Vlaanderen. Jaargang 2
(1904)– [tijdschrift] Vlaanderen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |
Hollandsche en Vlaamsche literatuur.Op het kleine boekje over Guido Gezelle, dat Mej. C.A.B. van Herwerden in ‘Mannen en Vrouwen van beteekenis in onze dagen’ heeft uitgegevenGa naar voetnoot1), had ik al lang de aandacht der Vlaamsche lezers moeten vestigen, want het lijkt me wel de volledigste studie die den dichter tot nu toe gewijd werd; een poging, om niet alleen enkele trekken, maar het beeld van zijn geest vóór onzen geest te stellen, àl wat hij was tot een vasten omtrek en in-eens-zichtbare gestalte saamgevat; en meer nog: Gezelle in zijn omgeving, samenhangend met zijn land en zijn godsdienst, met de maatschappelijke toestanden van zijn volk, de literatuur waar hij uit groeide en waar hij op afsteekt, - niet alleen den hoogen zang die door de lucht zweeft waar de wind hem henen draagt, maar Gezelle wortelend in zijne wereld, begrepen van uit zijn Vlaamsche wereld. Mej. van Herwerden heeft geen moeite gespaard: ook het blaadje ‘Rond den Heerd’ heeft zij doorgewerkt, de prozaboekjes en taalkundige geschriften van Gezelle, en veel dat rond hem verscheen. En daar zij dit alles gedaan heeft met tactvolle genegenheid en levendig verstand, heeft zij achter de wondere geluidenplastiek van den kunstenaar, de diepere stem vernomen uit het innerlijkste gemoed van den dichter, van den mensch Gezelle. Zij wijst ons niet uitsluitend op het klanken- en rythmenspel der natuurbeschrijvingen, op de frissche weergave der gewaarwordingen, maar blijkt ook iets te voelen van de ziels- | |
[pagina 31]
| |
aandoening, die de fiere en weigere en zwijgende dichter in zijn binnenst meende opgesloten, maar die vanzelf opwellend zoo menig gedicht draagt en beweegt. Of Mej. Van Herwerden daar genoeg van gevoeld heeft? Zeker nog niet genoeg van gezegd, naar mijnen zin. Wanneer we háre studie beoordeelen van uit de wereld der tegenwoordige Hollandsche literatuur in 't algemeen, dan mag 't als een niet geringe verdienste gelden, dat zij het diep-menschelijke van Gezelle's poëzie heeft benaderd, en haar vergeven worden, dat zij dat diep-menschelijke nog niet gehéél in zich heeft opgenomen en uitgesproken. Het is me een graag-aanvaarde gelegenheid, om wat Hollandsch en Vlaamsch werk te vergelijken. Ik heb hier vóór mij den herdruk van Rijmsnoer liggenGa naar voetnoot1), de eerste verzen van Caesar Gezelle, Guido's neefGa naar voetnoot2), de Wandelingen van Willem GijsselsGa naar voetnoot3), De Kristaltwijg van Albert VerweyGa naar voetnoot4), een bundel van Is. P. de VooysGa naar voetnoot5), De Gouden Poort van Jan ApolGa naar voetnoot6), Het Stille Gesternte van Herman TeirlinckGa naar voetnoot7), het pas-verschenen dikke boek van StreuvelsGa naar voetnoot8), die zoo gauw voortbrengt dat de criticus haast niet gelijken tred kan houden, en die heerlijke Feesten van Jacob van LooyGa naar voetnoot9), waar ik zoolang van genoten heb, dat ik er niet kalm-onderscheidend over schrijven kon. Afwisseling genoeg, zeker, in die bent van kunstenaars, elk een vrijgevochten individu, - maar nog meer word ik door sommige overeenstemmingen getroffen. Dat anderen nu, wie die bezigheid aanstaat en die er meer recht toe meenen te hebben dan ik, aan ieder zijn juiste maat talent toekennen, en eerste en tweede prijzen uitdeden, ik ben nogal geneigd met Mallarmé te zeggen: ‘Les vers, c'est toujours bien . . . .’ Maar wat me dan het meest treft, van alle bizonderheden afgezien, is weer het verschil tusschen de Hollandsche productie en de Vlaamsche. Dat verschil nu is zoo dadelijk niet vast te stellen, en de goedjonstige lezer | |
[pagina 32]
| |
moet er maar vrede meê nemen, als ik hem langs omwegen leid, en mijn beschouwingen wat diep ophaal: een benaderende duidelijkheid is in de behandeling van dit onderwerp anders niet te bereiken.
De Europeesche letterkunst der negentiende eeuw, in haar geheel bij die van vroegere tijden vergeleken, was in hoofdzaak romantiek. Een gewillig woord, een vlaggetje dat over velerlei begrippen wappert, en soms maar heel vagen zin dekt. Ik laat aan ieder de bepaling die hij verkiest, en geef de mijne. Een woord is een woord, - als ge maar weet wat ik er meê bedoel: romantisme dus is voor mij de kunst, die samenhangt met den groei der burgerlijke maatschappij; het is de uitdrukking van het individu, dat zich niet meer in evenwicht voelt met zijn sociale omgeving. Terwijl de wetenschap den werkingskring van het geloof in den mensch vernauwde en zijn geestelijke eenheid verbrak, kwam hare toepassing op de techniek, kwam de kapitalistische nijverheid alle maatschappelijke verhoudingen omvormen. Overal zag men de banden scheuren van oude gemeenschap. Een nieuwe verdeeling van macht, waar al wie voor den strijd was gewapend naar grijpen mocht, stelde mensch tegenover mensch. Onder de zware schokken der Fransche Omwenteling en 't gedaver van 't keizerlijk epos was zoo veel weggebrokkeld, en tusschen twee werelden in leek het wel of alle grond begaf, of het leven zich omwierp, of de volken in de barensweeën van een nieuwe orde aan 't worstelen lagen. De eenling voelde zich alleen, maakte geen deel meer uit van een samensluitend geheel, van een groep in wier werkzaamheid zijne werkzaamheid paste; niet meer gestut en gedragen door zijn milieu was hij nergens meer op zijn plaats, begreep niet waar het chaotisch gedrang van allerlei krachten in wording hem henenvoerde. De wereld werd hem een spel en een strijd van verscheiden onafhankelijke machten, en hij daarin verloren, gesplitst door twijfel die zijn | |
[pagina 33]
| |
daad verlamde, zonder het kruis dat het vergaande met het oneindige verbindt, maar los van al wat hem omringde, los van allen dwang - een macht als een andere, zelfbestaand, zich ontwikkelend naar eigen wet, al moest die aanbonzen tegen de wet van andere wezens. Zijn wet, het zou nu, in hemzelf, dat zijn wat hem het eigenst scheen: zijn gevoel. Noodzakelijk wegschoppend wat de norm geweest was van den voorafgaanden tijd, de afgetrokken rede, wier algemeene lijn de academische kunst tot één vlak en helder gebouw had geordend, peilde hij dieper, tot hetgeen in hem het meest van hemzelf was: die spontane bron van beweging, die opwelling van een onbepaalbaar en onbemeesterbaar iets, dat gevoel dat hem geheel kon innemen, waarin hij zich weer geheel, waarin hij zich weer vrij voelde, en zijn oorspronkelijke eenheid terugvond. Afgezonderd van het nutteloos gewoel der samenleving trok hij zich terug in zichzelven, boog zich neer over den spiegel zijner eigen ziel. En niet in de menschen, in de natuur zocht hij bevrediging; als tot een vertrouweling ging hij tot haar, de naar eigen wet kalm-groeiende, die de eenzaamheid van zijn hart met de weidsche innigheid harer stilte kwam wijden. Maar zij verscheen hem maar als een beeld zijner eigen aandoeningen, als een weerschijn van de psyche die in zijn binnenst brandde. Wee die zich moet voeden met zijn eigen hart! De maatschappij wàs er toch: handeling, strijd, leven. Hij wilde ze vergeten, maar zij drong zich op. Als hij zijn oogen er niet vóór sluiten kon wreekte zich de dichter op haar, met bitsigen spot, hij perste er al de smart uit die ze hem geven kon, of verdroomde de toekomst tot een nieuwe gemeenschap, waar zijn ideaal, belichaamd, in klaren dag stond. Als hij maar die dadelijke werkelijkheid uit kon! Ja, vluchten, naar 't verre verleden, naar 't Oosten, any where out of the world, waar zijn losgelaten fantazie hem nieuwe schoonheid ontdekte, zoo vrij opbloeiend als zijn eigen gevoel. Naar 't verleden! Maar daar vond hij al iets van dien steun in het menschdom, dien elke menschelijke geest toch noodig | |
[pagina 34]
| |
heeft. De naties, die Napoleon uit haar voegen had willen rukken, waren opgeschud, kwamen weer tot zelf besef, trachtten haar grootheid van vroeger weer op te bouwen op haren vasten grond, en de dichter moest meê met dien gezamenlijken wil: bij de menschen van zijn ras, grooter en vrijer gezien in 't verschiet, vond hij dien samenhang van hemzelf met andere levens, die hem in het tegenwoordige niet duidelijk was of niet voldeed, - maar ook in het tegenwoordige dan moest hij wel aangetrokken worden door al wat van den zuiveren stamgeest van vroeger overbleef, door al wat in het volk zich zoo spontaan te ontwikkelen schijnt als in de natuur zelve, zijn onberedeneerde levensuiting, zijn taal, zijn onbewuste schoon. Zoo werd op een deel der romantiek den stempel van het nationale gedruktGa naar voetnoot1). De romantiek, als alle groote geestesbewegingen, blijkt dus een nogal samengesteld verschijnsel. Volstrekt individualisme is nu eenmaal onmogelijk, en een verdieping van 't persoonlijke heeft ook voor gevolg dat de enkeling door allerlei nieuwe betrekkingen met algemeene gedachte en maatschappij verbonden wordt. De kenmerken der romantiek, zooals die hierboven staan omschreven, beheerschen menigvuldiger de literatuur van de eerste en zelfs nog de tweede helft der negentiende eeuw dan welk ander levensseizoen van den europeeschen kunstgeest; maar zij treden nergens in volkomen zuiveren staat te voorschijn. Mag men van alle groot-menschelijke gedichten beweren, dat ze zijn een strijd tusschen ziel en wereld, de treurpsalm of het berustend zegelied na dien strijd, de negentiende-eeuwsche poëzie verschijnt ons meer bepaald als een strijd van den innerlijken mensch, alleen-staand, verlaten, gedragen slechts door zijn gevoel en zijn droom, met de werkelijkheid waar hij tegen stuit, de onvermijdbare werkelijkheid. Terwijl de dichters, afgezonderd van een dadenrijken nieuwen tijd, in eenzaamheid weeklaagden, | |
[pagina 35]
| |
wentelde het gezamenlijke leven toch voort. De geweldige vooruitgang der wetenschap vertiendubbelde de inwerking van den mensch op de natuur, verbreedde gestadig zijn gezichtsveld in tijd en ruimte, maakte ons tot burgers der planeet, - verscherpte den zin voor wat wezenlijk is. Zoo er nog geen nieuwe synthetische levensphilosophie uit ontstaan kon, toch werd een nieuwe, een vaster en zekerder houding van den denker tegenover de wereld mogelijk, toch voelde hij weer iets van dat evenwicht, dat hem uit zelfverterende mijmering tot gezondere daad zou brengen, - tot de daad die ons weer de bewustheid geeft van onzen samenhang met de menschen om ons heen. Wij staan thans nog midden in het gevecht tusschen romantisme en werkelijkheidszin. Maar dat gevecht is lang begonnen. In zijn essentieelste werk stond Balzac reeds feitelijk buiten de romantiek, en een halve eeuw geleden was zij op enkele punten beslist overwonnen: tusschen 1855 en 1860 verschenen in Rusland de Herinneringen aan het Doodenhuis van Dostojevsky, en in Amerika de ‘Leaves of Grass’ van Walt Whitman. Die twee boeken waren de openbaring van een nieuw gevoel van menschelijkheid en natuur. Bij Dostojevsky: de menschen rechtstreeks gezien zooals zij zijn, zonder vervalschende illusie of bij-bedoeling, heelemaal, eenheid van dier en geest, - begrepen door een liefde, die aan het zijnde zich hecht, die in het geheele wezen een vorm van dadelijk leven is geworden, liefde, die geen droomen nastreeft, maar reeds een nieuwe gemeenschap is. Tusschen een synthesis die wegbrokkelde, en een andere die onnaspeurbaar nog aan 't worden was, had de geest al zijn eeuwenoud bezit getoetst, - te vergeefs! De twijfel had de ziel gemarteld, maar de smart van den twijfel had ze gelouterd ook en toen ze in doodsstrijd haast gebroken lag, ontrees haar uit de omgewoelde diepte die liefde, die zonder vrees het werkelijke in zich opnam, ruw en naakt als het was, en er in doordrong tot ze er dat algemeene in gevonden had, dat een mensch met alle menschelijkheid weer vereenigt. Bij Walt Whitman, een nieuw gevoel der natuur: want zij | |
[pagina 36]
| |
was hem niet meer een schouwspel, waarin de eenzame zichzelf weerspiegeld ziet, dat althans in een soort van persoonlijke verhouding tot hem staat, - maar onpersoonlijk, de natuur bemind om haarzelve, zooals zij is, heelal waar hij ook deel van uitmaakt, de mensch die meêlevend met de menschen in zijn herboren energie iets voelt bruisen van die kracht die bot en bloem en vrucht tot altijd veranderende en eeuwige schoonheid maakt.
De Hollandsche literatuur der 19de eeuw was sterk romantisch gekleurd, en niets laat vermoeden dat ze 't voorloopig niet blijven zou. Als we de dichters rangschikken naar wat ze doen, niet naar wat ze willen, dan lijken zelfs de marxistische aanvallers der ‘burgerlijke poëzie’ de romantiek nog niet ontgroeid. Tot de romantiek behoort ook bijna alles wat Vlaanderen heeft voortgebracht. Maar: hier schoot zij nooit zoo'n diepe wortels als in Holland, Engeland, Duitschland, Frankrijk; hier was zij minder ‘individualistisch’ dan bij onze buren; zij was dat het allerminst in West-Vlaanderen; en daar kon zelfs sommig werk van Guido Gezelle en van Stijn Streuvels ontstaan, dat met romantiek niets gemeens meer heeft. Als we nu naar de oorzaken van die feiten zoeken en de feiten zelf nader kenmerken, dan zal ons al menig verschil tusschen Vlaamsche en Hollandsche literatuur duidelijker worden.
(Wordt voortgezet). Aug. Vermeylen. |
|