Vlaanderen. Jaargang 2
(1904)– [tijdschrift] Vlaanderen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
Koolmijnen in de Kempen.Tot de gebeurtenissen, die het diepst zullen ingrijpen in den toestand der Vlaamsche beschaving, behoort zeker de ontdekking van steenkool in de provincies Limburg en Antwerpen. Dat er nog een kolenbedding moest bestaan, meer ten noorden dan de thans geëxploiteerde, werd reeds lang vermoed. Omstreeks 1806 kwamen de gebroeders Castiau, zich aangevend als directeurs van noord-fransche mijnen, naar Oudenaarde, en poogden er zich in betrekking te stellen met speculateurs; zij beweerden dat het koolbekken, dat zich in oost-westelijke richting van af Gulik langs Aken, Luik en Charleroi tot Condé uitstrekt, samenhangt met een gelijksoortig bekken in Engeland; dáár liep evenwel een tweede koolvorming ⅓ graad noordelijker parallel met de eerste; ook waren er op het vasteland sporen van een tweede vorming op ongeveer denzelfden afstand van de eerste gevonden in 't Hertogdom Berg, van Hessen naar Heysersweerd en Crefeld, waarom men veronderstellen mocht, dat een tweede groote lijn van steenkoolmijnen ook België doorkruiste. In 1875 ontwikkelde de heer Julien de Macar denkbeelden van denzelfden aard in eene verhandeling, die bekroond werd door de Academie van Wetenschappen. De Academie bewaarde het geschrift, - en daar werd verder niet veel over gesproken. Een boring, een veertigtal jaren geleden, in de buurt van Meenen ondernomen, door een fransche maatschappij die schijnt te zijn uitgegaan van dezelfde veronderstelling als de heeren Castiau, leidde tot geen resultaat. Aan 't ander einde der ver- | |
[pagina 52]
| |
moedelijke lijn, in Duitschland, breidde de exploitatie zich naar het noorden uit, en vond daar altijd nieuwe lagen. Onderzoekingen werden ten westen van Kerkeraede, eerst langzaam, doch in 1873, dank zij den bloeienden toestand der mijnnijverheid, veel haastiger uitgevoerd; zij toonden aan dat een deel van het bekken in de richting van Belgisch Limburg doorliep. Op de wenschelijkheid van boringen in Noord-België wees in 1876 de heer Lambert, en een jaar later nog de heer André Dumont, beiden hoogleeraars te Leuven. Doch eerst in 1897 werd door den heer Jules Urban de hand aan 't werk geslagen; zijn tweede boring, bij Lanaken, vond op 220 m. steenkoolhoudend krijt. Weldra werden maatschappijen gesticht, en hoewel de resultaten eerst nogal ontmoedigend waren, werden de onderzoekingen op verscheiden punten toch druk doorgedreven. O.a. vond men te Asch op 530 m. steenkool, die, wat van groot belang is, veel gasdeelen bevatte. In 't begin van 1903 waren reeds de uitslagen van 51 boringen bekend; op zeven na hadden zij op verschillende diepte tot de ontdekking van steenkool gebracht. Het staat nu vast dat we een Vlaamsch koolbekken bezitten, het vervolg van de groote duitsche vorming, waarvan de waalsche een tak schijnt te zijn. Dat koolbekken strekt zich uit over minstens 400 Km2. in de provincie Limburg en 300 Km2. in de provincie Antwerpen. Zijn zuidergrens heeft men vastgesteld tot bij Lier (boring van Kessel), de noordergrens is nog onbekend. Waarschijnlijk strekt deze vorming zich onder Noord-Nederland uit, en zal daar, aan de oevers van een voorhistorische zee, hare absolute grens te vinden zijn. Voor de toekomst van het Vlaamsche land is de exploitatie van dat koolbekken van overgroote beteekenis. Een uitgebreide barre of landbouwende streek zal nu veranderd worden in groot-industrieel gebied. Want gelijk overal waar steenkool is zullen zich allerlei takken van nijverheid in het noorden komen vestigen. België zal niet meer gescheiden zijn in twee economisch zeer verschillende deelen: het Vlaamsche, waar in de eerste plaats landbouw, het Waalsche, waar voornamelijk nijverheid heerscht. De twee zijden onzer nationale productie zullen nu in de Vlaamsch- | |
[pagina 53]
| |
sprekende gouwen vereenigd zijn. De groote Kempische vlakten, met de armoedige en toch vriendelijke dorpjes, en de kleine steden van rust en tevredenheid, de gezonde streek waar de dennenwouden afsteken op het gele koren of de purperen heide, zij zullen nu een tweede Zwarteland worden, met schoorsteen aan schoorsteen rookend naar den duisteren hemel, met gezoef van machines en gloed van hoogovens en gerammel van treinen bij dag en nacht, een rusteloos land van grooten rijkdom en groote ellende, waar menschen er altijd gedrukt en afgetobd uitzien. De ontdekking, die zooveel komt veranderen, lijkt ons van grooter gewicht nog, wanneer we bedenken dat er in de laatste jaren al meer en meer werd gesproken van een aanstaande uitputting der Waalsche mijnen. Wel verminderde de voortbrenging niet, doch haar toename verminderde, m.a.w. de voortbrenging vermeerderde in steeds geringere mate, en 't was te verwachten, dat de steeds langzamer stijgende lijn weldra aan het dalen zou gaan. Men voorzag al den tijd dat de nijverheid, die de groote kracht van België uitmaakt, zich buiten het land zou verplaatsen. Nu mogen we den toestand geheel anders inzien. Zeker zal de exploitatie der Kempische mijnen met groote moeilijkheden gepaard gaan. De steenkool wordt eerst op groote diepte gevonden: van 400 tot 700 m. De kosten van het opdelven, en bijgevolg de prijs der kolen, kunnen bij eenige exploitaties tamelijk hoog komen. Daargelaten dat men in de provincie Antwerpen op vele plaatsen honderden meters zal moeten boren door een waterhoudend terrein, iets waar de tegenwoordige techniek wel raad voor weet, maar dat toch voor gevolg zal hebben dat de gemiddelde prijs der putten in beide provinciën hoog zal zijn. Daar iedere mijn minstens twee putten moet hebben, en men berekend heeft, dat op sommige plaatsen de put 17000 fr. den meter zal kosten, ziet men al dadelijk dat hier niet met kleine kapitalen kan gewerkt worden. Daartegenover staat nu, dat het nieuwe bekken veel rijker blijkt dan het oude, dat men wel eens dertien kolenaders door ééne boring heeft bereikt, en dat die alle soorten | |
[pagina 54]
| |
van kolen opleverden, van de magerste tot de vetste. Die aders zijn bijna horizontaal, zoodat zij, eens dat de put gemaakt is, veel gemakkelijker te exploiteeren zullen zijn. De nieuwe mijnen kunnen gebruik maken van de ondervinding door de oude langzaam en met groote kosten opgedaan, zij kunnen zich op de allermodernste wijze inrichten, met toepassing der jongste uitvindingen. Wanneer een groote nijverheid in de Kempen zal ontstaan zijn, zullen zij goede afnemers voor hun waar hebben, en, veel nader bij de groote waterwegen gelegen, zich beter tot den uitvoer kunnen toeleggen. Maar nu rijst de vraag: zal die ommekeer in de economische toestanden van ons land een zegen zijn voor de Vlaamsche beschaving, of een achteruitgang? Het wordt noodzakelijk, dat de Vlaming over dergelijke vragen nadenke. We hopen dat de tijd nu voorbij is, dat men slechts op literatuur en kunst rekende, om een volk te verheffen, en op de liefde voor de taal van den stam, om de volkskracht gezond te houden. Wat nu gebeurt is een bewijs, dat er nog heel andere factoren in 't spel zijn. En ten eerste, wien zullen de ontzaglijke schatten, die uit den grond moeten opgedolven worden, ten bate komen? De wet die de verleening der concessies van koolmijnen regelt is van 1810: dagteekenend uit een tijd, dat de lagen dikwijls aan den bovengrond zichtbaar waren, en dat dus bijna eenieder een koolbedding kon vinden, erkent zij slechts een recht van voorkeur aan hen die de mijn hebben ontdekt, voorkeur die zij met den eigenaar van den bovengrond deelen. Die wet past niet meer op de tegenwoordige toestanden, en is daarbij zeer onduidelijk in hare bepalingen. Ook werd van regeeringswege verklaard dat zij herzien moest worden, eer men ééne nieuwe concessie verleende. Die herziening is een der gewichtigste nationale vragen van thans. Wat zal de nieuwe wet ons brengen? Hoe zal zij dien rijkdom van honderden millioenen verdeelen? De eene mijn zal goed rendeeren, de andere niet, en 't vraagstuk is al te ingewikkeld om zonder volledige uiteenzetting van alle technische en | |
[pagina 55]
| |
financieele omstandigheden besproken te worden. Het is dus hier de plaats niet, daarover lang uit te wijden. Alleen mag op de beteekenis van de vraag gewezen worden. We moeten er voor zorgen, dat die vermeerdering van den nationalen rijkdom niet slechts ten goede zou komen aan enkele beter-ingelichte kapitalisten, terwijl zij de groote meerderheid der bevolking verslaving en armoede zou brengen. De wet moet voorkomen, dat, als een zaak slecht uitvalt, de oprichters van maatschappijen . . . . er toch bij winnen, ten koste van 't algemeen. Zij moet zooveel in hare macht is, de knoeierijen van beurspeculatiën belemmeren. Den oprichters moet het o.a. verboden worden, zich na korten tijd terug te trekken; het kan anders wel voorvallen, dat kleine burgers het geld door jarenlangen arbeid bijeengegaard in een bepaalde zaak wagen, omdat zij persoonlijk vertrouwen stellen in een der oprichters, terwijl deze de zaak zou laten varen om opgestreken winst en opgedane ondervinding in een andere zaak te gaan steken. Beperking van het dadelijke verhandelen der aandeelen zal voor gevolg hebben, dat hun waarde zal berusten op iets dat bestaat, en niet afhangen alleen van willekeurige bewegingen der beurs. Op die wijze zou het nieuwe bekken iets minder spoedig op alle punten worden ontgonnen, maar dit is beter dan een speculatiekoorts met haren droeven nasleep. Van een andere zijde beschouwd lijkt de hier besproken vraag nog gewichtiger. Dank zij 't verfranscht onderwijs zijn de Vlaamsche arbeiders zeer karig met vakkennis bedeeld; het is een punt waar in dit tijdschrift vroeger al op gewezen werdGa naar voetnoot1). Nu reeds moeten, in Vlaamsch-België, in vele takken van industrieel bedrijf, de beste plaatsen aan de beter-onderrichte Walen toekomen, terwijl heele legers Vlamingen naar 't Walenland trekken, waar zij in ondergeschikte stelling zwaarder werk voor minder loon verrichten. In de nieuwe mijnen is 't bijna onvermijdelijk, dat het grootste deel van 't leidend personeel niet Vlaamsch zal zijn. Dat zal wellicht op heel het nieuwe kolen- | |
[pagina 56]
| |
gebied een noodlottige drukking uitoefenen, en industrialiseering der Kempen kan gelijk staan met verfransching, wat de nieuwe industrie zelve ten nadeele zal strekken; er zal reuzenkracht moeten ingespannen worden, om het gevaar af te weren. En dat gevaar is niet gering: het wordt eens mogelijk, dat we twee provincies verliezen. Gelukkiglijk hebben we nog wat tijd vóór ons: maar er moet dadelijk worden ingegrepen. Bij de herziening der wet van 1810 moeten we eischen, hoezeer er ook geschreeuwd worde, dat de nijverheid op Vlaamschen grond Vlaamsch zij. Vorming van ontwikkelde Vlaamsche arbeiders, vervlaamsching en uitbreiding onzer technische scholen wordt dwingend noodzakelijk. Zeker mogen, wat dit laatste betreft, allerlei kwesties van zuiver-practischen aard niet uit het oog verloren worden, maar wie hier recht van spreken hebben moeten van nu af het vraagstuk bestudeeren en naar de beste oplossing uitzien. Zij zullen aldus werken ten voordeele der ingenieurs zelf, want zeer waarschijnlijk zullen later ook mijnen op Noord-Nederlandschen grond worden ontdekt, en dan zouden de Belgische mijnbouwkundigen als vanzelf aangewezen zijn, om een aanzienlijke rol te spelen. En ze zullen ook beletten dat het Vlaamsche leven, op vreeslijke wijze verminkt, in België eindelijk tot een klein-provinciale beschaving zou inkrimpen.
Lodewijk Erps. |
|