| |
| |
| |
Hollandsche en Vlaamsche literatuur.
(Vervolg.)
Op onzen Helicon heeft de Muze der Vlaamsche Beweging lang den reidans aangevoerd. En 't werd haar dikwijls, en wel te recht, verweten, dat zij er een gemakkelijk dilettantisme liet gedijen. Elke flamingant achtte het zijn plicht, zijne algemeene gedachten in de godentaal weg te brullen of uit te kwinkeleeren. In 't begin onzer herwording, na 't jaar '30, was de literatuur het voornaamste wapen der Vlaamschgezindheid geweest, en lang nog meende ieder taalstrijder dat wapen te moeten hanteeren. Het vergde dan ook meer dan gewonen tact van den criticus, om zich niet plichtig te maken aan landsverraad, als hij den rijmelenden taalbroeder wat minder ‘puik’ moest verklaren.
Doch diezelfde Muze heeft onze dichters van ziekelijke afzondering verhoed. Zij hebben altijd heel sterk het gevoel gehad van samenhang met hun volk. Want hun taal, de volkstaal, verkeerde altijd in gevaar. Sedert eeuwen heeft ons land het natuurlijk uitspreidingsvermogen eener zoo schitterende beschaving als de Fransche uit de eerste hand moeten ondervinden, en de industrieele centralisatie van den Belgischen staat, steunend op de verfranschte burgerij der groote steden en eischend verdrukking en verdrijving van het Vlaamsch, kwam dien invloed zoo machtig stijven, dat het wel een mirakel mag heeten, als het Nederlandsch in Vlaamsch-België niet heelemaal tot den rang van een patois verviel. Maar Vlaanderen, ten bloede gestoken, ging weer op zijn pooten staan. Hoe kon de dichter onverschillig | |
| |
toekijken, waar 't het recht op bestaan gold van zijn middel van uitdrukking en meedeeling? En hoe zou hij nog schrijven, als zijn woord onverstaan in doode hoofden viel? Een nederlaag der Vlaamsche Beweging was een nederlaag der Vlaamsche poëzie. In den strijd voor de taal stond hij schouder aan schouder met al wie die taal liefhad; wat hij ook zong, hij voelde zich als een stuk van zijn volk. En hypertrophisch individualisme in vorm of gedachtengang kon hier niet veel weliger opschieten dan bij de Zuid-Afrikaansche Boeren.
Het Vlaamsch is uitsluitend de taal geweest van volksklasse en kleinen burgerstand. De Vlaamsche schrijvers waren meestal zoons van neringdoenden, ambachtslieden, kleine burgers, gezeten lieden van te lande. Zij schreven, bewust of niet, voor wie ze verstaan kon. Zij leefden in aanraking met het volk, en met al wat daar vanzelf groeit: volksgeest, volkstaal. Die richting der romantiek, die een bedorven maatschappij den rug toekeerde en belang ging stellen in de eenvoudige, onkunstmatige, onbewuste uitingen eener ‘volksziel’, en aldus toch op een werkelijkheid buiten den mensch wilde staan, die minst-individualistische aller romantische richtingen vond hier een uitgezocht terrein. Na meer dan twee eeuwen slapens was onze kleinsteedsche beschaving zeker niet oververzadigd met intellectualiteit; maar, hoe vemepen ook haar gezichteinder, zij had de gezonde jeugd van wat nog dicht bij de aarde blijft; onze literatuur, als ze echt was en iets meer dan rhetoriek, kon niet door verfijning bekoren, maar ze kwam uit een gaven geest, een geest uit één stuk, waar nergens aan gelijmd was. De verstandelijke ontwikkeling was nog te arm, dan dat ze groot onderscheid teekende tusschen geest en geest, dan dat ze den geest zelf verdeelde, hem iets ontnam van zijn spontane en dadelijke opwelling.
In de kleine stad, op het land, wordt de maatschappelijke crisis, met haar veelheid en veelzijdigheid van tegenstrijdige belangen, haar wilde concurrentie, haar homo homini lupus, zoo duidelijk niet gevoeld. Den landbouwer is het, of welzijn en armoede in de eerste plaats afhangen van natuurmachten, waar alleman voor gelijk staat. Een literatuur, in die atmosfeer | |
| |
opgegroeid, zal altijd min of meer gedragen worden door een gemeenschappelijk gevoel, dat het zuiverst en het krachtigst werkt waar het onbewust of althans ongewild blijft. Het is wellicht geen toeval, dat Streuvels oneindig verder staat van Zola dan van (den niet-propagandeerenden) Tolstoï. Zuid-Vlaanderen, dat het best zijn oud karakter van landbouwend gewest behield, waar geen enkele groot-industrieele stad groeide en waar bijna geen spoorwegen werden aangelegd, Zuid-Vlaanderen is de streek waar onze literatuur, hoe persoonlijk ook, het meest ontdaan van romantisch individualisme verschijnt.
Stel daartegenover nu de Hollandsche groothandelaars-beschaving, met haar onafgebroken verstandelijke ontwikkeling van drie eeuwen, en hare standen door allerlei overgeleverde vormelijkheid van elkaar gescheiden. En 't zal u duidelijk worden waarom Holland meer dan Vlaanderen open stond voor alle Europeesche romantiek, en er den stempel op drukte van het intellect meer dan van het gevoel.
Ik heb daareven laten vermoeden, dat er wel eenig verschil is tusschen persoonlijkheid en individualisme. De romantiker, die zich afzondert van de samenleving, of zich maar los tot die samenleving voelt verbonden, neigt er natuurlijk toe, dat soort innerlijke gebeurtenissen uit te drukken, die hem meer dan andere eigen zijn, en hem van de menschen rond hem heen onderscheiden. Hij tracht dan ook naar een bizonder eigen vorm, en zal er zelfs toe komen om algemeen-gebruikelijke zegswijzen als banaal te verwerpen, alsof elk mensch een gesloten eenheid was, alleen op zich zelf bestaande, alsof al onze gevoelens in al hunne schakeeringen en ook in hun massa, in hun wezen zelf, streng verschillend waren van de gevoelens onzer medemenschen.
Wie integendeel in nauwe voeling met zijn omgeving blijft, splitst niet willekeurig in zich het eigene van het algemeenere, en zichzelf geheel uitsprekend, spreekt hij ook noodzakelijk een deel uit van de met hem levende wereld. Zijn gedicht is dan minder buitengewoon, maar dat kan het aan ruimte, luchtigen adem en organische kracht inwinnen.
| |
| |
Dézen vorm van ‘oorspronkelijkheid’ treft men meer bij Vlamingen aan, den eersten meer bij Hollanders. De taal is er al een teeken van. We kennen hier nog niemand die als een Ary Prins de natuurlijk-groeiende spraak, het gezamenlijke werk van geslachten, naar eigen gril tot strakke kunstmatigheid verwringt, en er een specifiek persoonlijke syntaxis op na houdt. De subtielste kunstenaar onder onze dichters, Guido Gezelle, blijft nog heel dicht bij 't volkslied en de volkstaal.
Guido Gezelle heeft menig doodbrief-versje voor zijn parochianen geschreven. In den smaak van den Hollandschen lezer vallen ze gewoonlijk niet. Er werden er slechts enkele in de groote bloemlezing opgenomen. In geene studie, zoover ik me herinner, werden er aangehaald. Mej. van Herwerden dunkt het wel, dat de Kerkhofblommen, ‘door geloofsgenooten en leerlingen vaak boven hun waarde bewonderd’ worden, en zij acht het ‘maar half vergefelijk’, dat er van de Zielgedichtjes ‘alleen eenige der tusschen '80 en '90 gedichte van waarde zijn’. Laat me er een uit aanhalen:
Mijn kinderkens, ik heb u al
dat geeflijk was gegeven:
mijn werkzaamheid, bij dag en nacht,
mijn liefde, en ook mijn leven!
God spare u nu! Ik ben verlost,
terwijl 'k uw broerken baarde,
van 't leven dat maar lijen en was
voor mij, en wee op de aarde!
God spare u, spare u, Man, die mij
beminnen hielpt en dragen
den lieven last, nu meer als ooit:
God spare u, lange dagen!
| |
| |
Hebt hope en troost, en . . . . Wilt, o God,
aan vrienden 't hert verleenen
te helpen hem, ook zonder mij,
nog zorgen voor die kleenen!
Wel niet rhetorisch, dat stukje, maar banaal, erg banaal! Want het is zoo gods-eenvoudig! . . . Heele dozijnen van die soort gaat men onachtzaam voorbij, om zich maar te verlustigen in die andere mirakeltjes van woord-kunst, waar klanken- en rythmenspel directer in 't oog vallen. Hier is ook niets dat bizonder aantrekt, geen individueele nieuwigheid, geen enkel stout beeld, - neen, hoegenaamd géén beeld, en niemand zal er zeker aan denken, om 't als een breedgedragen slepende melopee uit te galmen, en elken lettergreep te doen zingen als een afzonderlijk stukje schoonheid. Maar . . . . er leeft een innig gevoel in, zoo oprecht èn kunstig tevens uitgesproken, dat het ons, als we door de ‘literatuur’ niet bedorven zijn, met zijn zachte deining inneemt en warm aandoet. Het is innigheid, afgerond tot klassieke, haast onpersoonlijke schoonheid, gekleed in zijn eenvoud zelf, dragende niets dan het zuivere doorschijnende kleed der gedachte. Gij die met uw droomen in eenzaamheid verdort, en in de massa, in de werkende menschheid steun wilt vinden voor breeder leven, is dit de ‘proletarische kunst’ die ge zoekt? Voelt ge hier een liefde, die in zichzelf haar evenwicht draagt, een atmosfeer van liefde zoo werkelijk, dat alle zacht-doorademde woorden die er in opleven tevens als uit het hart-zelf der stervende moeder gesproken zijn? Men vergeet den kunstenaar, om alleen nog te luisteren naar een menschelijk gevoel dat van velen is.
Ik koos dit zielgedichtje uit, omdat het zoo heelemaal ontbloot is van kunst-effect. Daardoor juist helpt het ons begrijpen wat de diepere en wezenlijke kracht uitmaakt van Gezelle's beste gedichten, waarin we, oppervlakkig als we zijn, vaak niets meer bewonderen dan de frischheid of virtuositeit van zegging. Bij 't lezen van Hollandsche verzen, zelfs waar die breed en sterk menschelijk zijn aangedaan, vergeten we zelden hoeveel kunst er | |
| |
aan besteed werd, de conventie van den individueelen kunst-vorm staat tusschen 't gevoel en ons. Bij Gezelle, en in zoo menig stuk van ‘banale’ Vlaamsche dichters, daar zelfs waar alle woorden tot kunst geboetseerd zijn, voelen we eerst en vooral niet den artiest, het uitzonderingswezen, maar den mensch, zooals die met andere menschen het werkelijke leven meêleeft.
Ik weet heel wel dat kunst juist iets anders is dan leven. Maar 't verschil is, dat bij den Hollandschen dichter algemeen dagelijksch leven en kunst zich in twee scherp gescheiden plannen bewegen, terwijl bij Gezelle een geleidelijke en haast onnaspeurbare overgang het algemeen dagelijksch leven tot kunst verheft. Die kunst weerspiegelt niet alleen eene door hoogere geestessfeer verlichte zijde van 't gebeurende. Hare eenheid is niet zoozeer aan Gezelle's katholieke idee te danken, zooals Mej. van Herwerden gelooft, maar in de eerste plaats aan dat dadelijke meêvoelen van zijn geheel gemoed met zijn omgeving: die eenheid is de harmonische groei van een kunst, die, wortelend in den grond van 't alledaagsch gemeenschappelijk leven, alle krachten van aarde en lucht rechtstreeks op zich laat inwerken om te worden tot blad en bloem en vrucht.
Als de romanticus nooit het besef kwijt raakt dat hij met zijn droom op een torentje zit, terwijl daar beneden de menigte krioelt, dan gaapt in hemzelf ook een breuk tusschen zijn scheppende geesteswerkzaamheid en het gewone leven dat hij met die menigte deelt. De eenheid is verbroken, en met haar de spontaanheid der daad: in den dichtensdrang gaat het geheele wezen niet meê, laat zich het geheele wezen niet gewillig dragen. Wat die splitsing dan wordt, bij een volk dat drie eeuwen lang voortdurend ‘be-schaafd’ werd, waar de bourgeoisie zich heeft ontwikkeld tot een voornaamheid, die eischt dat men zich gestadig in acht neemt, waar daarenboven het godsdienstige leven sedert geslachten en geslachten den mensch tot zelfbewustheid noopt en aan de abstractie gewent, - de tegenwoordige Hollandsche literatuur, in haar geheel beschouwd, geeft er een sprekend beeld van.
Vergeleken bij den verstandelijken horizon dier literatuur schijnt de wereld der Vlaamsche zeker niet ruim. Maar, afgezien van | |
| |
wat onder den onmiddellijken invloed onzer Noorden of Zuiderburen ontstond, gist er in haar die onbedachtzame kracht van jeugd, die het onmisbare vereischte aller duurzame kunst is: de aandoening die door het geheele wezen van den gezonden, dat wil zeggen van den gemeenschaps-mensch, gedragen is, en zich zoo rechtstreeks en oprecht mogelijk uiten wil.
Als uit die essentieelste kracht mooie beelden bloeiden, die men stuk voor stuk kon bewonderen, en een taal die in schakeering en verfijning gelijk stond met die der Nieuwe-Gidsers, dan heeft de Hollandsche kritiek heel veel waardeering voor Vlaamsche productie getoond. Waar echter die essentieelste kracht niets anders dan zichzelf te geven had, heeft men ze in 't Noorden niet gevóeld, hoe duidelijk zij zich ook door den rythmus uítsprák, terwijl men er zich wel verkneuterde in mozaïekwerk, dat ons, trots zijn uiterlijken rijkdom, maar voos en doodsch kon lijken.
Het is veel makkelijker een delikaat vers op de tong te proeven, dan den jong-Goethischen hartstocht van een Albrecht Rodenbach meê te leven:
Ter Waarheid streeft mijn twijfelend gedacht,
ter Waarheid streeft mijn rustelooze ziel . . .
. . . . . . . . . . . . . . .
Helaas ja! van Waarheid is daar sprake, en met een hoofdletter nogal, en rhetorica is het dus, banale rhetorica! Er is daar zelfs geen enkel vers dat ik afzonderlijk vóór uw oogen kan laten schitteren, en menig beeld, ik moet het wel bekennen, was vóór Rodenbach al gangbaar. Maar het gedicht is van 't begin tot het einde doorwaaid van een krachtigen adem, die het samenhoudt, die 't geheel dráágt. Men voelt er nog, bijna lichamelijk, de trillende warmte in van 't gevoel dat het schiep. En dat is nu het eerste woord van ónze Ars poetica.
De meeste goede Hollandsche gedichten zijn de trouwe weerspiegeling van een gevoel; de emotie en het beeld zijn evenwijdig. In de goede gedichten van Albrecht Rodenbach, die nevens Gezelle een ónzer meesters is, zijn emotie en beeld één; de | |
| |
rythmus, die onder geluiden en beelden leeft, is geen teeken der zielebeweging, hij is die zielebeweging zelve.
Nu is het echter de leelijke kant eener niet-zeer-individualistische kunst als de Vlaamsche, dat ze zich dikwijls tevreden stelt met een massale uitdrukking der emotie, zonder elk harer schakeeringen zuiver uit te werken. Haar ontbreekt de breede intellectueele omgeving die den geest drilt, haar ontbreekt zelfs dikwijls het zekere bezit van haar taal. Over 't algemeen moet de Vlaamsche dichter nog zijn stiel leeren. In dat opzicht is Hollandsche kritiek even gewenscht in België, als Vlaamsche inspiratie in Holland. Van 't Hollandsche werk moet het gros onzer schrijvers concentratie gaan leeren, rake vastzetting der gedachte, vastere plastiek, fijnere ontleding aller onderdeden van een aandoening, gepastheid van woord en klank. Hier is nog kracht genoeg, die zich langzaam ontbindt: van 't Noorden verwachten we verzuivering van die kracht.
Deze beschouwingen zijn, helaas, wat algemeen gehouden: ik hoop ze spoedig door konkrete voorbeelden duidelijker te maken.
Aug. Vermeylen.
|
|