| |
| |
| |
Een Dag.
Frans moest dien dag loten . . .
Als naar gewoonte was hij om zes ure opgestaan en slenterde nu, niet wetende wat met zijnen tijd aan te vangen, de keuken rond. Het zware snorken van Vereecke, wiens kamerken op de keuken uitgaf, zaagde er de stilte in gelijke deelen . . .
In de keuken rook het naar bedorven bier en nat hout, dat niet branden wil. Bij poozen, als de wind op de schouw stond, sloeg de gele smoor de stoof uit, en vulde de kamer met een verstikkenden walm. Het pakte hem op de keel; hij opende het venster.
De smijdige Februari-lucht drong zoevend het kleine vertrek binnen, en joeg den smoor langs boven het raam uit.
Frans ging in de opening van het venster staan en keek het straatje in.
De grauwe mistnevel doezelde gansch den omtrek weg, maar hier en daar pinkte een lichtvlammetje door het grijze; dat waren de verlichte vensters van buurlieden, meest allen dokwerkers.
Frans hoorde hoe Stan Kessels, die aan de booten met hem in eene ploeg stond, zijn huis verliet en de deur forsch dichtsloeg; nog vernam hij het klotsen van zijne dokkers op de bonkige kasseien van het straatje . . . Maar zien kon hij niets, de mist benam alle uitzicht.
En terwijl hij daar zoo stond, werktuigelijk starend recht voor zich uit, begon het liedje van de loting hem plots in zijnen kop te zingen:
| |
| |
‘Wij gaan den Zwanengang verlaten
En trekken naar de Groote Markt . . .’
Dit deed hem met eenen schok herdenken, dat binnen weinige uren over drij jaren van zijn leven zou beslist worden.
Hij had er nooit ernstig aan gedacht, maar nu hij er zoo dicht voorstond en er ineens aan herinnerd werd, voelde hij zich angstig worden. Zijne keel verdroogde en eene neiging tot overgeven greep hem aan. Gesteld dat hij een slecht nummer trok, wat zou er dan van Tinneken worden? . . . en van Vereecke, die nog slechts goed was om zat langs de straat te loopen en zich niets meer aantrok? . . .
Met een ruk sloeg hij het venster dicht; hij had het koud gekregen.
Maar in de warme atmosfeer der keuken werd hij onpasselijk. De bedorven bierlucht die Vereecke uitwasemde sloeg hem in 't gezicht; warme rillingen liepen hem van den rug tot in den nek en hij werd eensklaps zeer bleek.
Het suizelde in zijne ooren, en zijne oogen draaiden hem scheel in den kop. Nog juist bijtijds kon hij een stoel grijpen, waarop hij bleek en ontdaan bleef zitten.
Toen Tinneken beneden kwam vond zij hem in deze houding.
- Dag Frans, zei ze slaperig, maar zij schrikte klaar wakker toen zij zijn bleek gezicht zag . . . Frans stamelde een goedendag en wreef met de hand de zweetdroppels van zijn voorhoofd.
Eindelijk trad zij nader; maar hij stond al recht en bekwam van zijne onpasselijkheid.
- Het stinkt hier, zei hij ruw, om toch iets te zeggen. Toen ging hij weer aan 't venster staan.
Stilzwijgend had Tinneken het vuur, dat maar niet branden wilde, opgerakeld, en zette den koffieketel op. Zij kon het hem vergeven dat hij zoo anders was dan gewoonlijk; er was reden toe. Daarbij, de gansche week reeds was zij zelve van streek geweest.
- Zijt ge niet ongerust, Frans, vroeg zij, al onder 't werk.
Hij wist wat zij bedoelde, maar liet haar toch eerst vragen | |
| |
waarover, en sprak de waarheid niet toen hij zei dat hij er niets om gaf.
- 't Zou 't ergste zijn voor Vader, sprak Tinneken weer . . . Die is 't werken niet meer gewoon.
Frans bedacht zich.
- Dan moet Stan maar naar huis komen en meewerken; smeders zonder werk loopen er toch al genoeg.
- De Febbe zit op een goede wei in Mechelen, wedervoer Tinneken. Hij heeft zijn goesting van 't werken en leert liever latijn.
Het vuur was nu aan 't branden gegaan, en Tinneken schikte de wanorde van den vorigen avond wat op.
Kort daarna was de koffie gereed en strompelde Vereecke als geroepen den trap van zijn opkamerken af. Hij had nog na-slaap, geeuwde aanhoudend, en wreef, met den rug zijner hand in de roode, tranerige oogen.
- 't Is voor vandaag jongen, zei hij tot Frans, bij wijze van groet. Als ge er maar een goed nummer uithaalt.
Frans bleef een wijl het antwoord schuldig. Toen speekte hij op den grond en sprak:
- Ge zult het zien, ik trek erin.
- Die zoo spreken loten eruit, zei Tinneken bemoedigend. maar zij geloofde er zelf niets van.
Frans at traag als met tegengoesting zijne boterhammen en ontweek Tinneken's blik gedurig, want hij las daarin ongerustheid; zij ook boog het hoofd als zij zijn blik op haar gevestigd wist. Ze dierven malkander niet aanzien, omdat ze beiden 't zelfde vreesden.
Wat Vereecke betreft, deze dacht er zelf niet aan; in zijne bekrompenheid twijfelde hij niet of Frans zou zijne broers niet verloochenen. Van de vier zonen die hij had waren er drij uitgeloot; de vierde zou er dus ook wel uittrekken. Verder reikte zijne redeneering niet. Hij vond dat het niet anders zou kunnen zijn.
Daarbij, het vraagstuk hoe hij dien dag aan de noodige centen zou geraken, om zich te bedrinken, kwelde hem meer. Hij vergat er door te eten, en liet zijn koffie onaangeroerd.
| |
| |
Vereecke deed boodschappen voor de menschen, maar nooit meer dan noodig was om zich een fatsoenlijk stuk in zijnen kraag te kunnen drinken. Geld gaf hij niet af; hij had er Frans en Tinneken sedert lang reeds aan gewoon gemaakt en vond het zelf uiterst natuurlijk.
Op den kerktoren sloeg het thans acht uur. De mist was nu wat opgetrokken, maar het was begonnen te regenen. Bij vlagen kletterden de nijdige droppels op de ruiten, en vertelden hoe onaangenaam het buiten was.
Het was nu al te licht om nog langer de lamp te branden. Tinneken draaide ze uit, waardoor de keuken in het halfdonker kwam.
Frans schoof zijn stoel achteruit en stond recht. Ook Tinneken had zich opgericht en ademde diep, alsof zij zich voornam iets te zeggen; maar ze zei niets, en streek haren voorschoot glad, zoodat de broodkruimels rond haar op den grond vielen. Eindelijk sprak zij dan toch:
- Zult ge 't gauw komen zeggen, Frans; ik zou zoo gaarne spoedig 't een of 't ander willen weten. . . . Hare stem klonk bijna smeekend.
Frans antwoordde: - Dat zal er van afhangen; als ik erin ben zult ge 't altijd nog te gauw weten. . .
Aarzelend was zij hem genaderd en stopte hem wat in de hand.
- Twee frank die ik gespaard heb, voor een borrel te drinken, en een stuk slangevel dat ik van Hortense gekregen heb. Ze zei dat het geluk aanbrengt als g'er aan gelooft. Haar zoon is er 't jaar te voren meê uitgeloot. . .
Frans moest zich omkeeren. Zijn oogen schoten vol water, en hij kon niet meer slikken.
- Zult g'er eerlijk aan gelooven, Frans? vroeg Tinneken, na eene stilte; ik ben zeker dat het u geluk zal aanbrengen. . . ge zult er mij zoo'n groot genoegen meê doen, liet zij er op volgen.
Frans zei niets, maar knikte toestemmend.
Op de kas lag zijn Zondagsche hoed; hij zette hem op, en draaide besluiteloos rond, niet wetende wat te zeggen.
- Tot straks dan, sprak hij eindelijk, als beschaamd.
| |
| |
Haastig stapte hij buiten, zonder omzien. Maar toen hij in 't straatje stond was hij kwaad op zichzelf. Hij had wel wat vriendelijker tegen Tinneken mogen zijn en haar wat moed kunnen inspreken. Nu had hij zich gedragen als een kleine jongen . . .
't Ende 't gangsken draaide hij zich nog eenmaal om. Tinneken stond in 't gat van de deur en wuifde hem toe. Hij zag hoeveel moeite zij deed om zich goed te houden en wilde terugkeeren; maar hij was den hoek al om en ging verder.
De regen sloeg hem in 't gezicht, koud en onaangenaam. Hij gaf er geen aandacht op. Menschen gingen vreemd om hem heen, den kraag van hun jas opgeslagen en hunne regenschermen wendend tegen den wind die uit alle hoeken en kanten kwam aangestormd. Hij volgde den menschenstroom, onverschillig en moedeloos.
Een rijtuig met zingende lotelingen kwam hem voorbij gereden.
Op den bok, naast den koetsier, zat de muziekant, een lange, magere kerel, die valsche tonen uit zijn harmonica haalde en in het rijtuig zes lotelingen, bleek en uitgeput door een nacht zwieren. Zij zwaaiden Belgische vlaggetjes en zongen met heesche stem hunne liedjes.
Vader, maakt toch geen verdriet,
Ze hebben mij nog niet . . .
Op hun jas hadden zij hun nummer gestoken en op hunnen hoed een grooter in drijkleurige Belgische lijst.
Zij gesticuleerden druk en schenen veel plezier te maken. Maar hun gezang klonk triestig en geveinsd door de natte lucht.
Frans keek het rijtuig na tot het den hoek om was en ging dan verder.
Hij naderde nu de Groote Markt.
Vele lotelingen begaven zich, zooals hij, naar het stadhuis. Enkelen waren vergezeld van hunne broeders of vrienden, zagen er zorgeloos uit en klapten zeer luidruchtig. Maar er waren ook anderen die klappertandden van aandoening en met gebogen | |
| |
hoofd verder gingen, als vee naar de slachtbank. Die zagen in 't verschiet de verschrikkelijkheden der discipline of hadden misschien eene moeder waaraan zij dra door de kazerne zouden ontrukt worden.
Te midden de Groote Markt stond het volk dicht opgepakt; leegloopers vooral, die grove kwinkslagen verkochten en de meisjes niet gerust konden laten. Zij stonden er al van als de loting begonnen was, en zagen er niet naar uit het spoedig te zullen opgeven.
Tegenover de deur waar de lotelingen uitkwamen stond de menigte het dichtst, in bedwang gehouden door de schabletters; dezen hadden het zeer druk, en gingen hardhandig te werk.
Aldoor kwamen lotelingen de deur uit, sommigen dansend en zwaaiend met hun nummer. Die dwongen de bewondering der omstanders af; hun nummer ging van mond tot mond, en zweefde een oogenblik in sourdine over de Groote Markt.
Frans had zich een weg door de menigte gebaand, en betrad het stadhuis.
Hij was boven, en stond voor de lotingzaal zonder het te weten. Twee gendarmen met wreede gezichten onder de haren mutsen, bewaakten er de deur. Zij hadden hun onafscheidelijk geweer bij, en kletterden met de sabels tegen hunne laarzen.
Men vroeg hem zijn lotingsbrief. Frans zocht in al zijne zakken, maar vond hem niet . . . Eindelijk herinnerde hij zich den brief in zijnen hoed gestoken te hebben, en gaf hem over.
Een der gendarmen las: ‘Franciscus Carolus Vereecke’, en liet hem binnen.
Het was warm in de zaal, en zeer stil. Alleen het afroepen van namen en nummers en het klotsen der houten hulzen wanneer er gerommeld werd verbrak, bij regelmatige tusschenpoozen, de stilte.
In twee hoopen stonden de lotelingen geschaard, een doorgang latend voor hen die hun nummer getrokken hadden of die zich naar de bus moesten begeven.
De afroeping vorderde snel; onophoudelijk verlieten jongelingen de zaal en werd het getal weer aangevuld met pas-aangekomenen.
| |
| |
Een loteling, die weigerde zijn nummer te trekken, begon met vele gebaren, op dramatischen toon een protest tegen den krijgsdienst te lezen; maar hij werd door de gendarmen met veel rumoer buiten de zaal gebracht, De voorzitter trok voor hem, en haalde er een hoog nummer uit.
Daarna vervolgde de loting alsof er niets gebeurd was. Niemand sprak meer; de wapens hadden ontzag ingeboezemd.
Op den duur werd het afroepen eentonig. Frans ging, in een hoek der vensterbank, zijne beurt zitten afwachten en liet zijne gedachten vrijen loop.
Den vorigen avond had hij eene meeting tegen de bloedwet bijgewoond en nu trachtte hij zich de zinnen te herinneren die hij verstaan en begrepen had.
De redenaar had hen allen broeders genoemd; hij had lang gesproken over rijke lieden die hunne brandkasten, vol onrechtmatig verkregen rijkdommen, door de soldaten bewaakt wilden, maar die hunne zonen, als zij een slecht nummer trokken, van den dienst vrijkochten.
- Makkers, had hij met trillende stem uitgeroepen, tusschen u zijn velen die naar de kazerne zullen gevoerd worden, maar als gij ééns gewapend tegenover ons zult gezet worden, vergeet dan niet dat wij strijden voor uw welzijn, dat wij uwe broeders zijn, en begaat geenen moord door te doen wat u door de sabelsleepers zal bevolen worden.
De redenaar had daarop eens gedronken, terwijl de toehoorders hunne instemming te kennen gaven door veel rumoer en glazenbreken.
Na met een theatralen armzwaai stilte verzocht te hebben was hij voortgegaan; maar Frans had niet veel verstaan van wat hij verder gezegd had. Daarbij, de spreker had, vermoeid en heesch geschreeuwd, zijne plaats ingeruimd voor een jongen kerel, die op zijne beurt de bloedwet laakte met het vuur en de overtuiging eene goede zaak waardig.
Frans bedacht dat alles; hij had gezien hoe bij de laatste werkstaking de soldaten zich aan de dokken gedragen hadden; hoe zij op bevel van hunne officieren de stakers onmeêdoogend | |
| |
verjaagd hadden, door de kolven der geweren op hunne teenen te laten vallen. Hij was er bij geweest, en een machtelooze haat had hem de vuisten doen ballen.
Nu zou hij misschien spoedig eveneens een werktuig worden in de handen der sabelsleepers . . . .
Maar de ‘van’ was nu afgedaan en weldra zou zijne beurt komen; hij verliet zijn hoekje en ging tusschen de overigen staan.
Toch hoorde hij niet toen zijn naam werd afgelezen, en de afroeper moest hem herhalen alvorens Frans de tafel naderde.
Daar stond voor hem de glazen kast met de zwarte kokertjes waarin de nummers zaten, en achter de tafel vier meneeren in 't zwart gekleed, met roode, welgedane gezichten. Een van hen, de afroeper, was heesch.
- Vereecke, Franciscus Carolus? vroeg de middelste.
- Ja mijnheer, gaf Frans bedeesd ten antwoord.
- Wanneer zijt ge geboren?
Die vraag kwam te onverwacht; Frans kon er niet op antwoorden, en bleef zijn ondervrager met open mond aanstaren.
- Hoe heet uwe moeder?
Het bloed steeg hem naar den kop. Ook deze vraag kwam ontijdig; hij wist het wel, maar kon het zich niet herinneren . . . .
Toen zei de voorzitter dat hij maar moest trekken.
Frans liet zijne oogen over de zwarte kokertjes gaan; ze zagen er allen 't zelfde uit. Als hij dees nam had hij misschien een goed nummer; maar 't kon evengoed een slecht zijn . . .
Zijn adem hokte hem in de keel. Hij stak de hand uit, maar trok ze weer terug.
Dan wilde hij rommelen. De beste lagen misschien van onder; de vorige lotelingen waren er meest allen ingetrokken. Maar hij dierf niet.
Eindelijk nam hij het eerste dat voor de hand lag en gaf het den voorzitter.
Frans voelde hoe zijn hart hem in de keel klopte. De slagaders in zijn nek zwollen tot berstens; hij dreigde te stikken. 't Ging voor 't geluk van Tinneken . . . . Ook zijn geluk, want | |
| |
hij wilde geen soldaat zijn en haatte den soldatendienst . . . .
Toen klonk het traag en afgemeten uit den mond van den afroeper:
- Acht honderd negen en zestig . . . .
Frans duizelde . . . . twee tranen ontsprongen zijne oogen.
Het had dus niet geholpen, het slangevel dat Tinneken hem met zooveel vertrouwen meêgegeven had!
Maar de voorzitter duwde hem zijn nummer in de hand, en Frans kon gaan.
Een spotter fluisterde hem in 't voorbijgaan toe: 'n twijfelaar, 't kan nog goed komen . . . . Maar Frans hoorde 't niet en verliet met gebogen hoofd de zaal. Hij zag ook niets, want de tranen verduisterden alles wat om hem was.
En nu hij buitenstond begon hij eensklaps te vloeken . . . . Hij vloekte geweldig, in eenen adem tot hij uitgeput was en ademde dan weer diep om opnieuw te kunnen beginnen. De menschen gingen hem uit den weg; hij zag er te woest uit.
Maar in de koude buitenlucht bekwam hij. Naar huis wilde hij niet; Tinneken zou het gauw genoeg weten . . . .
En zooals ieder die zijn verdriet te verbergen heeft plaatsen opzoekt die hem 't naast aan het hart liggen, richtte Frans zijne schreden naar de dokken om daar, onder 't geraas der kranen en de knersende melodieën van kettingen die glijden over takels, - geluiden die hem vertrouwd waren - zijn verdriet te kunnen uitschreien . . . .
Zwart lagen de dokken onder de pakken drukkenden mist. Als een grijze muur, ontastbaar, sloot hij alles in, de schepen en de afdaken, de groote stapels koopwaren onder de dekkleeden, de huizenrijen die men op afstand kon raden.
De motregen, die al van 's morgens viel, maakte de wegenis gladdig en beslijkt. Soms hoorde men het strunkelen van een paard over de kasseien, het kletsen met een zweep en het geketter van den voerman.
De bonkige lijven der schepen, slechts wazig zichtbaar op korten afstand, teekenden zich onsierlijk en zwaar af op de grijze | |
| |
stiklucht; het aanhoudend fluiten der sleepbooten die de dokken doorvoeren klonk schril en angstwekkend door de lucht.
Doelloos slenterde Frans langs den arduinen kaaimuur van het dok. Hij mompelde onverstaanbare woorden en sloeg bij poozen met de vuist, waarin hij steeds zijn nummer geklemd hield door de lucht, als wou hij iets vernielen.
Soms bleef hij staan; dan sakkerde hij tot het speeksel in schuim op zijne lippen stond en hij naar adem moest hijgen.
- Achthonderd . . . de laagste . . . wie had het ooit kunnen denken . . . 't was om steendood te vallen . . .
Maar het beeld van Tinneken, dat plots voor hem oprees, bedroefd en toch zoo medelijdend in zijnen eenvoud, maakte hem gedwee en kinderlijk.
Hij vloekte nu niet meer; dra kwamen de tranen . . .
Heftig, met korte snikken schreide hij, als iemand die 't in lange al niet meer gedaan heeft. De tranen rolden gedurig aan over zijne wangen; hij veegde ze weg met zijne mouw.
Maar het schreien deed hem goed. Het bracht verlichting en hij kon weer denken.
Er in . . . top in . . .
En geen middel om er af te raken. Misschien wel. Als hij zich verminkte zouden zij hem niet willen . . .
En plots herinnerde hij zich vele gevallen van dien aard. Hoe er een uit zijn buurt zich eene vil over den arm gegeven had en er dagen lang een koperen cent had opgelegd tot zijn arm aan 't zweren was geraakt.
De wetsdokters hadden hem afgekeurd, maar zijn arm was niet genezen. Nu ging hij een spoedigen dood tegemoet.
Ook had hij gehoord van lotelingen die den wijsvinger hunner rechterhand afkapten om aan den soldatendienst te ontsnappen. Soldaten zonder wijsvinger wilden ze niet in 't leger; die waren niet geschikt om tot verdedigers van 't vaderland afgericht te worden, want daartoe was eene hand met vijf vingers onmisbaar. . .
Hij herinnerde zich hoe hij vroeger zijne linkerhand eens tusschen een luik gepletterd had. De pijn was hevig geweest, maar toch dragelijk. Het afkappen van een vinger scheen hem | |
| |
dan ook de minst pijnlijke en gemakkelijkst te volvoeren verminking. Daarbij, één vinger minder zou hem niet beletten de zware zakken te torsen en ze in het ruim der schepen te dragen. . . Bij God neen. . .
Mijmerend ging hij verder. Hij was nu bedaarder en stapte met vasteren tred voort nu hij hoorde dat hij een schip naderde waar gewerkt werd. Het werk lag bijna overal stil, want loting en karnaval waren op éénen dag gevallen; hier en daar laadde of loste slechts een boot die op vasten datum moest vertrekken.
Frans onderscheidde vaag door het mistvool de silhouetten der buildragers, zwaardeinend onder 't gewicht der zakken. Al over de verschansing der schepen zag hij matrozen liggen hunne pijp smoren.
Twee natiepaarden, breed van schoften en hurken, wreven ongeduldig met de koppen langs den dissel van den wagen die nog moest afgeladen worden. Zij stampten gedurig met de zwaarbeslagen hoeven over de kasseien, zoodat de gensters eruit spatten. De voerman, rillend van de nattigheid die hij van 's morgens al op 't lijf kreeg, zat onder 't afdak ineengedoken, de oliejakker om het lijf getrokken.
Frans trad uit den muur van mist, doch ontweek de dokwerkers. Hij draaide den hoek om en stapte tusschen de afdaken door, naar de huizenrij.
De natte atmosfeer had hem huiverig en bevangen gemaakt.
Hij ging eene herberg binnen. . .
Het was al laat in den avond toen Frans, beslijkt en bevuild, het straatje binnensukkelde.
Zijne oogen stonden verdwaasd van het drinken en hij zong aldoor triestig, op schreierigen toon:
Ah ah ah! Marieke Pijpekop
Heft uw beentjes op. . . .
Verder kwam hij niet; als hij daar was, begon hij weer opnieuw.
Overal, waar hij voorbij moest, werden lage deurtjes geopend | |
| |
en viel er een bundel geel licht op 't modderige voetpad.
- 't Is Frans Vereecke, ging het van mond tot mond; hij heeft hem staan. . .
De vrouwen hadden kompassie, maar de mannen lachten luidruchtig en hadden plezier in 't zwijmelen van Frans.
- Hij heeft den reus gezien, riep er een; en duchtig ook!
- Hoeveel heeft hij getrokken?
- Zijn briefken woog te licht; de kwak heeft hem weer op zijn gestel gebracht.
En bovenalles zweefde het schreierig lieken van Frans:
Ah ah ah! Marieke Pijpekop . . .
- Kunt-de niets anders? klonk het.
Een der mannen begon met dronkemans-stem te zingen:
- Jo Piot . . .
- Zwijg vuilaard, riep een dikke vrouw met open jak en flodderende rokken, die haar bij elken stap om de beenen sloegen.
Maar de zanger liet zich niet overbluffen.
- Want Katrien die heeft het allemaal . . . zong hij door, tot groote leute der omstanders.
Tinneken, die den ganschen dag in spanning had doorgebracht en het ergste vreesde omdat zij hem niet zag thuis komen had, door het lawijd opgeschrikt, de deur opengetrokken. Het schijnsel van de lantaren, die nevens de deur geplaatst was, verlichtte Frans.
Zij schrikte toen zij hem daar zag staan, met afgetrokken blik en open mond. Zóó had zij hem nog nooit gezien, en ineens trof haar de gelijkenis met zijn broeder Rik die zich doodgedronken had.
- Van waar komt ge jongen, sprak ze, zacht verwijtend, maar ze was toch blijde dat ze hem terug zag.
Hij keek haar aan, stomdronken en stotterde zijn lieken voort.
Tinneken hielp hem binnen; met zachte hand trok zij hem den beslijkten frak uit, en leidde hem naar eenen stoel bij de tafel. Hij liet zich alles welgevallen, hulpeloos en onpasselijk.
Hij had geene gedachten meer; turend op één punt, verstompt door de genever, kon hij zich nog slechts een ding herinneren: | |
| |
Het liedje van Mieke Pijpekop, dat nog niet uit zijnen mond was geweest.
Vereecke lag zat op zijnen stoel, en zeeverde in zijne pijp. Toen hij Frans zag zitten werd hij wat nuchter; er schemerde ietwat in zijne gedachten van de loting en van den morgend vroeg.
Hij sukkelde recht, pijnlijk, en naderde de tafel.
- Hewel jongen! laat eens zien wat ge alzoo getrokken hebt.
Frans verstond hem niet. Zijn kop was achterover gezakt en schaduwen teekenden langs mond en neus zwarte lijnen; de sterk geteekende adamsappel hokte gedurig over end weer.
- Laat hem wat gerust, vader, sprak Tinneken, met tranen in de stem. 't Zal straks wel beteren; hij kwam te schielijk in de warmte . . .
Vereecke grabbelde weer naar zijnen stoel en trachtte de assche, die nog in zijne pijp was, aan te vuren.
Maar 't beterde niet met Frans. Bij poozen opende hij de oogen en keek dan verdwaasd rond, als wist hij niet waar hij zich bevondt.
Tinneken ondersteunde zijn hoofd met haren arm en sprak hem liefdevol toe, iederen keer dat hij zich bewoog; doch het hielp niet.
Vereecke kon het niet langer meer aanzien en werd nieuwsgierig. Een zoon hebben die geloot heeft en 's avonds om twaalf ure nog niet weten of hij er in of uit is, dat kwam niet te pas.
- Zoekt zijne zakken eens af, opperde hij. 't Moet toch ieverans zitten . . . .
Tinniken deed het; het eerste wat zij bovenhaalde was het slangevel van Hortense. En eensklaps begon zij onhoorbaar te schreien; zij vermoedde dat het niet geholpen had. Zij kende hem te goed. Als hij een gunstig nummer getrokken had zou hij wel vroeger thuis gekomen zijn.
Maar zij twijfelde; eerst het nummer zien en dan . . . .
Na al zijne zakken uitgeladen te hebben was het briefken nog niet gevonden.
Vereecke kon er geenen kop aan krijgen en werd ongeduldig. Hij schudde zijn zoon gedurig over end weer en ondervroeg | |
| |
hem op alle tonen, doch vruchteloos. Frans was niet in staat hem te antwoorden en kreunde nu en dan het liedje van Mieke Pijpekop, wijl de jenevertranen hem over de wangen bolden.
Moedeloos en afgemat gaf Vereecke het op; maar eensklaps viel zijn oog op Frans zijn vuist. Hij bemerkte hoe straf hij ze toegekneld hield; als het nummer niet verloren was, dan moest het daar zitten. Hij trachtte ze te openen, doch moest het spoedig opgeven. Zoodra Frans gewaar werd dat men hem zijn briefje wilde afnemen, klemde hij zijn vuist nog heviger toe.
Vereecke was er niet tegen opgewassen; hij liet het aan Tinneken over.
Met fleemende woorden beproefde zij Frans te bewegen zijne hand te openen.
- Toe jongen, geef het nu af . . . . we zijn er zoo ongerust over . . . . Doe het dan maar om mij plezier te doen.
Hij verstond haar. Langzaam ontspanden zich zijne vingers en het briefje viel op de tafel, verkreukeld en vuil.
Tinneken ontvouwde het, maar dierf het niet bezien. Nu zij het had wilde zij de waarheid niet weten. Haar hart begon hevig te kloppen en zij dreigde te vallen . . . .
Eindelijk las zij het. En eensklaps begon zij te snikken.
- Er in . . . . acht honderd negen en zestig . . . . hij moet soldaat worden . . . . God sta ons bij . . . .
Vereecke vloekte . . . . maar hij zei niets meer.
Lodewijk de Schutter.
|
|