| |
| |
| |
[Nummer 3]
De Kroonluchter, kunstgenootschap. III.
Mijnheer Boeykens had de liefde van zijne dochter met ontstellende verwondering vernomen. Hij voelde zich ook tamelijk in zijn ontzag gekrenkt door haar lang stilzwijgen, maar zijn medelijden was blijkbaar sterker dan zijn spijt, en hij kon haar seffens vergeven dat ze gezwegen had. Hij meende:
- Ze vreesde wellicht dat ik in zoo'n huwelijk niet toestemmen zou . . . .
En hij lachte stillekens, diepe door een zachte deernis bewogen.
Valle lag te bedde, met een sterke koortse, die haar geest in verwarring bracht. Twee dagen bleef ze zonder spreken, altijd turende naar donkere gepeinzen, waaruit geen vriendelijk woord van Oda noch een zoet gestreel van Ree haar helpen kon. Lange stonden keek ze met strakke blikken naar de zoldering of dweers door de bebloemde muren, ginder, in een heimelijke duisternisse, zoekend en wroetelend ievers . . . . Den derden dag, in den uchtend, scheen ze meer in nadering te geraken met elkendeen en knikte flauw moeder tegen, die haar een kommeken zoetemelk aan haar sponde bracht.
- Is 't beter, Valleken?
Hare oogen werden vochtig en even kwam een lichte glimlach eromme leuteren, ten teeken dat ze sterkelijk dankbaar was. Als vader dan later ook bij haar stond en daar over haar zijn goed | |
| |
gezichte neerboog, reikte ze hare hand naar hem en liet hare vallende wimpers twee tranen wegduwen, die langs hare slapen zijlings in een plooi van 't kussen doken. Nauw hoorbaar zei ze:
- Vergiffenis . . . .
Mijnheer Boeykens was meteen overgelukkig. Eene vlugge aandoening maakte zijn hoofd warm en hij begon te stamelen. Naderhand weer tot helle bezinning komend, verklaarde hij dat ze zekerlijk geen vergiffenis van doen meer had, dat alles lang alreeds was vergeven, en dat hij 't ook allemaal goed vond zoo en dat ze trouwen mocht. Hij breidde zijne armen wijdopen:
- Wat hebbe 'k te vergeven?
En hij schaterde 't uit, alsof heel die historie wel prettig was. Valle vroeg, schuchter:
- Is hij weg? . . .
Hij riep, bijkans triomfelijk:
- Hij zal terugkomen!
Hij was dan her bekommerd, als hij haar zag droeve worden en wegzinken in nieuwe mijmeringen. Hij begreep niet goed. Hij vroeg zichzelven af wat er in godsname weer deren mocht om een versche sprakeloosheid te veroorzaken en de komende beternisse te beletten. Hij was op een nieuw aan 't spreken, lang, zonder poozen tusschen zijn goedige gezegden, die maar niet behoorlijk wilden aaneenhangen. Hij sprak van de brave genegenheid der menschen voor haar: elkendeen wenschte haar geluk, en ze zou in waarheid gelukkig zijn. Wat hoefde ze nu te treuren en nog leelijkheid te zien in de toekomst? Felix was vertrokken om wille van beider toekomstige welvaart en niet lang zou hij ginder verwijlen. En in afwachting zouden ze gezamenlijk hier in huis alles schikken en regelen en in orde brengen - 't nieuwe huishouden inzetten, 't meubeleir aankoopen en al die luttele nietigheedjes, die noodig zijn bij een jong huwelijk. Hij zei:
- Dat zal plezierig zijn, he!
En het was hem waarachtig een plezierige gedachte . . . .
Maar Valle zat nu meteen heel bleek overend en keek hem dwaas aan, zijne hand grijpende en overtastende gretig. Ze begreep aan zijn woorden dat hij niet alles wist, dat hij hare | |
| |
zonde niet wist, haren val niet wist. Met nieuwe sterkte herbegon hare foltering en trage zeeg ze neer in de witte lakens. Ze had alweer noch moed noch hope meer en weende, geen uitweg ziende langs geenen kant en voelende dat Felix haar verlaten had, zonder genade.
- Houd u stille, och God, mijn kind! stotterde Ree.
Hij en vond geen raad. Hij fleerde haar, vleide met zijne ongedurige vingeren over haar voorhoofd en langs hare wangen, klopte stillekens op hare schouders. Hij deed alles om tot een troost te zijn voor haar, en hij voelde met stijgende spijtigheid zijne ijdele onmacht. Hij was bedrijvig genoeg en wilde zijn verduldigheid uitlengen tot Valle op een ende toch in kalme stemming geraken mocht. Hij kon niet meer, door lang pramen en streelen overlast, en liet haar zoo, in eene alleenigheid, die hij haar uit zijn volle herte wenschte deugdelijk te worden. Hij tort beneden bij Oda en zei:
- Ik ben moe . . . . Wij en zijn niet gelukkig . . . .
Den ganschen dag bleef hij met droeve zinnen ronddrillen door het huis en 's avonds slechts werd hij een beetje rustiger, omdat Valle allengs in slaap was gezonken. Hij kon dan denken over de zitting van den Kroonluchter, die te halfnegen gehouden werd, en stelde zijne onvaste ideeën erop. Hij soepeerde tenauwernood en Oda had alle mogelijke moeite om van hem te verkrijgen dat hij een paar versche eieren zuipen zou. Hij vertrok misnoegd, slenterde door de straten, haperde links en rechts, verstrooid door 't minste buitensporig licht of 't minste ongemeen geruchte.
Hij was ook ten opzichte van deze vergadering ongerust. Mijnheer Daelemans had hem een leelijk plan ontvouwen van Thijs, die, stevig door het jonger element gesteund, besloten had hem op alle manieren lastig te vallen. Ree vreesde het jonger element, dat, hoe onervaren en lichtzinnig ook, hem tamelijk gevaarlijk scheen. Hij voelde hierin hoe hij stilaan oud werd en doctrinair bleef, en een hoop baardelooze schreeuwers, geleid door Thijs zijn oolijke listigheid, maakten hem tegenwoordig vreesachtig buiten de reden. Dàt was de vijand! Hij vroeg in zijn eigen:
| |
| |
- Wat zijn ze van zin? . . . .
Die jongens konden geene slechte inzichten hebben en hijzelf wist hoe ze gemakkeiijk met een gauwe belofte te paaien waren.
- Thijs is de kwade!
Ree was niet veerdig voor den strijd. Hij zou hem zonder struische weerbaarheid ontvangen en moedeloos te werke gaan. Hij was op voorhand ontzenuwd, op voorhand te zwak. Hij begreep niet dat ze van een huiselijk wee alzoo gebruik maken wilden om hem te treffen. Hij meende dat ze zijn lasten zekerlijk kenden en juist dees droef oogenblik kozen, met leelijk opzet. Hij mompelde:
- Thijs . . . . 't Is Thijs . . . .
Bij de uitstalling van een papierwinkel, waar een schel gaslicht neerklaterde op hoopjes schrijfboeken en pennedoozen en inktflesschen en diverse prentpostkaarten, te rote of rondewijs geschikt vóor 't raam, zag hij den ouden Bertels staan. Hij herinnerde zich meteen wat Valle hem verteld had, en ging het ventje op den schouder kloppen. Bertels wendde zijn kinderlijk gezichte naar hem op en glimlachte even, zeer triestig en of hij een beetje tranen kreeg precies.
- 'n Avond, mijnheer Bertels!
- Ha! Ha! ja . . . . mijnheer Boeykens . . . . zóo . . . .
- Schoone prenten hier, he, mijnheer Bertels?
- Ha! schoone . . . . zekerlijk . . . . die linksche daar, meen ik . . . . clowns met een kwastje . . . .
- Waarachtig!
Mijnheer Boeykens voelde de groote miserie van dezen man. Hij dorst niets zeggen van 't geval met den ongelukkigen zoon en wist niet hoe hij van Bertels weg zou geraken. Hij wilde niet, met een onverschillig groetje en een korte handgreep, verder loopen. Een vlug medelijden was in hem gekomen en deed hem vertoeven tot het hem lastig werd. Maar Bertels brokkelde algauw de ongemakkelijke stilte en was seffens bezig over zijn jongen, met fierheid herhalende:
- Hij had een grooten eerbied voor zijn vader, mijnheer! Hij trok ter plaatse een hoop papieren uit zijn binnenzak en, | |
| |
onder 't licht van den winkel, wees de vele brieven. Hij gaf met naïeve gretigheid uitleggingen en toelichtingen.
- Dees, mijnheer, is een nieuwjaarschrift . . . . als Pollie negen jaar oud was . . . . ziet-de!
Zijn magere vingeren scharrelden in 't gele pak en toonden de opmerkelijke bijzonderheden.
- Dees is een dichtje . . . . Dees is een brief uit Parijs . . . . Mijn jongen was toen in Parijs . . . . in achtienhonderd zeven en tachtig . . . . 't Staat er . . . . Kijk toe! Dees is een brief zonder datum . . . . Wel! Wel! wie dacht er ooit dat ik zoo'n jongen zou opkweeken!
Hij grabbelde naar een kartonnen vierkantje.
- Hier is zijn portret . . . . Pollie heet mijn zoon.
Hij deed de rijke turnkleedij bewonderen, puntte zijn wijsvinger op de liefelijke kleinigheden, omdat niets onbelet zou doorgaan. Dan zegen zijne handen met het pakje neerwaarts en hij keek met onzeglijke droefenis op, naar Ree zijne aandachtige oogen. Hij sprak, met een schokje te midden, alsof er iets haperde zoo meteen in zijn keel:
- Nu is Pollie dood . . . .
Mijnheer Boeykens vatte Bertels bij den arm en wilde de aandoening lachend wegschudden. Hij stiet zijn neuze bijkans tegen 't beteuterd wezen van het oudje, en riep met geveinsde halfleute dat hij 't zoo kwalijk niet op moest nemen en dat het leven dient gepakt gelijk het zich voordoet. Hij trok vriendelijk aan 't rechtertippeken van Bertels' krage.
- Allee-da, jandorie! . . . een beetje koeragie, dwaze mensch!
Hij liep dan weg, knikkend een groet onderwege, en spoedde zich, omdat hij zijn emotie niet langer bedwingen kon. Nog rijzekens aangedaan kwam hij in den Kroonluchter aan, 't hoofd gebogen lijk een beschaamde lummel.
Het lokaal van den Kroonluchter was op 't eerste verdiep van ‘'t Wildemanneken’, een herberg om haar lekker bier befaamd, in 't lage van de stad. Mijnheer Boeykens tort dravend binnen, merkte precies de vele leden niet, die, al naar hem te wachten, een schuimende pinte zaten te drinken. Wel hoorde hij de ruige | |
| |
stem van Rogge en voelde hij de klaarte van al die gezichten wenden naar hem, maar onverlet stapte hij naar den toog, waar de baas met gereikte handen stond. Vluggelings in een spiegel zag hij zijn eigen gelaat opduiken, flats en moedeloos alsof het een groote nederlaag te gemoet ging. Hij rechtte zich meteen, nam een gewichtige houding aan, zei een paar onverschillige woorden tot den baas, die hem de post overhandigde, en keerde zich langzaam omme daarna, starend in den kring zijner onderdanen.
Hij werd, lijk naar gewente, blij ontvangen en Thijs vooral maakte overdreven complimenten. Mijnheer Boeykens weerde met korte onbedachtzaamheid zijne valsche genegenheid af en deed teeken om boven, in de zittingzaal, op te gaan. 't Meerendeel dronken gulzig hunne glazen ledig; enkele spaarzamen pakten zorgvuldig hunnen pot mee. Allen, bij hoopkens van drij of vier, volgden den voorzitter langs de smalle trap, kavelend en fluisterend ondereen, elk met het woord, dat hem eigen was. Ze ontdeden zich, in de breede kamer, van hunne winterjas en mijnheer Daelemans slofte zijne overschoenen uit en stiet ze te gare in een hoeksken. Ze zetten zich rond de houten tafels, schoven de piepende stoelen in gemakkelijke kringen erom, hieven de slippen van hun bovenveste op om zoetekens te rusten en herroerden hun lijf tot het endelijk deugd had tegen de buigende leuning. Ze bestelden den drank. Palmyre, de schenkmeid, trippelde van den eenen naar den anderen.
- En voor u, mijnheer?
Ze was beleefd met elkendeen. Haar witte voorschoot fladderde links en rechts, en haar gezicht neigde naar ieders minste verlangen. Ze had een vriendelijk lachje voor de oude leden lijk voor de jongere, boog over de tafels om 't berd even proper te dweilen. Het T'jaterken loerde naar heure bloote armen, die rood en dikke ommezwierden, en bloosde als zij hem oolijk vroeg of hij een bekerken soda begeerde. Hij werd heel warm omdat hij zeggen moest:
- Een dubbele Oudenaardsch als 't u blieft . . .
Hij was naderhand over zijne houding tevreden en meende | |
| |
dat hij er werkelijk een heele kerel uitzag. De anderen daarbinst zaten te kouten, al wachtend naar 't woord van den voorzitter, die de zitting openen zou.
Mijnheer Boeykens zette zich vóor de tafel van het bestuur, tusschen Daelemans en Doppers. Hij overzag de gekregen post en keek nadien of iedereen veerdig was en gezeten. Hij vatte het koperen belleken en deed het rinkelen, verklarende met verheven stemme dat de vergadering hare werkzaamheden begon. Vervolgens gaf hij een kort overzicht der ingekomen stukken - een protest van den Onderwijzersbond tegen de voortdurige verfransching van het lager onderwijs, een uitnoodiging van een tooneelkring op een kunstavond, een inschrijvingslijst tot dekking der kosten van een Vlaamsch toonkundig congres en eene zware brochure van mijnheer Mangelschot, lid van den Kroonluchter . . .
- Hoe zegt ge? vroeg Doppers die nota hield der titels voor het toekomstig verslag.
- Eene brochure . . . Taalverhouding in de verschillige gewesten van Oost-, West- en Fransch- Vlaanderen, door E.F. Mangelschots, bureeloverste bij 't ministerie van buitenlandsche zaken. Vraagt iemand het woord?
Palmyre verscheen achter een groot pateel vol zijpelende pinten en deelde zonder aarzeling den drank uit, naderhand nog een sigaar uit haar schortzak trekkend, die Daelemans besteld had. Mijnheer Boeykens, die nochtans niets meer dan 't gewone bedrijf van zijn bestuurlijk ambt deed, was in zekere mate onvast jen loerde aleens ijlings naar Thijs, die midden een schaar zat van eugdige kerels en bij tijden een rap gezegde fluisterde in 't oor van Prosper van Sandt. Hij voelde wel dat iets heel belangrijks gebeurende was en dat hij straks al zijn macht noodig zou hebben. Ook was 't een opmerkzaam feit dat een aanzienlijke hoeveelte van het jongere element aanwezig was, blijkbaar door Thijs aangespoord en bijeengetrommeld. Hij was bereid stiptelijk de dagorde te volgen en zou niet dulden dat men er, met kwaadwillige oolijkheid, van afwijken zou.
Mijnheer Doppers las het verslag der vorige zitting en ondertijds draaide Ree in zijn hoofd een verwarde hoop vreesachtige gepein- | |
| |
zen. Naarmate Doppers' eentonig gezeur wegroezelde om zijne ooren, rees bij hem al duidelijker de overtuiging dat Thijs een lichtzinnige bende tegen hem had opgestookt. Hij probeerde zijn eigen te troosten met het idee dat Thijs liegen zou en dat de waarheid op een ende moést zegepralen. Heel diepe in zijn benauwd gemoed was hij daar echter lang niet zeker van . . .
Doppers' zijn ruischend stemmeken viel geluidloos weg en mijnheer Boeykens, die stiptelijk de gewone vormen aanwendde, vroeg alweer of iemand het woord te voeren verlangde. Er werden geene opmerkingen gemaakt.
Stille op zijn teenen tort Cazimir Blommaert binnen en schoof schuchter dichterbij, gevolgd door Doctor Piessens, een jong man pas uit de hoogeschool gegroeid. Mijnheer Blommaert kon nievers op tijd komen, al was hij gedurig haastig te gang. Als hij, buigend lijk een hooge hoppestake, zoetekens zijne intrede deed, kwam er een nieuwsgierige beweging onder de leden en elkendeen lonkte ijlings naar Jan Rogge, die een sterke vermiljoenverve van zijn aangezicht niet verdrijven kon.
- We gaan over tot de dagorde, zei mijnheer Boeykens.
Hij liet Blommaert zich met de gauwte neerzetten en naderhand Palmyre de twee pinten gersten opdienen, en hij verzocht mijnheer Van Sandt, die eerst-ingeschreven lezer was, plaats te nemen aan de tribune om lezing te geven van zijn gedicht.
Het was een gedicht. Mijnheer Van Sandt had niet kunnen kroppen dat men hem op het feestmaal niets had laten voordragen en Thijs had fluks van deze omstandigheid gebruik gemaakt om Boeykens' verantwoordelijkheid in spel te brengen. Mijnheer Van Sandt was een versche vijand van mijnheer Boeykens. Hij stond recht, gebaarde in den beginne dat de verzen in zijn overjas waren gebleven, vond ze precies toevallig in zijn vestzak en stapte met gedwongen zwierigheid naar 't hooge tafelken, waar hij lezen zou.
Er werd getaterd in verschillige groepen en het voorzittersbelleken moest al rinkelend de noodige stilte bekomen.
- Hoe is de titel? vroeg Doppers, met het oog op het toekomstig verslag.
| |
| |
- Mijn Liefde, fluisterde de dichter, seffens een ernstig gezichte zettend en zijne linkerhand schuivend over zijn krullende haren. Even bibberde het witte papiervelleken tusschen zijne vingeren, en hij kuchte een beetje om goede stem te krijgen.
Rogge maakte plots een dwaas geruchte met een krijschende solferdooze en was daarna aan 't paffen met zijn pijpe, en Stevens, die ongemakkelijk zat, herschoof zijn stoel en zijn zwaar-benagelde schoenen. Elk nam luisterend een eigen houding, lang-uitgestrekt tegen de leuning, of scheef rustend op een been, of laag ineengezakt, of leunend lui en verduldig op de tafel. 't Meerendeel rookte, en de damp krinkelde opwaarts en lag weldra in lange lagen door 't geluchte, bijkans roerloos, tenzij altemets een wild geblaas de rechte strepen uiteenroeide.
Mijnheer Van Sandt likte over zijne lippen, liet zijn rechterhand neerzijgen en sprak, een hoogen toon zettend bij den titel, om stilaan, naar den gang van het heerlijke gedicht, weg te doezelen in stervende tinten, lager, lager . . .
Mijn Liefde lijkt een bloem met sterken geur,
Gedempt allengs door d'aam van 't winde-waaien,
En stijgend vaag in 't lauwig-vaag rumeur
Der zangen, die om mijn verlangen laaien . . .
Hij klom op een nieuw, herbegon een nieuwe daling en donkerde seffens in den afgrond van nauw-hoorbare klanken. Alzoo meende hij tot sterke effekten te geraken, meende hij dat ieder in de gewenschte stemming kwam en meelijden moest de Liefde, die verder nog vergeleken werd met een ‘vijverke op den heuvel, onder 't bloed der avondzon.’
Jan Rogge vond het ding ongenietbaar en deed geen geweld om er iets van te begrijpen. Hij hield trouwens niet het minst van gedichten en zijne strenge kritiek kon nauwelijks een gemakkelijk liedje van Daelemans dulden. Hij zat nu schrikkelijk te dampen, hoorde de rythmische mommelinge van den lezer en liet ze over hem wegronken, onachtzaam voor de esthetische inzichten, die daar verspreid werden en te lore vielen. Hij verstond niet hoe | |
| |
't mogelijk was dat een verstandig man zijn eigen ophield met rijmkens en, thuis over zijn schrijftafel gebogen, te vijlen en te wrijven kon liggen, te mooschen aan een vers, te dubben bij een rootje letters . . . . Hij staarde naar zijn pinte, waarin een veelvuldig geflikker opbibbelde, als schervelingskens vurend licht, en om zijne hersens kwam de zoete, deugddoende dikte van zijn onweten stille zijn tijdelijk gepeins roerloos leggen.
Als mijnheer Van Sandt ophield, zweefde om zijne lippen een genepen lachje en keek hij met ongeveinsde minachting zijwaarts naar 't bestuur, op voorhand misprijzend de peuterige beknibbelingen, die hem van daar zouden te beurt vallen. Hij scharrelde zijn paar bladjes thoope, foefelde ze in zijn binnenzak en over zijn gelaat kwam een dobbelzinnige uitdrukking, omdat geen algemeen applaus het ende van zijn vers begroette. 't Was of hij zeggen wou:
- Ik lees dat nu wel eens . . . . maar ik meen dat ge allemaal te gare een hoop ezels zijt!
Hij slenterde naar zijne plaats terug, had een heet voorhoofd en zag onderwege, lijk door een waterig vool, die rookende en rood-starende wezens vaag uitschijnen. Mijnheer Thijs lachte hem vriendelijk tegen en reikte hem zijne hand, met gemaakte begeestering fluisterende:
- Goed, kerel . . . . best alzoo, een knap werk . . . . daar ze nu puntjes mogen aanzuigen.
Hij vroeg nog of hij 't gedicht eens zelf overlezen mocht en lengde dan 't verfrutseld papier onder zijnen bril uit, gewichtig starend naar de kleine letters. Hij liet zijn onderlip neerzinken, hief zijne wenkbrauwen al meer en meer omhooge en gaf gedurig teekens van uitermatige bewondering.
Seffens opende mijnheer Boeykens de bespreking en, na een tijdeken stilte, dierf mijnheer Blommaert het woord vragen.
- Ik vind het stuk goed geslaagd . . . .
In den Kroonluchter was 't een oude traditie met zoo'n zin de uitdrukking van een kritische meening te beginnen. Niemand week er af. Dat was zooveel als zeggen:
- Jongen, ik geef u wat ge vraagt. Ons bestaan berust | |
| |
op eigen en wederzijdsche bewierooking. Morgen lees ik . . . .
Naderhand was 't veroorloofd hier en daar een krabbeken te geven en endelijk alles weer goed te maken met een braaf, aanmoedigend woord. Mijnheer Blommaert deed ook stiptelijk alzoo. Hij permitteerde zich enkele komma-aanmerkingen, wees op een paar taalfouten, opperde nog dat gracht van het vrouwelijk geslacht was en dat althans het vers aan een silbe te kort kwam, op een half-voet hinkepateelend. Hij besloot echter, naar gewoonte, met de verklaring dat, bij een eerste lezing, de bespreking van verzen niet gemakkelijk was, en dat een tweede lezing zekerlijk de vele hoedanigheden van dees heel-oorspronkelijk talent zou doen uitblinken.
Dadelijk stond mijnheer Thijs rechte om hierop antwoord te geven.
Een langzaam teeken van mijnheer Boeykens verleende hem het woord en hij begon, eerst nog flink zijn bril te peerde duwend op zijn neus en zijn baard met een ruk opwerpend:
- Mijne heeren! niet zonder een merkelijk leedwezen moet ik hier bestatigen dat soms een gemis aan kritisch oordeel of een onachtzaam woord aanleiding geven kan tot het gevaarlijkste misverstand. Ik ben het met den vorigen spreker eens als hij het werk van mijnheer Van Sandt goed werk noemt. Ik kan evenwel minder dulden dat men dezen jongen schrijver om enkele betwistbare lapsicalami over den hekel haalt, weliswaar zonder slechte inzichten. Moet ik de talrijke schoonheden van het gedicht inroepen om mijne onvoorwaardelijke bewondering te staven? Heeft iedereen met mij niet vanzelf het innige bestaan dezer schoonheden gevoeld? Daar waar de dichter het dalen van den dag beschrijft en over het gansche landschap het bloed der stervende zon laat zijpelen - daar waar hij opeens het kleine vijverken veropenbaart en de stilte doet komen langs het roerlooze water - daar waar endelijk triomfantig de vergelijking oprijst van zijne bedaarde en toch, in bodemlooze diepten, hartstochtelijke liefde . . . . is dat alles, mijne heeren, niet van een waren dichter, een dichter bij de gratie Gods? Ik wil het u zeggen: deze verzen hebben mijn heele lijf doen trillen; ik | |
| |
herzag, bij de lezing, de wijde landouwen, waar ik geboren werd, de vlakke weiden, waar ikzelf, als kind, de koeien en meutens grazen liet, en ik tastte de lucht, ik asemde de geuren der velden . . . .
Hij schudde zijn hoofd naar eene bijzondere manier, die hem eigen was, en bekeek zijne vingeren en liet een pooze tusschen zijn woorden verwijlen, alsof hij erg aangedaan was en zijn stemme in stijgende tranen voelde haperen. Als Thijs van zijn geboortegrond gewaagde en triestig werd, was Thijs gevaarlijk. Mijnheer Boeykens wist het genoeg en liet hem uitweenen.
- En ik zag mijne moeder, ons huizeken, onzen hof, met bloemen en groenten en ik hoorde bijkans 't rumoer van al die stemmen, waaraan ik niet zonder geweldige ontroering denken mag . . . . Welnu! mijne heeren, is dées geen dichter, die zoo hevig onze ziel bewegen kan? Ik vraag dat men voortaan min lichtzinnig zou omgaan met jongens, die eene groote toekomst hebben. Ik vraag dat men een dergelijk gedicht naar waarde schatte, zonder gezanik over een half-voet die mankt, of een gracht, die vrouwelijk moet zijn!
Hij zette zich neer, klopte de asch van zijne sigaar tegen het tafelberd, trok ze weer in brand en keek zegevierend rond. Mijnheer Rogge was tewege met vreeslijk gebulder zoo'n oordeel te keer te gaan en stak al zijn vinger omhooge om de beurt van spreken te bekomen; maar Stevens snokte aan een tippeken van zijn veste en mijnheer Boeykens, al gebarende dat hij Rogge's opkomende vuiste niet merkte, zette met veel voorzichtigheid zijn eigen zienswijze uiteen. Hij gaf eerst Thijs gelijk, meende ook dat het vers uitmuntend was, en bleek naderhand Daelemans geen ongelijk te geven. Naar zijn idee, zou dees werk er niets bij verliezen als enkele onnauwkeurigheden mochten vereffend worden. Het was met de beste inzichten dat bedoelde onnauwkeurigheden werden aangestipt en mijnheer Van Sandt, die, benevens een knap dichter, een verstandig jongmensch was, zou zekerlijk gebruik maken van den gegeven raad.
Aldus werd een aankomend geschil vermeden en, zonder meer, verleende de voorzitter 't woord aan Cazimir Blommaert.
| |
| |
Cazimir Blommaert kwam bloo en rozig te voorschijn, en om binst de lezing zijn keel te verfrisschen, zette hij vóor zich zijn bierpint op het kleine tafelken. Hij wierp een half-lachenden en verlegen blik ommendom de zaal en zocht nadien met langzame vingeren in een dobbelgeplooid schoolkohier.
- Hoe is de titel? vroeg Doppers opnieuw.
De lezer boog zijlings naar het bestuur en boven uit zijn heel hoog halsboordje hing permintelijk zijn blonde hoofd. Pieperig klonk zijn stemme en zijne ooren vuurden lijk zomerpioenen:
- O Vlaanderland!
Rijzekens werd hij door Doppers begrepen, en zoo wendde hij zich traag naar de leden en blikte seffens in zijn opengevouwen schrijfboek. Hij las. Hij las met zoete geluiden, allengs evenwel zich opwindend, naarmate de geestdrift hem innerlijk sidderen deed, en uit die lange karkasse, van kop tot teen met teere zoetigheid omdaan, vielen de strijdgalmen, de vrijheidskreten en de uitroepingsteekens holderdebolder overhoop. Zijn linkerarm zwierde ommentweer zijne onmenschelijke lengte en altemets ging ook het kohier mee in juichend gezwaai. Hij balde nadien met de vuist opwaarts, tartte de onzichtbare vijanden uit, schimpte en beleedigde het ‘vreemde rot’ en spuwde in 't aangezicht der snoodaards. En hij probeerde achter elke stroof, met verschillig gejubel, uit te roepen:
Hij beschreef den heldenkamp, de wilde overrompelinge, de slaande degens en 't gereutel der stervende ridders. Hij liet in 't waaiend geluchte flapperen de vrijheidsvlag, en, langs haar ruischende plooien, van leute kronkelen den leeuw . . . . den leeuw . . . .
Met vasten klauw en taaien tand,
Hij hoestte eens en dronk een zeupken. Hij stak zijn borst | |
| |
omhoog, zijn enge borst, en sloeg zijn krullende lokken achterover, en zijne gebaren werden kort, afgebroken, hardnekkig. Hij beleefde aldus nogmaals zijn eigen bombastische lyriek, vechtende met Breydel, stervende met Van Artevelde, verrijzende met den herbloei der kunsten . . . . Rubens, Van Dyck, Jordaans, Teniers . . . . en staande, endelijk, pal vóor de hoopvolle vizioenen der toekomst!
Alles evenwel gebeurde bij hem van binnen. Hij meende met overtuiging dat hij soms bulderde lijk de dappere oervaders, kreet lijk de wanhopige Zannekin, weende lijk de hongerige Gentenaars en juichte lijk de overwinnende Keerlenschaar; maar zijn stemme bleef éenvormig zoetjes-zijn, nu eens dalend, dan eens stijgend tenauwernood. Hij zag het Groenigerveld, het bloed te Roozebeke, het machtig gewieg der Klokke-Roeland - de leden van de Kroonluchter zagen alleen mijnheer Cazimir, den braven Cazimir, mager als een perse en schuchter als een kind.
Er werd nochtans genoegzaam applaus gedaan, en Mijnheer Boeykens, aldus de bespreking inleidende, wenschte den lezer hertelijk geluk met zijn vaderlandsch gedicht. Hij drukte tevens den wensch uit dat Blommaert den Kroonluchter nog meermaals op dergelijke gevoelstukken mocht vergasten.
Nu gebeurde een feit dat, sinds de stichting van het kunstgenootschap, zich nog niet had voorgedaan. Mijnheer Van Sandt verklaarde luidop en zonder de minste hoffelijke verwittiging dat O Vlaanderland een dwaze prul was, dat het een afgezaagd thema met zotte opgeblazenheid behandelde en dat geen gezond man zoo'n gek voortbrengsel van literair parvenuïsme zou kunnen goedkeuren. Mijnheer Van Sandt had blijkbaar al zijn moed bijeengehoopt om zijne verklaring voor den dag te brengen. Hij was bleek en luisterde met toenemenden schrik naar zijne eigen woorden. Hij dierf niemand aankijken daarbinst en tuurde halsstarend naar 't portret van Conscience, dat aan den wand hing.
Mijnheer Boeykens begreep dat het gevaarlijk oogenblik gekomen was en dat hij nu te vergeefs zijne krachten inspannen zou, om den vrede te behouden. Al wist hij niet goed hoe de zaak zich wenden ging, hij vreesde dat ze rechtstreeks tegen hemzelven mocht uitdraaien, en hij beraamde algauw een afwerend | |
| |
plan. Hij deed opmerken dat oprechtheid in de besprekingen gewenscht was, maar dat ook min brutale manieren goed ontvangen werden. Evenals de vorige besprekers, omtrent het werk van mijnheer Van Sandt, met beleefde woorden hadden doen opmerken dat het eenigszins duister was, alhoewel niet teenemaal beroofd van enkele bijzondere kwaliteiten, had hij 't vanwege mijnheer Van Sandt geraadzaam gevonden, als hij zich met meer omzichtigheid had uitgedrukt. Hij hoopte echter dat zulke uitvallen den leden niet meer zouden ontsnappen, om wille van betreurensweerdige gevolgen . . . .
- Lang niet ten bate van ons dierbaar kunstgenootschap!
Hij had het heimelijk inzicht in een reesem kalme zinnen de opjagende oneenigheden weg te sussen, maar Jan Rogge sprong rechte en stak zijne vuisten in de hoogte, schreeuwend:
- Van Sandt is een verwaand menschken en zijn gedicht is onnoozele brabbeltaal!
Hij wilde daarmeê uitdrukken, benevens een ongemeene verachting ten opzichte der liefde van mijnheer Van Sandt, ook een rechtzinnige neiging tot verzoening met mijnheer Blommaert.
Mijnheer Piessens vroeg het woord.
- Ik vraag het woord! Ik vraag het woord!
Mijnheer Rogge sloeg op de tafel en deed er de glazen tjinkelen. Mijnheer Boeykens schelde zonder genade.
- Ik vraag het woord!
- Mijnheer Piessens heeft het woord . . . . Ssjt! Een beetje kalmte, mijne heeren . . . .
Stevens en Langemans en Boterdaele staken hunne roode koppen over hun pinten bijeen en waren in hevige discussie geraakt. Het jonge element was insgelijks ontstoken en taterde ondereen in wanorde. De pijprook scheurde boven hunne hoofden in vluchtige flarden en smeet, flauw wegkrullend, tegen de zoldering. De kalme Doppers schikte zijn verslagboek, legde zijn potlood neer, en ontstak profijtelijk een versche sigaar. Hij scheen met bijzondere aandacht de opschietende vlamme van het steksken na te gaan, blies de damp in een rollende trombe vooruit en speekte zorgvuldig een tittelingsken tabak van zijn lippen. Het | |
| |
was of de stijgende ruzie hem ongelegen liet, en hij luisterde met rustige onverschilligheid naar het menig en verward gewoel. Overal heerschte driftige onrust, en somtemets sloeg een hoog woord tegen de muren of klepperde iemands verontweerdiging.
Mijnheer Piessens zei dat hij in het spijtige voorval de staving vond van een zijner vroegere voorstellen.
- Ik wenschte indertijd dat elk stuk vooraf door den beoordeelaar zelven zou gelezen worden - om een mogelijk misverstand te vermijden . . . .
Hij kon met zijn doffe stemme boven 't geruchte niet komen. Hij maakte zich kwaad en stond heel rood te tateren zonder uitslag, al wielend met zijne armen in de ruimte en warrelend met zijn zwarte slippen ommendom. Jan Rogge, opgehitst door 't stijgende lawaai, bulderde aldoor van ‘schandaal’ en ‘snotneus’ en ‘flauwe komplimenten’ en ‘seffens gedaan maken, ikke!’
Mijnheer Donkerwolcke, een bekend gewelddoener die sinds langen tijd de zittingen niet meer bijwoonde en nu naast Thijs het dreigend onweer met leute naderen zag, wipte op van zijn stoel en stond daar meteen vreeslijk, in zijn volle lengte en zijn ontzagrijke kracht. Het zoevend gedruisch en hield niet op, maar elkendeen keek subiet naar hem, zoodat het lawaai eenigermate verminderde. Aan den oolijken lach, die om Thijs' gezichte kwam, herkende mijnheer Boeykens dat het bestuur zou aangevallen worden. Hij bad:
- Stilte . . . . allo! . . . Stilte . . . .
Mijnheer Donkerwolcke riep:
- Een lid meent een andersdenkende met allerlei leelijke benamingen te mogen krenken. Ik verg dat dit lid tot de orde worde geroepen. De voorzitter is feitelijk verantwoordelijk, als hij door zijn zwak bestier dergelijke voorvallen duldt. Ik neem op mij de verdediging van den heer Van Sandt. Mijnheer Van Sandt heeft gebruik gemaakt van zijn volle recht. Indien de voorzitter oordeelde dat het gedicht van mijnheer Van Sandt onbegrijpelijk of slecht was, dan moest de voorzitter openhertig met zijn oordeel voor den dag komen. De voorzitter, anders handelend, heeft Mijnheer Van Sandt een slechten dienst bewezen. Ik stel voor, mijne | |
| |
heeren, gezien de betreurensw eerdige uitslagen door het besprekingssysteem opgeleverd, deze besprekingen zonder meer af te schaffen.
Mijnheer Rogge werd paars van woede en dan viel een plotselinge stilte, daar de zaak werkelijk ernstig werd. Wat zou er van den Kroonluchter geworden, als de besprekingen werden afgeschaft? Wie zou nog den Kroonluchter bezoeken, als men er niet meer kon opgehemeld worden? Mijnheer Daelemans zou niet meer hooren zeggen dat hij de prins was der Nederlandsche letteren . . . .
Mijnheer Boeykens was diepe getroffen. Zijn puntig baardje begon te bibberen en zijne vingeren schoven koortsig over mekaar. Een moeilijk zweet brak uit op zijnen kalen schedel, kittelde en naaldde er ommendom en perelde er endelijk met luttele dropkens tot over zijne slapen.
Hij sprak. Hij was heesch en onzeker, voelde den stalen blik van Thijs hem zeer doen en bracht met groote moeite zijn verwarde gedachten bijeen. Hij sprak, maakte ingewikkelde zinnen, rommelde de verzen, de verordeningen van het genootschap en de beleedigingen van Rogge ondereen in een beroerd mengelmoes, asemde soms te midden van een woord en pakte zijn toon te laag of te hooge. Dan rees zijn moed weer op, als hij dacht dat het hier ten slotte het voorzitterschap gold. Met versche welsprekendheid verdedigde hij het bestuur en verdedigde hij den Kroonluchter. Niets mocht veranderd worden aan de verordeningen. De verordeningen steunden op jarenlange ondervinding. Hij deed een geweldigen oproep, opdat de oudere leden niet toegeven zouden aan jeugdige onvoorzichtigheid en de jongere tot gezonde bedaring zouden terugkeeren. Hij vond, in de wanhoop van zijn ziel, treffende woorden, taakte permintelijk de gevoelerigheid van die goede menschen. Hij herdacht het roemrijke bestaan van het kunstgenootschap en de heerlijke viering. Hij dwong het vertrouwen weer af, en op een ende zaten al de leden te gapen naar het gulden beeld van hunnen kring, dat met schoone epitheten opkwam uit den mond van hunnen dierbaren voorzitter.
Ze schreeuwden nu al dooreen hunne geestdrift uit en klapten in hunne handen. Mijnheer Thijs, mijnheer Van Sandt en mijnheer | |
| |
Donkerwolcke trokken hun jas aan, staken met een klop hun hoofd in hunnen hoed en verlieten de zaal schokschouderend. Rogge sloeg met zijn breede handen op zijne knieën en wiegde overentweer op zijnen stoel schaterend van danige vreugde. Hij gaf vuiststootjes in Stevens zijn zij, zabberde aan zijn pinte en herbegon zijn reuzachtig plezier.
Naderhand kwam Palmyre in het deurgat staan. Haar verwonderd gezichtje loerde, oolijk lachend, de zonderlinge doening na van deze genoeglijke kerels, en ze herdraaide in haren geest de namen dergenen, die hun glas nog moesten betalen . . .
Mijnheer Boeykens nam den tram om gauw thuis te geraken. In zijne ooren klonk de matelijke draf van het peerd en de schuddende tinkeling van de harnasbelle. Hij voelde de zoevende rommeling onder de kussens en keek zonder belangstelling naar een wijveken dat rechtover hem zat met haren zoon. Hij volgde de gelijke wippeling van hare hoedpluimen en het vlug gebibber van een reesem peerlen, en verwijlde eens met zijn onachtzame blikken langs het bolle gezichte van den jongen. Allengs bleef hij staren naar 't gedoe van den voerman, die de remvijze hanteerde en in wijd gezwaai de zweepe voer. Hij zag dien grooten rugge trage hergaan en, bovenop, de haren mutse rapper roeren. Ook dat zicht hield hij niet langer vaste. Al was zijn zegepraal in den Kroonluchter volledig geweest, hij bleef ongerust en zijne ongedurige gepeinzen waarden zonder samenhang in zijn hoofd. Hij dacht nu aan Valle, het arme lieveken, en kon de zoetigheid van haar teer gelaat uit zijne oogen niet krijgen. Hij dacht:
- Ze kan nog lange ziek liggen . . .
Als hij uit den tram stapte en verder den papierhandel herkende, waar hij met Bertels staan praten had, werd hij toornig. Hij was zoo meteen kwaad op Bertels. Die domme historie van Pollie had zekerlijk ook Valle beïnvloed, en voortaan zouden de pianolessen dan maar liefst opgeschorst blijven. Hij kon nadien een vlugge aandoening niet seffens wegduwen en verviel in gevoelige droefenis. Bertels was in waarheid een arme duts . . . .
Mijnheer Boeykens drilde door, hoorde tallenkant het razend | |
| |
bedrijf van de stad en boog al meer en meer zijn hoofd, waar hij, lijk in een ruchtige dooze, zijne gedachten tegeneen klutste. 't Deed hem soms zeer in zijn nekke en hij drevelde haastiger voort, pletsend met zijn breede zolen in de staande waterplassen. Hij kwam, op een ommedraai der strate, aanstooten tegen een politieman. Hij stotterde, knabbelend een hoopken verontschuldigingswoorden, en groette minzaam zonder zien, zonder weten, blozend en beteuterd.
Hij stond eer hij 't gewaar werd vóor zijne huisdeur. Hij tort binnen, merkte dat elkendeen te ruste was, hing zijn winterfrak en zijn hoed aan den kapstok, trok met moeite zijn schoenen uit en ging kousevoets naar boven. Oda lag te bedde. Ze wendde zich om en wees haar ontstoken gezichte, zat weldra overend en schikte haar nachtkappe.
- Zoo vroeg, jongen? . . .
- Ja.
Hij vertelde niets. Hij was bekommerd en geheimzinnig. Hij vroeg hoe 't met Valle gelegen was, en Oda begon een praatziek gebabbel, vertelde allerhande gebeurtenisjes met speelsche gewilligheid. Haar kinne wapperde onder haren neus en haar éen-oog baadde altemets weg in nattig geneuchte. Ze maakte daarbinst met hare magere handen buitensporige gebaren, vingerde zonderling in de leegte, knikte hare woorden toe en hield niet op met te tateren.
Na een tijdeken geeuwde ze drij keeren te reke, zakte achterover in het kussen en sliep dadelijk in.
Naast haar lei zich Ree en blies de keerse uit. Een stonde staarde hij naar de vierkante klaarten, die de straatlanteern in de kamer wierp, volgde hunne roerende vlekken en neep zijne oogen toe. Heel 't geraas van de woelige zitting rees in zijn geest, waaide en wentelde omme, soezelde lijk bieëngegons en tuitte in zijne ooren. 't Werd allengs een verre murmeling, een vaag gedommel en hij viel zwaar weg in een diepen slaap . . . .
Maar midden in den nacht schoot hij wakker, verschrikt en angstig. Weer merkte hij de rustige klaarten tegen de zoldering en hij hoorde Oda's regelmatig gesnork. Alles was stille, was | |
| |
vredig. Hij sloot zijne oogen opnieuw en werd heel wijd de davering van een koetse gewaar. Wat deerde hem? Hij zette zich recht, smeet de dekens van zijn borste. De sargie beklemde hem lijk een groot gewichte en hij dacht:
- Slaapt Valle tegenwoordig?
Hij voelde geweldige hoofdpijne en een stalen band perste precies zijn slapen. Ginder alover de stad, toeterde een stoomtrein. Hier alevenwel, en op strate, en steeg geen ongewoon gedruisch. Geen voetstap op de steenen, buiten . . . . Hij dacht gedurig:
- Slaapt ze?
Hij lei zich neer, dook sidderend zijne armen algauw naast Oda's warme lijf en bleef zoo een wijlken, tot weer een subiete hitte opwalmde naar zijne kaken. In zijn gansche vleesch rilde een zonderlinge koortsigheid en dwaze vreezen spookten bang om hem heen. 't Was of 't geluchte vol geraakte met uitermatelijke leelijkheid en of alles hem wondde, van tallenkant, waar hij zich ook keeren mocht. Dan sprong hij plots het bedde uit, bang zonder vaste reden, bang voor een beeld, dat in zijne hersens genageld stond. Hij trok zijne broek aan en liep de kamer uit, hijgend en bibberend uitermatig. Hij scharrelde de trap hooger op, zakte thoope vóor Valle's deur en grabbelde naar de klinke. Hij luisterde. Hij zei:
- Valle!
Hij luisterde ingetogen, verwilderd, buiten zinnen. De tijd, die voorbijkroop, deed hem zeer en knaagde pootelend aan zijn herte. Hij riep:
- Valle! . . . . Valle! . . . .
Hij stiet met zijn schouders, wankte de kamer binnen en zag ze, zijn dochterken, onder 't gele keerselicht, dat bijkans tenden was en langs de randen likte van de koperen panne. Zijn bloed sprong in éen geute bedwelmend naar zijn hoofd en hij stortte op zijne knieën, voortkneukelend en tastend naar het luttele lijf, dat koud en zwak aan een koorde hing, tegen het spondeberd.
Het werd hier eendelijk . . .
Herman Teirlinck.
(Wordt voortgezet).
|
|