevoel van de kinderjaren, dat hem overkwam telkens hij voor iets te doen stond waarvan de moeilijkheid hem onoverwinnelijk scheen . . . . Het zwarte onding naderde om hem onder zijne logheid te verpletteren, hij wist dat hij het niet kon ontwijken en de vrees beklemde hem de borst en deed het in zijne ooren suizen. Het angstzweet brak hem uit; hij riep om Kee als om hem te helpen, maar zijne kreten waren heesch en wilden hem bijna niet uit den gorgel. Daarboven wierd het heller; hoopvol richtte hij den blik naar eene opening in het bladergewelf die steeds grooter werd en vrij het licht liet binnenstroomen. Het angstzweet verzwond nu en hijgend staarde hij de opening aan, die langzamerhand een meer bepaalden vorm aannam, tot ze eindelijk een openstaand venster werd aan 't voeteinde van het bed waarop hij neerlag.
Het droomgezicht was weg; hij bleef eene wijl met bevreemding het venster aankijken, waardoor een frissche tocht naar binnen woei en dan kwam gaandeweg bij brokstukken zijn | |
| |
geheugen terug. Kee was dood . . . . en hij was in de pastorie. Hij had wat hoofdpijn en die beklemde gewaarwording hier op de borst, die hem daareven in zijn droom bijna gestikt had, hield hij nog van gisteren, toen hij gevallen was bij het bed van Kee. Hij wendde nu het hoofd om in de kamer te zien en daar stond de pastoor nevens hem voor het bed en lei hem de koele, zachte hand op het voorhoofd, terwijl hij hem onderzoekend in het gelaat zag. Dan vroeg hij, kalm medelijdend:
‘Wel gerust nu? . . . Hoe heet ge?’ En toen hij den naam wist: ‘Wel, Bert, kom u dan beneden maar wat opfrisschen, 't zal u goed doen. Ge kunt eten en dan gaan wij met ons beiden eens naar het gemeentehuis. Kleed u nu maar aan en kom dan beneden, hoor.’
Hij verliet het vertrek; 't was alles op zoo'n bemoedigenden, vaderlijken toon gezegd, dat het Bert trof en hij zich niet meer zoo verlaten gevoelde in zijnen nood. Hij lag half gekleed te bed; hij stond op, trok zijn vest en zijne schoenen aan en ging de trap af. Het huis was t' allerwege vervuld met 'n lekkeren koffiegeur; hem, die nooit veel huiselijkheid gekend had, bracht die geur vroeger steeds in opgewekte stemming en hij vond het nu vreemd dat die lieden daaronder zoo gerust konden koffiedrinken, als zijne doode er lag, net als op welk anderen dag. Ze maakten er dan toch zooveel niet in als hij, dat Kee dood was? . . .
Hij kwam beneden. Zanne, de huishoudster, eene der vrouwen van gisteren, wenkte hem door de openstaande deur op den lochting en zij wees hem eene groote komme frisch water, borstels en al het gerief om zich wat op te poetsen.
‘Doe nu maar op uw gemak,’ zei ze, ‘en als ge klaar zijt kom dan in de keuken een ferm stuk eten, dan zijt ge weer knap, hoort ge, Bert? . . . . 't Is toch Bert, hé? . . . .’
Hij antwoordde afgetrokken ‘ja’ en zij ging binnen. Ze hadden Kilo hier achter op den lochting gesloten en nu hij den meester hoorde kwam hij wildvreugdig toegesprongen. Bert streek hem aaiend over den kop, hem hartelijk toesprekend als eenen weergevonden vriend na eene lange afwezigheid; hij deed hem rustig neerzitten en begon zich te wasschen. Hij reinigde | |
| |
daarna zijne kleederen, juist lijk hij soms deed 's zondagsmorgens wanneer hij eens rond ging in de stad waar ze met hunne tent aangekomen waren. Hij borstelde ook den verwilderden pels van den hond glad, deed hem het zotte-kraagje af - dat stond nu niet, hé Kilo, nu 't vrouwken dood was, - en ging dan in huis. Hij kwam in de keuken; Kilo slibberde stil achter hem binnen doch Zanne joeg hem weer terug; - hij had gisteravond zoo'n leven gehouden met dat huilen; 't was maar beter dat hij buiten bleef, dan snuffelde hij niet altijd ginds rond die deur, - en ze hoorden hem eene wijl met de voorpooten tegen de achterdeur krabbelen. De vrouw wilde Bert nu doen eten; hij kon niet, kon het niet zwelgen, maar door 't aandringen dronk hij wat melk en daarna kwam de pastoor hem halen. Hij gaf Bert een rolletje - hunne papieren - dat de vrouwen op Kee gevonden hadden en zegde hem dat alles bereids geregeld was en ze te vijf uur zou begraven worden; maar eerst moesten ze naar het gemeentehuis voor de verklaring.
Bert knikte gelaten; het viel hem niet op dat ze zoo gauw onder de aarde ging, - in hun bedrijf en met hunne levenswijze ging het dikwijls zoo, - maar hij voelde eene stekende pijn in de borst toen de pastoor ‘begraven’ zei, omdat het hem plots de volkomene, onherroepelijke scheiding voor den geest bracht van wat hij als zijn alles had leeren beschouwen. Zij gingen door den gang naar de straatdeur en toen ze aan het vertrek kwamen waar Kee lag, vroeg de geestelijke, hem kalm aanziende: ‘Haar nog eens zien? . . . . 't Is nog tijd . . . .’ Bert voelde dat hij met dien man bij zich sterker zou zijn dan gisteren en volgde hem naar binnen. De lichter stond op twee stoelen voor het bed; de pastoor nam het ruwhouten deksel weg, waar een zwart kruis op geschilderd was en ontdekte Kee's wassen gezichtje. Ze was nu wat veranderd; de ingevallen mondhoeken hadden op haar gelaat een lijdenden trek gebracht, bijna lijk Bert hem gezien had in de karre en 't was nu zoo geen scheurend spijt over heur verlies meer, maar een plotseling, innigdiep medelijden dat zich van zijn gemoed meester maakte en zich uitte in de gedurig bij zich zelf herhaalde klacht: och arme! . . . . | |
| |
och arme! . . . . De priester wees hem het pakje aan hare voeten en, nadat ze beide kruiselings een weinig wijwater over heur hadden gesprenkeld, deed hij het deksel weer dicht en kwam bij Bert, hem troostend de hand op den schouder leggend.
‘Ze was zoo zwak . . . .’ zei hij zacht, ‘en ze zou toch niet lang bij u gebleven zijn. Dank den Meester dat ze niet langer geleden heeft.’
Bert voelde in zich 'n diepe dankbaarheid opkomen voor den man die hem zoo welgemeend hadde willen troosten, ware het slechts in zijne macht geweest; hij hadde het hem willen zeggen, maar hij vond geen woorden om zijn gevoel uit te drukken en hij keerde zich om en nu gingen ze naar buiten, over het strooien kruis dat aan de voordeur lag. Zij trokken de dorpsstraat af en voorbij de kerk een zijpad in dat naar de school leidde, die met het gemeentehuis één gebouw uitmaakte. 't Was maar koeltjes voor Bert die wat koortsachtig was; 't had in den nacht geonweerd en gansch den morgen geregend en sinds den middag kwam er nu en dan nog 'n vlaagsken over dat de wegen modderig nat hield.
't Had daar zóó vier uur geslagen toen ze aan de school kwamen en plots holleblokte een troep jongens holderdebolder door het zijpoortje naar buiten, stormig joelend ondereen. Zij, die den pastoor voorbij moesten, hielden zich wat in; die eene pet op hadden, namen ze af en allen zeiden ze: ‘Dag, meneer pastoor’. De oude priester lachte vriendelijk tegen de kudde, drukte de dichtstbijzijnden in 't voorbijgaan de hand en achter zijn rug begon het vroolijke leventje om schooner, loopend, stompend, gillend, tot ze na een laatsten trek of duw wegrenden naar huis waar moeders boterhammen gereed lagen.
In 't gemeentehuis zag de meester, die bij afwezigheid den gemeenteschrijver verving, Bert's papieren in en vroeg hem eenige inlichtingen; hij vroeg ook den pastoor of zijn broeder het sterfgeval reeds was komen bestadigen en las dan met onverschillige, slepende stem de doodsaktc voor. Bert, die zijn naam niet kon schrijven, zette er met beverige, onbeholpen hand een groot krombeenig kruis onder; de pastoor en de meester | |
| |
teekenden als getuigen en dan keerden ze naar de pastorie terug.
Toen ze weer den gang doorgingen naar de keuken, hoorde Bert hameren; hij dacht bij zich zelven dat ze de kist waar Kee in lag toemaakten en het verwonderde hem dat hij daar zoo kalm kon over denken, zonder schreien, zooals andere mannen wel deden, wanneer hunne vrouw gestorven was . . . . En het was toch onmogelijk dat die mannen hunne vrouw liever konden gehad hebben dan hij Kee . . . . dat stond vast . . . .
De pastoor moest nu weg naar de kerk, zich bereiden voor de overlezing en ze lieten Bert alleen in de keuken. Het geklop in den gang had opgehouden; van lieverlede waren zijne gedachten van Kee afgedwaald en nu hield zijn geest zich traag bezig met het opmerken van allerlei kleine, nietige voorvalletjes en dingen hem niet aangaande noch in het minst betrek hebbende op wat er geschied was of stond te gebeuren. Hij zat bij de tafel en keek rond in het wijde, rein onderhouden vertrek; het glinsterend geschuurd tinnen en blikken vaatwerk aan den wand en op de rekken, de pruttelende moor bezijden op de kachel, het telkens weer verdwijnen en terugkomen van de koperen schijf van den slinger daar voor die kleine, donkere opening in de oude horlogekas, dat alles trok zijne aandacht en wekte zijne belangstelling. Eene jonge kat joeg spelend over den vloer, rollend met een bolletje breiwol dat ze ievers uit de verstelmand had gekregen en toen ze ermee langs zijn voet voorbijkwam, nam hij het op en legde het zorgvuldig op de tafel, opdat het beest het niet zoude beschadigen. Somtemets voelde hij dan weer voor een poos het vreemde, onnatuurlijk kalme van zijn geestestoestand en dan poogde hij vergeefs al die kleine, onverschillige denkbeelden te verdrijven en zijn weerspannigen gedachtenloop te richten op dat ééne denkbeeld, het groote.
Zoo bleef hij zitten, in treuzelig gepeins, tot Zanne in de keuken trad en hem zei dat het tijd was om naar buiten te gaan, want dat ze haar gingen wegdragen. In den gang kwam hij Ziele, den hovenier van den pastoor, met den grafmaker voorbij, zij kwamen de kist halen. Buiten, vóór de deur, stond de draagbaar bereids gereed en errond een zestal personen: Pietje, een reeds bejaard | |
| |
manneken met zeer langen neus, een onnoozelaar waarmee de jongens op het dorp altijd gekten en die er onveranderlijk bij was telkens er in de kerk entwat te doen viel; Lode Verdood, een magere kaarsrechte oude man, die niet meer werken kon van rheumatiek, en Tilleke's Frans, de kleermaker, die geen steek werk had en aan wie Ziele gevraagd had te komen omdat er geen dragers waren - de geburen waren op het veld - en hij misschien een handje zou kunnen toesteken. Verder drie oude wijven met heksentronies, in vuil verhakkelde kleeding; ze kwamen van verschillende wijken van het dorp, aangelokt door het ongewone van het geval, omdat ze meenden er wat meer van te zien of te hooren en ze vezelden gedurig ondereen. Ook eenige kinderen die spelend voorbij liepen, bleven nieuwsgierig staan op het zien der doodsberrie en al die menschen keken Bert aan toen hij buiten kwam en zich bedeesd en aarzelend tusschen hen kwam voegen. De wijven vezelden nu nog drukker en eene ervan, met behaarde bovenlip en kin, neuzelde tusschen twee snuiven die ze met gulzigen greep uit 'n andere hare doos nam:
‘Och kind, zoo'n volk dat nievers thuis en is en maakt daar zooveel niet in. En wie weet . . . . 't ging zoo snel . . . . indien we maar alles wisten . . . .’
Ze brachten de kist buiten; de mannen ontdekten zich het hoofd en elkeen knielde, behalve Verdood die te stram was en staan bleef, het bovenlijf voorover gebogen. Toen de lichter op de baar stond en vastgeriemd was, kwam Pietje recht en hielp den grafmaker het oude, rosgeworden baarkleed er overheen spreiden en de draagzeelen aan de boomen vasthechten. De pastoor, in het witte koorhemd, kwam hen nu afhalen met den koorknaap die het kruis droeg; zij plaatsten zich voor het lijk, Ziele en de grafmaker gingen tusschen de draagboomen en wierpen den bandelier over de schouders, zij hieven de baar en langzaam stappend bewoog zich de kleine treurige stoet kerkewaarts, begeleid door het trage getamp van het klokje . . . .
De overlezing was nu begonnen; de baar stond in de middenbeuk van het oude, duistere kerkje op hooge schragen en op de hoeken brandden de lange keersen met kleine | |
| |
pinkende vlammekens, net vier starrekens in het donkere ruim.
Bert had rechts naast de baar plaats genomen. Hij luisterde naar het stil mompelend geluid waarmee de priester de gebeden las, soms eene wijl onderbroken door de wat luidere doch even eentonige stem van den koster die antwoordde, en dit steeds zonder afwisseling terugkeerende geprevel, zacht ruischend door de stilte rondom, maakte hem afgetrokken van wat rond hem gebeurde en lijzig aan dommelde hij weg in gepeins. Het plechtig rustige, bijna geheimzinnige der omgeving bracht hem allerlei beelden en indrukken voor den geest uit den tijd zijner kindsheid, indrukken die hij reeds lang vergeten waande en die zich nu hel en frisch in zijne ziel als verdrongen, zoovelen waren ze. Die boomen daar, achter de kleine ruitjes van de boogvensters, wier twijgen zoo speelsch wuifden in het als toevallig voorbijfladderende koeltje, naar elkander toe, van elkander af, van hier onhoorbaar, zonder bladergeritsel, wat leken ze wonderwel op de boomen van ginds, bezijden het kerkje van zijn dorp, waar hij inklauterde met de andere jongens - hij herinnerde zich nu schier al hunne namen en toenamen - 's morgens als het nog te vroeg was voor de leering, - en waar ze niet uitkwamen dan wanneer de veldwachter of de grafmaker hen verjoeg of het geroep der anderen beneden hen waarschuwde dat de pastoor aankwam . . . . En die heiligen, die daar zoo houterig stijf op hun voetstuk stonden, half weggedoken in de schemering of schel verlicht uitkomend tegen een pilaar voor het venster, 't waren bijna allen dezelfden die hem als kind zoo vaak vrees hadden aangejaagd omdat ze hem met hunne groote droomerige oogen altijd zoo starlings aankeken, en deden rillen bij de gedachte aan een nachtelijk verblijf in de kerk. En dan die duistere hoeken nevens de biechtstoelen; het roodschemerend, altijd brandend lichtje voor het hoogaltaar; de geurig opkronkelende walm van den wierook . . . . 't was alsof hij nog kleine jongen was en hij zichzelf daar zag zitten, den belhamel tusschen de andere bengels voor 't plegen van kattekwaad, neergedrukt onder den invloed van het plechtig indrukwekkende rond zich, verlangend uitkijkend naar het einde van den dienst.
| |
| |
En ook gestalten van andere personen uit den tijd rezen vóór zijne verbeelding op. Hij zag den meester bij wien hij eenigen tijd ter school geweest was, een groote grijze man met streng uitzicht en die hem wegzond omdat hij niet leeren wou en de anderen wild maakte; hij dacht aan moeder, die goede, die steeds het slechte in zijne kwajongensperten zocht te verkleenen in het oog van anderen en aan Roze, zijne veel oudere zuster - beiden verlieten ze hem zoo plots, weggehaald door éénzelfde kwaal - en bij elk dier in zijne herinnering zoo klaar opdoemende beelden voelde hij een eerst stillen, doch gestadig sterker wordenden weemoed in zich opkomen, die zijn gemoed verteederde en dien harden, zwaardrukkenden last op zijne borst weeker maakte en verlichtte.
Hij mijmerde voort en kwam aan zijne latere jeugd, den jongelingstijd met zijne zwerftochten en het harde aanleeren van zijn bedrijf, altijd tusschen wildvreemden, een verruwend, verbeestend leven . . . . en dan aan later nog, toen hij reeds heel lang alleen was en dit teere, nietige schepseltje ontmoette dat ondanks zijne zwakheid hem, den ruwen, stoeren kerel overmeesterde, hem beter maakte en van het menschzijn deed genieten: Kee . . . . Zijne borst zwoegde nu; hij zag hoe de priester langzaam rond de baar ging, ze bewierookend, en hij verbeeldde zich Kee, hoe ze daarbinnen in die enge kist lag, met lijdend wezen zooals hij haar het laatst gezien had, machteloos en onbewust van wat rond haar geschiedde . . . . En onverwachts, zonder dat hij het kon bedwingen, vertrok zich zijn wezen in 'n pijnlijken grijns en al de volheid van zijn ingehouden, opgekropte leed, al het smartelijke van zijn onmenschelijken weedom uitte zich in een plots losbrekend gehuil dat woest zijne borst ontsnapte, een langgerekt, eentonig: ‘Oe! . . . oe! . . . oe! . . .’
Het helmde luid door de kerk, tot driemaal toe, onveranderlijk als de herhaalde klagende kreet van 'n stervende en dan, even onverwacht als het gekomen was, brak het af, snokkend, vastrakend in zijne keel onder den blik van den ouden man vóór hem die zich omkeerde, hem verwonderd aankeek. Geen traan was hem ontsnapt; eene wijl bewoog zich nog danig zijne | |
| |
borst onder de krampachtig opwellende snikken en dan was hij weer de schijnbaar ongevoelige man van toen ze binnenkwamen.
‘Requiescat in pace’ psalmodieerde nu de priester iets luider, de koster antwoordde: ‘Amen’ en toen kwamen de dragers van straks en Frans de kleermaker vooruit, - de koster zou meehelpen omdat er geen vierde drager was; - ze namen de baar op hunne schouders en volgden het kruis en den priester naar den doodenakker, achter de kerk. De anderen kwamen na, schaarden zich mee rond de groeve, waar de baar neergezet en de kist ontbloot wierd. Er kwam weer een vlaag regen en alles geschiedde nu zoo snel dat Bert, wiens geest zich onwillekeurig weer met allerlei bijkomende gedachten bezig hield, moeite had het alles te volgen. Hij zag de kist in den kuil neerlaten en hoorde de koorden rommelend er vanonder trekken, schavend tegen de planken; hij hoorde den priester vlug mompelend de gebeden lezen en dan vielen de eerste kluiten aarde met doffen dreun bonkend op de kist . . . .
't Was afgeloopen; de priester verliet het kerkhof en dan ook de anderen, zich haastend voor den regen, tot er buiten Bert niemand meer bleef dan Ziele en de grafmaker, die met hunne spaden de aarde bij kleine hoopen ineens in den kuil stieten om hem maar gauw gevuld te krijgen.
Bert verliet nu ook het graf en bleef aan de andere zijde van het kerkhof tegen eene zerk aanleunen, half droomend nog onder den invloed der herinneringen van daar zooeven in de kerk. Hij hadde willen weenen, veel en lang, maar hij voelde dat hij het niet zou kunnen dan verre van de menschen hier, die zijnen nood kenden, hem schijnbaar medelijdend zouden aankijken en ondervragen, uit onverschilligen weetlust schendend wroetend tot in het diepste van zijn wee, voor hem heilig, omdat het de laatste gemeenschap was, die hij had met zijn doode. Hij wilde alleen zijn en toen Kilo, die uit de pastorie ontsnapt was, hem kwam opzoeken, zette hij zich recht alsof hij slechts op hem gewacht had en ze gingen van terzijde het kerkhof uit. Zij namen een wegel, die langs achter de pastorie hoogerop naar de dorpsstraat leidde, ze staken die over en sloegen den | |
| |
kerkweg in, langs waar ze met de karre aangekomen waren.
Het bleef aanhoudend miezelen en de schemering viel reeds in, vervroegd door het overtrokkene der lucht. Eerst stapten ze vlug door, Bert de handen op den rug, strak voor zich starend in gedachten, de hond weifelend achteraan komend, dikwijls omkijkend in de richting van het dorp, waar hij wel wist dat ‘het vrouwken’ achter bleef. Maar toen ze aan den hollen weg kwamen, vertraagde Bert van lieverlede den stap; de volledige eenzaamheid werkte verzachtend op zijn gemoed en hij kon nu ongestoord doordenken aan het vreeselijke, dat zoo plotseling, zoo onverwacht gekomen was. . . . Hij kon zich het denkbeeld maar niet eigen maken van Kee nu nooit, nooit meer te zien. Hij bracht ze zich voor den geest, zooals ze was bij hare dagelijksche doening, steeds op en in de weer, moedig en opgewekt tot nu nog op 't laatste en hij schrikte bij de gedachte aan de groote plaats, die ze gedurende hun driejarig huwelijk in zijn bestaan had ingenomen en die nu zou ledig blijven. Het warrelde weer in zijn hoofd van allerlei herinneringen, alle nu in betrekking tot haar: bereids oude van toen hij haar eerst kende en jonge van gisteren pas, aldooreen. Hij zag heur als bruid en herdacht hun lateren omgang als echtelieden, hunne schoone, durende liefde ondanks de ontberingen van hun schamelen stand, waarnaar ze zich zoo geduldig had weten te schikken. Hij dacht aan allerhand kleine diensten, die ze hem zoo gaarne bewees en waar hij zich uit gewoonte had naar geregeld, als moest het zoo gebeuren; al dingen die hem vroeger onbeduidend voorkwamen, maar die nu in aanzien wiezen, omdat hij ze zou missen. . . . En hijzelf, zou hij nu niet weer gaan ruw worden net als voorheen, nu zij niet meer daar was die hem gelouterd en nog steeds geleid had tot op 't ende? . . .
Hij kwam boven aan den kruisweg en als onbesloten zette hij zich op een hoek der bank vóór het kappelletje. Hij keek achter zich erin; 't beeld van den Nood Gods, bij 't stervend daglicht vaag uitkomend tegen den donkeren achtergrond der kapel, bracht hem Kee te binnen zooals hij haar gezien had ginds, op den schoot der vrouw in de pastorie, in al heure | |
| |
naakte teerheid, en voor het eerst sinds ze dood was, voelde hij langzaam kittelend een traan opwellen, en parelend tusschen zijne wimpers, met plots wegschietende en terugkeerende straaltjes naar het licht boven hem, zijn blik onduidelijk maken.
Zijn hond stond voor hem, hem aankijkend en dan, met den kop naar den weg gericht dien ze uitkwamen, den muil wijd geopend, liet hij een slepend, halfingehouden gejank hooren. Bert verstond zijne klacht en - ‘ze is nu dood, Kilo,’ zei hij, ‘z'en komt niet meer met ons, . . . . nooit meer . . . .’
En nu stegen uit zijne borst, eerst traag en snokkend, dan losser de snikken omhoog en hij kon weenen bandeloos vrij, zijn wee uitstortend met rijken, onbelemmerden tranenvloed. 't Duurde lang en 't klonk steeds luider met nu en dan als eene namelooze klacht den naam van Kee ertusschen, tot het eindelijk, stilaan bedarend, verging in een zacht gekreun als van een kind, zich vermengend met het stille ruischen van den regen op den mullen grond en de bladeren rondom.
Toen stond hij recht met meer verlicht gemoed, zich sterker voelend om zijn leed te torsen.
‘Kom, Kilo.’
Zij trokken nu den steenweg af; alsof niets hunne reis onderbroken hadde togen ze voort in dezelfde richting als gisteren, naar hetzelfde doel, en hunne gestalten verloren zich allengs in de toenemende deemstering.
Oogsttijd, 1903.
C. Van Buggenhaut.
|
|