| |
| |
| |
[Nummer 2]
De Kroonluchter, kunstgenootschap. II.
Mijnheer Boeykens lag rustig naast zijne vrouw, en omme ging de nacht. De late morgen kwam met grijs-zilverige klaarten tinkelen tegen de ruiten en leuterde met lichtende vingeren langs de kanten venstergordijnen. Buiten was 't al een levendig rumoer. Met knetterend lawaai rommelden de karren over strate, en tallenkant, heel verre en dichtebij, klonk een gedurig wielengerucht. Daar waren peerden met kleppende bellen, schokkend en klokkend op slag van hunne hoeven. Bij tijdelijke kalmten verhief zich 't gefijfel van een lustigen jongen of de haastige stap van kouwelijke menschen. Ievers sloeg een deure toe. Ievers jokte een helle kinderstemme. Ievers baste een kefferend hondje . . . . Maar seffens herbegon de luidelijke doening van sjeezen en koetsen en, bij hevig gedruisch, daverde permintelijk het huis in zijn steenen, van onder tot boven, met een donker geronk in 't houten plankier.
Daardoor ontwaakte Ree. Hij ontlook even zijne oogen, zijne blikken stieten tegen de witte zoldering, en op een nieuw liet hij zijne wimpers neerzakken, verveerd precies voor den komenden dag. Hij lag plat te rugge. Voldaan en warm lag hij zoo. Veruit naasteen reikten zijne beenen, lui en buiten 't ongemak van wegende sargiën. Hij voelde eigenlijk zijn lijf niet meer: 't rustte daar, zoetekens gestrekt tusschen zijne uitgelengde armen, en geen | |
| |
zierken ervan kriebelde noch en neep van verveling. Alleen zijn hoofd was in 't zelfde konksken van zijn kussen heet geworden en hij wilde 't verleggen om een nieuwe verschheid te krijgen. Linksom wendde hij 't en langs zijn slapen werd hij dadelijk een deugdelijke koelte gewaar. Hij dacht, nu geen ander gedacht makend: 't is goed aldus. En de schoone zoelte van een nieuwen slaap was te wege over hem te zakken.
Maar een vrij haarkrulleken van Oda kwam jeuken langs 't jopken van zijn neus, en, hooger op, boven zijn wenkbrauwen. Het kittelde, er, en tevergeefs schudde hij zijn kop: 't kroop overentweer, seffens puntelend onverdragelijk, bleef haperen in een rimpelken van zijn kake of krabde ijverig onder zijn snor, over een plooi van zijne lippen. Hij deed zijne oogen seffens wijdopen en zag dichtebij 't kleine gezicht van Oda, heel gloeiend en snorkend en blazend op mate. Hij verwonderde zich over die hooge kleur tot op haar voorhoofd uitgespreid. Oda sliep zwaar, al liggende op haar rechterzij, 't gelaat halvelings in 't vouwend laken gedoken. Haar mond was omlage gebogen in een blijvende uitdrukking van misprijzen of afgunst, en trok van weerskante een peeze neerwaarts zoodat hij tusschen twee pijnlijke groevekens diep werd. De rozige poeier waarmede zij zich vóor de viering bestreken had, lag hier en daar in streepkens op hare blinkende wangen en geurde nog, gezamenlijk met een lauwen zweetwalm en de harde wollereuk van de nieuwe sargie. Hare hand rustte in haren hals: twee vingeren reikten tot aan heur oor en mijnheer Boeykens, bijkans ten geheele wakker, zag hoe kort en verminkt de nagels waren en hoe nu een grauwe tinte in 't vleesch doorbrak, ten teeken van durenden arbeid. Hij had nog nooit zoo nauwkeurig de verwoesting van den tijd bemerkt. Hij keek met stijgende nieuwsgierigheid toe dees luttel gelaat, die harde verven bij plekken, die slaande aderen op de slapen, die blauwe wimpers en die uitpuilende kinne, heel deze vrouw, thoope-gekronkeld, onverkennelijk bij 't beeld van vroegere jaren, ronkend lijk een smidse en heet van kwalijke koortse . . . . hij zag ze, zooals ze was, zooals Oda was, een oude en versleten Oda, heel leelijk na het heerlijke feest. Hij en wilde ze niet taken, | |
| |
neep subiet zijne oogen weer dicht en liet in zijn gemoed 't spektakel opkomen van zijn zonnige glorie.
Hij hoorde 't schouwhorloge vluggelings tikken en, buiten, 't gewoon gedruisch van de stad. Hij dacht weer: 't is goed aldus. Eén vóor éen rezen in zijn verbeelding de diverse zichten van den vorigen avond: 't onthaal in het schoone hotel, het eetmaal, de redevoeringen, 't gejuich van al die vlaamsche venten, 't getjok der zijpelende glazen - alles hem ter eere, een hulde, eenig en overweldigend, aan hèm! Zoo had hij endelijk den grooten bijval getaakt en zoo zou beginnen een leven van kostbaar genot. 't Werd in 't geluchte een tooverspel van vleiende klanken, en, naarmate hij dieper insluimerde, zag hij in meer duidelijker omlijning het voorwerk van zijn naderenden roem. Alom spatte een gulden licht, wapperend langs blijde bloemfestoenen, en hij zonk weg in streelende klaarten, binstdat allerwegen een jubelende menigte een dolle vieringe deed. Hij ontwaarde wel in de laagte een spottend gezicht, dat opwaarts loerde naar hem en zijn minste gebaar bespiedde. Hij herkende wel den grijnzenden lach van Leo Thijs en het listig bedrijf van zijn vingeren om al 't geneuchte vaneen te scharten. Wat zou 't baten? Hij stond verheerlijkt in de hooge hemelen en Thijs tastte in de diepte. Hij voelde een zoet medelijden en hij mummelde stillekens:
- Thijs, jongen . . . . Thijs, jongen . . . .
Maar ondereerdsch geweld daverde binstwijlen en een bende jonge kerels schoot uit de laagte met donderend gedruisch.
Mijnheer Boeykens zat meteen overend . . . .
Hij glimlachtte, wreef langzaam met zijn hemdemouwen over zijn voorhoofd en bleef een stonde turen naar de regelmatige teekening van het wandpapier. Een klein winterzonneken sloop door een rete van de venstergordijnen binnen en speelde op den muur met geellaaie rondekens. Hij werd in zijn borst een lichte leute gewaar, om wille van deze pleizierige weerzotternije en hij geeuwde een keer, voldaan en welgezind. Hij probeerde naderhand uit het bedde te terten zonder Oda te taken, want hij wilde heimelijk opstaan en Oda laten rusten.
| |
| |
- Zij heeft 't nog een paar uren van doen, meende hij goedzakkig.
Hij rok zijn zwaar lijf over de sargie, stak een naakt been langs den overkant en gleed gemakkelijk van de koetse. Hij stond op de mat te bibberen, plotseling door de kilte aangepakt, en neep zijn knieën tegeneen en keek zoekend waar zijn onderbroek mocht wezen.
- Wel! wel! dacht hij, die Oda kan toch slapen!
Hij hield zijn buik vaste en sleerde met zijne handen lager over zijne billen en fronste zijn hemd dicht aan tegen zijn beenen, zich bukkend om 't al warm te houden.
- Wel! wel!
Hij moest nadien blootvoets de kamer doortrekken en naast de waschtafel zijn kousen nemen en zijn kleeren. Hij keerde seffens huppelend op de mat terug en kleedde zich spoedig aan, al blazend. Vóor 't spiegelken ging hij zich schoon maken. Hij kletste 't water over zijn aangezicht, liet het in zijn nekke zabberen, achter zijn ooren, tot in zijn haar. De droppels joegen langs zijn ronde kaken, bleven een tijdeken stilhangen aan 't tjopken van zijn baard en vielen zingend in den breeden kom. Hij asemde hevig. De sterke frischheid deed hem deugd. Hij dook in een verschen handdoek zijn gansche hoofd en begon tallenkant te wrijven en te schudden, tot hij er op een ende purper van werd en zijn kale schedel blikkerde als een hespekneukel. Een oogenblik bleef hij zonder roeren, wachtend tot hij vrij geraken zou van een subiete neuskriebeling. Hij niesde en zijn kop schoot voorwaarts.
- Ho! Ho! . . .
Hij kon bij tijde beletten dat hij voorover zou stuiken, en een klein genoeglijk lachje kwam leuteren van weerskanten in een putje van zijn wangen. Hij werd nu gewaar dat nog een zwaarte in zijne hersens woog. Zijn mond plakte en hij kreeg grooten dorst. Hij dacht:
- Valle zal me straks een haring halen met ajuinschellekens . . . .
Hij trok zijn onderveste aan, snoerde een borstdoek om zijnen hals en stak zijn voeten in een paar sloffen die onder 't venster | |
| |
stonden. Even hief hij 't gordijntje op en keek door de ruiten.
De straat was modderig van gesmolten sneeuw. De menschen sprongen voorzichtig over de plaskens, waren haastig en klopten op drooge plekken hun schoenen droog. Vrouwen met paanders sloofden uitermatig hun rokken op en trippelden vreesachtig door, kouwelijk of verlegen. Melkboeren dreven zonder ommezien hunne hondenkarren vooruit en torten door de kletserige slijkhoopen, die openspatten en uiteensmeten in sprietende lekken. Een rijtuig schokte achteraan . . . . Maar boven, op de daken der huizen, langs de hangende goten en de rijzende schoorsteenen, allentwege waar een minste vlakte lag, was wit en zuiver de gansche winterdoening. Niets roerde daar, tenzij een streepken schouwdamp, dat grillig in 't lichtblauwe geluchte opkrulde, zich luimig ommewendde en wegkwinkeleerde, heel veranderlijk, heel bleek, verwalmd in nukkige perceelen. Mijnheer Boeykens dacht aan een gedicht van Cazimir Blommaert:
Door 't wijde land gedragen . . . .
Hij liet het gordijntje neerzinken en slofte trage de kamer uit. In het deurgat keerde hij zich rijzekens omme, zag Oda diepe onder de dekens geduffeld, glimlachte met een tittelingsken deernis in de oogen, en deed de klinke voorzichtig toespringen. Hij tort de trap af, voelde opeens eene zonderlinge draaiing zijn hoofd duizelig maken, als hij de diepte om hem tastte en de noesche daling van den muur daar kantewaarts . . . . Hij bleef een tijdeken staan tot die plotselijke onpasselijkheid voorbij was, en mummelde verschrikt:
- Ho-la! . . . . Hè! Hè! . . . .
Hij hoorde Valle in de keuken koffiemalen en zag seffens in zijnen geest haren arm rondgaan. 't Was een nieuwe kwalijkheid.
- Ho-la . . . .
Hij werd om zijne slapen een stalen knelling gewaar, er prangend en nijpend zonder genade. Hij riep, om zijn eigen te bedriegen:
| |
| |
- Cesaire! 't is tijd . . . . sta op.
Hij leunde een beetje met zijn voorhoofd tegen den kouden muur en zoo werd hij weer goed. Hij rook den koffiegeur, die opdampte van beneden, en kon in vertrouwen de trap afgaan.
De deur van 't salon stond open en hij zag, schoone op twee stoelen in nieuwe vouwen door Valle neergeleid, zijn feestpak en zijn hoogen hoed, versch netjes afgeborsteld. Hij had eerst eene aandoening om 't dienstig bedrijf van zijne dochter, maar naderhand werd hij de spijtige verhouding gewaar tusschen den frak van gisteren, rondwaaiend in 't gewoel der viering, en den frak van vandaag, hier thoopegeplooid, luttel en plat, een hoop palullen waar men arets zorg voor droeg . . . . En hoe armzalig was het salon, met zijn eiken stoelen en zijn kasten met povere kleurraamtjes, met zijn dun tapijt en zijn potjes links en rechts, oolijke japaneserieën, waaiers drakenbeladen en een dozijn wapens uit den Congo! En ginds, gepletterd, gemeen en vodderig, dat feestpak . . . . Valle had uit den binnenzak de spijskaarte gehaald en die lag naast de onderveste. De spijskaarte was buiten haar kader even ellendig als de kleeren. Een lichte wijnvlek liep tusschen de gulden letters te lore . . . .
Mijnheer Boeykens boog vernederd zijn hoofd. Hij hoorde in de keuken tellooren en kommekens schervelen overeen, en peinsde vluggelings:
- Daarboven ligt Oda met een gloeiend gezichte . . . .
En overmatig viel over hem een stille droefenis. Hij was nu zeker dat hij het doel van zijn leven gemist had, dat hij niet had weten waar te nemen de geheime schatten van zijne milde natuur, dat Oda, dat Valle, dat heel het alledaagsche schaloterwerk van dees huis hem een blijvende stremming was, waaruit hij nooit meer zou vrij geraken.
- Dat voel ik tegenwoordig.
Hij voelde 't. Hij had indertijd moeten begrijpen dat een wijf lijk Oda nooit meer voor hem zou geweest zijn dan eene huishoudende vriendinne, die zijn innerlijke grootheid niet eens vermogen zou te aanschouwen en die naast hem maar loopen kon als een keukenmeid. Ware hij getrouwd met een rijke | |
| |
weduwe bijvoorbeeld! . . . Hij had zich kunnen in weelde ontwikkelen en een beroemde naam maken zekerlijk.
- Een soort Hooft . . . .
Hij kon ook trouwen met eene dichteresse, die zijn talent had weten te doortasten, had weten groot te brengen aan de warmte van eene bewustvolle, spiritueele liefde. En armoede zou geen tast gehad hebben op hun zuiver-verstandelijk levensbedrijf. Gezamenlijk komen ze het heerlijkste monument opbouwen der nederlandsche letterkunde en endelijk de wereld dwingen omme te zien.
- Een dubbelvoudig soort Ibsen . . . .
Maar Valle deed de koffiekopjes rinkelen en wreef met het broodmes in den boterpot - hij zelf wist dat de boter hard was en een duchtige bewerking noodig had - en het roode blazende gezicht van Oda daarhooge, en 't bleeke gezicht van Oda, gisteren, en 't loerende gezichte van Oda met een glazen oog . . . . het rees op voòr hem in diverse beelden, in diverse leelijkheid.
Hij deed enkele stappen en nam de spijskaarte en bleef zoo een stonde turen ernaar, tot al die gulden namen te schemeren begonnen en hij eene heete nattigheid over zijne oogen gewaar werd. Dan, met een plotselijken ommedraai, ging hij vóor den spiegel staan en zag zijn ronde hoofd, zijn blinkenden schedel, den borstdoek die zijn baardje opduwde en zijn kinne plooien deed. Hij richtte zich, meteen bemerkend dat hijzelf ook maar een deerlijk figuur maakte, en wierp stoute blikken vooruit. Hij rondde zijn borst, stak, lijk bij toeval, zijne linkerhand tusschen den tweeden en den derden knop van zijn veste, en vingerde langzaam met zijne andere over zijn neerhangende snorren. Hij voelde zijn beeltenisse heerlijk worden en groeien in aanzien, ontzaglijk weldra en majestatisch.
- Mijne heeren! . . . zei hij halfluide.
Zijn asem smeet tegen het spiegelglas en wierp er een dampige wolke, zoodat alles wegstierf in eene vaagheid ongevraagd. Zijn kop zonk op zijn borste en rechtsom wendde hij zich naar de kelderkeuken. Een gemakkelijke troost vond hij onderwege, als | |
| |
hij aan Cesaire dacht, die een groot kunstenaar moest worden, en aan den Kroonluchter, die onderwijl toch een onendig geneuchte was . . . .
Valle sneed boterhammen. Ze keerde haar gelaat naar Ree, wenschte hem een goeden morgen en vroeg, op een moeden toon, of hij goed geslapen had.
- Hier ligt de post, vader.
Ze deed werkzaam en oplettend voort, alles schijnbaar instinktmatig, zonder ievers een nutteloos gebaar. Ze vouwde 't geboterde brood profijtelijk toe, duwde elke snede met 't platte van 't mes effen, en schikte de boterhammen op een regelmatig torreken thoope. Binstdien zwol aleens haar keurslijveken opwaarts en een zucht kwam wegzoeven over hare lippen. Ze was gewillig, maakte zich niet lastig als 't werk somtemets oolijk van stapel liep en zijzelf min handig werd daardoor. Verduldig geraakte ze aan 't ende van haar huishoudelijk gedoe, zonder een verwijt, zonder een verveling, zwijgend en gedwee. Ze schonk de koffie in, veegde een dropken weg, dat naderhand aan de kannetoote bijsde, en schoof het suikerpotje bij.
- Een beetje kaas, vader?
Mijnheer Boeykens zou niet eten. Hij zei dat zijn maag beter met vasten te pas zou komen en dat hij dan toch in geen geval zoo late kaas gebruiken wou. Hij zocht schoone woorden, heimelijk overtuigd dat ook bij zijne dochter voortaan voor hem eene eerbiedige bewondering ontstaan moest. Hij las éen vóor éen, met een deugdelijke traagzaamheid, de vele naamkaartjes die hem gezonden waren. Al wie deel uitmaakte van den Kroonluchter en op 't feest niet aanwezig was geweest, hield er beleefdheidshalve aan hem een korte hulde te brengen. Ook menschen, heel vreemd aan het bekende kunstgenootschap, stuurden hem hun compliment en een hertelijk woordje. Hij zag met een kinderlijke vreugde hoe daar 't een stapelken werd van heilwenschen. Somtijden bleef hij bij een kaartje stil, tuurde bedenkelijk naar de zoldering, prevelde een naam, alsof hij zocht in zijn gepeinzen naar een vergeten kennisse. Hij bracht zijn lippen vooruit en fronste zijne wenkbrauwen en mompelde:
| |
| |
- Tiens! wie mag dat zijn? . . .
Hij verheugde zich dat hij zoo algemeen befaamd was. Hij slurpte met korte teugen zijn koffie op, probeerde aan een boterhammeken te langgetanden of trommelde met zijne vingeren op de tafel, geeuwend en zuchtend om te toonen hoe hij in den grond over die dwaze ruchtbaarheid geblazeerd was. Hij herinnerde zich nadien schielijk hoe Valle in den nacht hier gewacht had.
- Ge waart zoo droeve?
- Och! Och!
- Niet zeggen neen, mijn kind . . . . Ik weet het nog wel.
Valle vertelde dat in den vooravond de oude heer Bertels, haar pianoleeraar, gekomen was en haar op hertroerende wijze gesproken had van zijn zoon, die onlangs was gestorven. Het had haar danig aangedaan.
- Had mijnheer Bertels kinderen?
- Een enkel. Hij heeft me 't portret getoond. Hij weende . . . .
De oude Bertels was een dompeleere, sinds jaren verlaten door zijn wijf en wiens eenige hoop berustte op de schoone jeugd van Pollie, zijn zoon. Pollie had zich aan een groot circus als trapezist verbonden en reisde in den vreemde zonder feitelijk veel naar zijn vader omme te kijken. En Bertels slenterde overentweer in de stad, woonde op een zolderkamertje, gaf lessen van piano en viool, won alzoo te veel om seffens van honger te sterven. De man leefde rijzekens, aldoor denkend aan zijn kind en gedurig erover aan 't praten. Hij maakte aan klein kinderen wijs hoe sterk Pollie was, hoe blond en schoon en goed, en hoe hij djente kunsten kende en hoe hij zijn vader geerne zag. En hij, oude Bertels, was zijn vader . . . . Zijn gezichte klaarde op en zijne oogen fonkelden. Hij zei wel tienmaal te reke:
- Hij heet Pollie!
Pollie ging de wereld omme en won veel geld. Dat verdiende hij, verklaarde Bertels, want nog nooit had hij slecht geweest tegenover zijn vader. Zijn vader had geen geld noodig. Hij lachte, geheel begeesterd:
- 'k En hebbe niets te kort . . . . Ik mag me beloven!
| |
| |
Hij wees dan 't portret van Pollie in vertooningsdracht, danig struisch en danig sierlijk, en hij deed de schoone kleeding opmerken, de lieve zilver-dingetjes tallenkant, de prontelijk gesnoerd . . . .
Nu was Pollie dood. Valle verhaalde hoe 't Bertels haar komen zeggen was. Hij schreemde seffens als hij een aandoenlijke herinnering ophaalde of een hard woord uitspreken moest. Pollie was in den circus omgekomen, uit een hooge wippe getuimeld en in de eerden renbaan neergestort. 't Was een heele historie.
- Een zelfmoord . . . .
- Een zelfmoord?
- Om een liefdegeschiedenis . . . .
Ze bloosde als het woord liefde over hare lippen kwam en oogen werden nat en duizelig. Mijnheer Boeykens begon lange zinnen aaneen te knoopen om zoo'n dwaze voorvallen naar recht te laken. Hij had geen deernisse, verklaarde hij, en Bertels was een onnoozele sukkel, een schuldige vader ook, die een kind met holle ideeën had opgebracht. Kon een zelfmoord een oplossing zijn? En dan om een lam liefdevertelseken? Hij verbood Valle nog hierover een verder gezegde te reppen. Hij riep:
- Wat is liefde? Wat is liefde, vrage 'k? Ik blijf bedaard, Valle. Ik zegge 't u in waarheid. Liefde, wat men noemt liefde, is, buiten de letterkunde, een slecht voorwendsel. Ik zeg: buiten de letterkunde.
Hij zou zich opwinden, stond recht en veroordeelde Bertels. Hij hield een half boterhammeken in zijne linkerhand.
Valle dook haar gezichte in haren voorschoot en snikte geweldig, en hare ooren werden gloeiend. Ze luisterde niet, hoorde naderhand niet hoe vader zacht werd en haar troostte, lachende om hare zotte teergevoeligheid. Hij spotte met haar, wilde van de gebeurtenis afwijken en vroeg of Cesaire nog altijd te slapen lag. Ze kon te nauwernood antwoorden, lei met schokkende zinnen uit dat Cesaire bij zijn vriend Felix Dralands in den vroege was gegaan en niet vóor noenestond terug zou keeren. Ze hikte uitermatelijk, wilde hare opwerpende snikken | |
| |
zwelgend neerduwen en asemde moeielijk. Dralands vertrok onverwachts naar den vreemde en Cesaire hielp hem zijn kleeren inpakken. Ree keek verwonderd op:
- Naar den vreemde?
Ze viel neer op een stoel en schokte heviger, geen uitkomst wetend met het plotselijk verdriet dat haar overkwam.
- Naar den vreemde, Valle?
Ze kon geen woord uit hare keel krijgen, spande te vergeefs al hare krachten in om ja te zeggen, rok haren hals om breeder lucht te scheppen en hakkelde koortsig, huiverend en hijgend te gelijk. Ze voelde vader's hand niet, die stillekens op haren schouder klopte, bij wijze van opbeuring. Ze vatte zijne stemme niet, die bad dat ze nu bedaren zou en die zonderlinge gevoelerigheid weghelpen.
- Ge zult u ziek maken, geloof me . . . .
Alles daverde en ronkte om haar en een durend getuit fijfelde in hare hersens. Hare borst zou bersten en haar hoofd kapot springen.
- Houd u koes . . . . wat beteekent dat allemaal tegenwoordig? . . . . Komaan . . . .
Hij peinsde dat die Bertels inderdaad een domme vent was, en bij de eerste gelegenheid zou hij hem duchtig wijs maken dat hij in huis binnen mocht om les te geven en niet het minst om flauwen praat te verkoopen. Hij zei 't hardop, als Valle op een ende kalm werd en daar heel afgemat te dubben zat, beschaamd om haar teere kwalijkheid. Hij maakte zich toornig en wierp met verontweerdiging een hoop zware rhetoriek op Bertels zijnen rugge. Naderhand bukte hij zijn breed lijf en hurkte vóor Valle neer en trok haar schort omlage. Hij kittelde haar kinne met zijn wijsvinger en vroeg oolijk of ze nu eens zoetekens lachen wou.
- Allo . . . . allo-da . . . . podekke!
Ze blikte in zijn open gelaat en hare lippen krulden rijzekens omme, om hem alzoo pleizier te doen.
- Is 't over?
- Ja . . . . ja . . . .
| |
| |
- Zekerlijk?
- Ja . . . .
Hij stond rechte en gaf een vriendelijk klapken op haar kake en tort lachend naar tafel terug. Hij beloofde dat ze van avond mee mocht naar Taverne Jean en dat ze in de weke eens zou naar den schouwburg gaan. Hij had innerlijk spijt, omdat ze gestadig hier in die lage keuken kuierde, zonder klagen. Hij wou haar een beetje leute geven.
- Ze teert uit, meende hij.
Oda was opgestaan en kwam kousevoets af. Hij zag ze in de deur verschijnen half gekamd en gewenteld in een wollen shawl. Ze liep seffens naar de stove, zette er zich sidderend dicht tegen aan en rilde al schuddend met hare schouders. Haar klein gelaat was heel en al opgezwollen en roode vlekken lagen er van weerskanten lijk wonden op. Ze zei dag met een heesche stemme en wreef dan koortsig hare handen overeen en dook ze onder hare oksels.
- Goed geslapen, moeder?
Ze keek op naar Valle, die even nog een doffen snik wegdrong, en glimlachte verlegen, al knikkend en teeken doende van ja. Ze bukte zich vervolgens over hare puntige knieën en vroeg een teugsken koffie.
- 'k Ben draaielings, mompelde ze.
Mijnheer Boeykens had ze een tijdeken nageloerd en zijn herte wrong thoope omdat zij er toch zoo eendelijk uitzag van ouderdom en leelijkheid. Hij dook zijne oogen in een nieuw onderzoek der naamkaartjes en probeerde aan andere zaken te denken.
Oda zei, al smakkend en een vieze tote zettend, dat ze een mond had lijk een leemen oven, zoo ommendom hard gepleisterd. Valle moest een appelsien halen en dan zat ze dien met gichtige vingeren te pellen, en hare lippen werden vochtig naarmate de sprietelende slutse hoog-geurend zich ontrolde. Ze beet in de sappige vrucht en voelde met een groot geneuchte de deugdelijke frischheid ervan haar hoofd lichter maken, maar een endeken nadien keerde terug haar wegend ongemak. Ze wilde koffie drinken, dronk lange teugen, aldoor nog verzwarend de last van hare maag. 't Vuur was heur ook kwalijk geworden en ze tort in den | |
| |
kelder, bleef er de koelte genieten, werd subiet koud en kroop weer bij de stove. Ze had vluggelings goesting naar dit en naar dat, zonder in waarheid te weten waarnaar eigenlijk hare rappe begeerte trachtte. Ze verlangde een paar komkommerkens, opgeleid in azijn met sterke peperbollen.
- 't Is oolijke spijze voor u, zei Ree.
Ze was het fluks daarover eens met hem en vroeg een hollandsche rollmops met pikante eschlook. Valle was uitermatig gedienstig, wilde dadelijk moeder tevreden stellen en deed een wollen kapelientje aan.
- Waar gaat ge?
Valle was al in 't deurgat en te wege de trap op, maar Oda verzocht dat ze in huis zou blijven.
- Laat zoo, laat zoo, mompelde ze, een haring zal me slecht bekomen.
Ongedurig en veranderlijk was haar gemoed en ze geraakte al beu, wat ze even tot een wensch uitgesproken had. Ze spartelde in een harrewarrije van diverse verlangens en kwam nievers voldaan te recht, hoe verduldig ook Valle naar heure minste grillen luisterde. Ze werd naderhand verdragelijk, als ze van de vieringe mocht vertellen. Ze wond zich in geestdrift op, bloosde bij de aangename herinneringen en hare oogen kregen een zoelige straling. Ze was bezig zonder vermoeienis, babbelde jokpraterig, vond gedurig nieuwe gebeurtenisjes, zantte ze op en versierde ze met leutige gezegden.
Ze zei:
- Heb ge 't belet? Hebt ge 't gehoord? . . . He, Ree, dàt was een dingen!
Valle moest aandachtig zijn en ja knikken en meelachen.
- En mijnheer Cazimir! schaterde Oda.
Ze verhaalde met geestigheid van mijnheer Cazimir, bootste zijne luie gebaren na en zijne schuchtere manieren.
- Luister, Valle . . . Hij zat zóo! Hij at lijk een meisje uit de kostschool. Zóo deed hij . . . kijk hier! Zijn vingeren herroerden lijk spinnekobben. Ik zou tien frank geven om het nog eens te zien. Wel! Wel! Wat een doening!
| |
| |
Ze sprak dan van 't feest zelve, van Ree zijn overdadige eer en van het gulden zakhorloge.
- Maar Thijs, menschen, die was kostelijk! Hij stikte bijkans van jaloezij, mijn zieleken de ware waarheid! Hebt ge gemerkt hoe hij Jan Rogge opstookte en schandaal probeerde te verwekken? En hoe hij geweld deed om Doppers te beletten op mate te zingen van Kerlingaland? Valle, mijn kind, Kerlingaland is zoo'n wonder lied! . . . Daelemans zijn oogen kwamen vol tranen, en Daelemans is geen kuiken . . . Met hoevelen peinst ge dat we daar te gare zaten?
Ze kreeg meteen een duizeling. De kopjes, die op de tafel stonden, begonnen te draaien ondereen, al waggelend en wippelend ommentweere. De koffiekanne herging stillekens en de klaarte, die op het ammelaken viel, bijsde en wiegde, kromp thoope en lengde zich uit, steeg redeloos en golfde naar omlage. Ze fluisterde buiten hare zinnen:
- Oei-oei . . . pak mij vaste . . .
En Valle snelde haar onverwijld toe. Die dwaze toeren verdwenen stilaan en Oda dronk een teug koud water. Ze voelde dat ze nu stellig onpasselijk worden zou, meende dat de warmte haar deerde aldus en ging in de voorkamer zitten, waar ze binstdien bekwam. Ree zette zich bij haar en las een paar dagbladen, al wachtend naar den noenestond.
Valle werd onderwijl bijzonder werkzaam. Ze drilde de keuken ommendom, schikte het eten, was altijd ievers ijverig bezig. Ze vloog aleens de trap op en ging kijken hoe 't moeder stelde.
- Geen tasje soppe?
- Danke . . . danke . . .
- Geen beetje merg op een broodtichelken?
- Nikske, mijn kind.
Ze daalde terug naar beneden, koterde in 't vuur, roerde in de spruitjes, begoot met vette souse het schoone rundstuk, dat in den oven bruinde, en had overal hare volle bezigheid. Altemets bleef ze meteen roerloos staren naar een luttelen zonnestraal, en volgde er een varende stofwolk, die met duizendvoudig | |
| |
geflikker ommewendde, langzaam en veranderlijk. Hare blikken werden droomerig en hare lippen plooiden triestig neerwaarts. Een trage zucht zwol op in hare borst, haperde in hare keel en snikte er moeielijk uit. Ze geraakte seffens tot bezinning en hervatte haar werk, zich geweld aandoende om oplettend en vlijtig te zijn.
Maar naarmate het middaguur naderde, werd ze onhandig en ongerust. Ze keek angstig naar de horlogeplate, beloerde het stille bedrijf der koperen wijzers, die ongelijk rondsleerden op het koude gezichte van den tijd, en luisterde vreesachtig naar het bijtend getikketak, daar knabbelend de vele oogenblikken. Ze liep gejaagd door de keuken, smeet de dresse open, zocht er te vergeefs een gerief dat haar onnoodig was, flapte de schapraai met een kwaden ruk toe of snuffelde in de laden. Ze pompte kommekens vol water, goot ze ontevreden weer uit, waschte hare handen en deed een verschen voorschoot aan. Ze liet de soppe, op 't volle vuur, nog eens opkooken, werd lastig omdat alles niet gauw genoeg in orde kwam en stond in folterend ongeduur te klopperen met den pollepel tegen hare kneukels. Ze hief zich ook op hare teenen om uit het venster te zien, rilde telkens, als ze meende dat voetstappen voor de buitendeur stilhielden en bracht dan benauwd en verwilderd hare hand aan haren boezem. Ze had zeer binnenzijds. Pijnlijke schokken dreunden door haar hert en schoten opwaarts in haren nekke. Ze zette zich neer bij stonden, en tuurde naar de roode vloerkareelen en fronste hare wenkbrauwen. Hare lippen hergingen.
- Wat zal ik doen? . . . .
En haar hoofd zonk neer, subiet zonder wil en zonder moed. De soppe zood dan, tjiepelde onder het blikken deksel, pruttelde tegen de randen aan en stiet een klutsend schuim naar boven. Druppels spatten tusschen de spleten uit, leken van de donkere kastroollenden af en kwamen lawaai maken op de bloote stove. Valle had weer haar werk. Ze zette de soppe op de buize en schoof de spruitjes naar voren, naderhand nog eens 't vleesch bespiedend, dat in den heeten oven te pas zijn korste kreeg.
Ze treurde op een nieuw en keek naar 't horloge. Ze dacht | |
| |
aan vader en moeder, die uit te rusten zaten, zoo verre van haar geheime gepeinzen. Ze voelde eene geweldige aandoening opschieten in haar. Ze liep algauw de trap op, benauwd om hare droefstemmende alleenigheid en vertrouwend in 't bijzijn van hare ouders, wier vrede ze niet met weenen storen mocht. Ze zag Oda heel bleek nu liggen in het canapee en Ree, nevens haar, halfluide de gazette lezen. Ze zei met een ongemeene trilling:
- Slaapt moeder?
Vader staarde boven zijn bril zijwaarts naar heur uit, voortronkend met het dagbladnieuws, knikte stillekens van ja. Ze week langzaam, tort peinzend naar beneden en bleef in 't deurgat zich afvragen:
- Wat zal ik doen? . . . .
Een oogenblik zeeg over haar gelaat een masker van grijnzende hatelijkheid. Hare blikken werden stuur en koud, en hare lippen bleek uitermate. Ze stak hare vuisten uit. Ze lengde haren hals naar eene oplossing die ze klaar zag worden vlak vóor haar, in een donker geluchte . . . .
Ze hoorde buiten meteen een sleutel rinkelend in het deurslot draaíen, en een klein rumoer van stemmen tateren daarbinst. Ze schrok, ze deed vluggelings twee stappen en stoop zich, alsof ze vluchten wilde. Haar gezichte verloor tevens die uitdrukking van sterke leelijkheid en werd pijnlijk, verveerd, precies vermoeid in een strijd zonder uitkomste. Zij zocht naar een steun, naar een hulp, naar een redding. Ze lispelde, hare handen saamvouwend onder hare kin:
- Och! moederken, mijn moederken . . . .
Hare knieën beefden, kluppelden tegeneen, knikten in twee. Ze grabbelde naar de dresse en leunde ertegen aan. Ze hijgde, en heel droog was haar mond. Boven, in den gang, hoorde ze Cesaire luidruchtig spreken en uitleggen waar hij met Dralands gebleven was den ganschen morgen. Dan was 't tusschen vader en moeder en Dralands, een beleefd groeten en verwonderd vragen.
- Het is dan toch beslist, mijnheer Felix? kwetterde Oda.
- Zoo dadelijk, mevrouw.
- Hoe komt ge daaraan? De stad is zoo pleizierig!
| |
| |
- En ge gaat naar Italië?
- En voor lang?
- Heere God! zoo verre! Alleen? . . . . Zeg, mijnheer Felix, aldus op uw eentje?
- Wel ja, beste heer.
Mevrouw Boeykens gilde dat ze benieuwd was of 't hij in den vreemde uithouden zou.
- Italië moet een wondere streke zijn. Zult ge ons postkaartjes sturen met landschappen? En waarom loopt ge zoo subiet weg, zonder ons te verwittigen?
- Ja, landschappen moet ge ons afzenden, zei stillekens mijnheer Boeykens.
Hij verlangde een schoone reeks uit Pompeï en gekleurde plaatjes uit Venetië.
- Vaarten en bruggen bij zonsondergang, weet ge wel?
Valle luisterde naar de lage stemme van Dralands, die stil alles beloofde en in alles op voorhand toestemde. Ze ving gretig de minste woorden op, liet ze weergalmen door haar hoofd en stapelde ze opeen in haar geheugen. Hoe diep haar dat dwaze gesprek zeer deed, ze snakte gulzig ernaar, benauwd dat ze een klank zou verliezen. Ze stond nu bij de trap.
Moeder riep:
- Zeg eens, mijnheer Felix, we houden u. Ge eet met ons. Cesaire zal uw jas weghalen. Ge moet ons wat vertellen. Ik ben waarlijk buiten mijn schik met die onverwachte gebeurtenis.
- Ja, dat zijt ge ons te kort, knikte Ree.
Mijnheer Dralands trachtte zich met beleefheidsvormen vrij te maken, maar niemand wilde hem verontschuldigen, en hij werd in het salon geleid.
Een tijdeken nog bleef Valle leunen tegen den muur. Ze geraakte allengerhand tot bedaring en kwam voort kuieren rond de stove, zette de patodders op open vuur, trok den sleutel uit en koterde langs den aschbak tegen den rooster. Lang nadien slechts, als 't eten teenemaal klaar stond en als ze zich zelve wat opgeschikt had, tort ze langzaam naar boven. Een vlugge hitte schoot op naar heure slapen, binst dat ze de deurklink | |
| |
vastegreep, en ze was weer danig ontsteld. Ze kwam binnen en doordien een plotselijke zwakte hare oogen omwazemde, zag ze niemand in den beginne. Een dichte dampwolke vaarde precies door de kamer en besmokkelde alle tinten in een trillende vaagheid. Ze hoorde seffens een gesleer van stoelen en voelde dat elkendeen haar aankeek.
- Ha! Ha! ons dochterken! . . . lachte vader.
Ze merkte hoe stilaan de bevriende gezichten tallenkant opdoken uit het grijze geschemer, en vlak vóor haar herkende ze 't ernstige gelaat van Dralands. Ze week zonder te willen, verveerd van zijne hand, die naar de hare zou grijpen, verveerd van zijn blik, die in de hare zou dringen, verveerd van zijne sprake . . . .
Hij zei:
- Ge bloost lijk een krieksken.
En moeder gichelde, verklarend dat het waar was en dat ze lief was alzoo, terwijl vader grof lachte, een dobbel kinne zette en zijn buik zoetekens liet op en neer waggelen. Ze stelden zich allemaal genegen aan en maakten vriendelijke oogskens en bogen gewillig met hun kop, ten teeken dat ze 't goed meenden en sympathie voelden.
Valle antwoordde halvelings. Ze kon geen volle woord uit hare keel krijgen en haar asem joeg ongelijk. Al wat om haar was en gebeurde had een onbekend uitzicht en ze bewoog zich in een zonderling geluchte, nooit nog getoetst. Eene nieuwe wereld was 't bijkans, waar alles haar vreemd te voorschijn kwam en alles haar verbaasde. Ze taakte met verwondering de dagelijksche voorwerpen: een djentelijk aarden beeldeken, dat op de schouw tusschen twee kandeleers stond, meende ze nooit vroeger te hebben gezien; wel doezelde in haar hoofd, heel onbepaald. een verre herinnering . . . . Ze moest uit de kast een glas port opdienen en ze was tevreden omdat ze in deze bezigheid een verzet vond voor hare overmeesterende aandoening. Ze schonk den wijn in en veinsde eene spannende aandacht, bracht een teelken met suikerbeschuitjes en bood zelve, met even bevende vingeren, den drank aan.
Naderhand, binst het noenmaal, werd er vooral over Italië | |
| |
gesproken en ze kon, schijnbaar luisterend, stille blijven. Ze probeerde hare gedachten saam te binden of dood te nijpen in een drang van overdreven willen, en ze keek alles onverschillig na, diende kalm de simpele tafel, snuisterde rijzekens aan haar eigen schotel . . . . Mijnheer Boeykens meende dat Italië een land was zonder genade voor de vreemdelingen.
- Pas op, jongen, zei hij, die kerels zijn al dieven ondereen.
Mijnheer Mangelschots, een briefwisselend lid van den Kroonluchter en tevens een hevig pangermanist, was indertijd ook Italie gaan bezoeken. Hij had op een der zaterdagzittingen een literair verslag er over voorgelezen.
- Een kostelijk verslag, mijnheer Felix, en daar geestig en schitterend in bewezen werd, hoe 'n bandietvolk ginder huist. Daarenboven zult ge wel links en rechts ietwat over Italië waargenomen hebben uit Fransche boeken?
- In de rede . . . .
- Dan weet ge mee te praten. Snoer uw beurze . . . . snoer uw beurze . . . .
Maar mevrouw Boeykens had een averechts idee omtrent het verre land. Het moest ginder een heerlijke streek zijn van droomerijen en zoelten, onder een eeuwig-blauwe lucht, haastig bespikkeld met luttele wolken - lijk lammeren op een lentewei.
- En de vrouwen!
Ze beschreef hunne bruine schoonheid, de donkere tinte van hun mattig vel, de diepe warmte van hun breede oogen en om hun lippen de wulpsche uitdrukking van hun dolle verlangens. Ze gilde in verrukking, al blikkend met haar éen-ooge ten hemel:
- O! de liefde . . . . hoe groeit ze daar in wilde forsigheid! . . . .
- Oda! Oda!
Ree peinsde dat zij te verre ging en dat hij haar bij tijde moest berispen, maar 't wijveken wist geen perken meer en ging haren gang zonder angstvalligheid. Als Ree op een ende met een hard woord haar in de rede viel, werd ze precies beschaamd en beweerde dat ze alles van mooie prenten nagekeken had.
- Zoo mag ik meedoen in de conversatie? . . .
Feitelijk hadden een dubbel glasje port vóór den eten en een | |
| |
paar stevige teugen tafelwijn daarna haar bovenmatelijk in stemming gebracht. Ze lachte zonder bepaalde reden of wond zich in begeesterde gebaren op. Haar puntig kinneken tjokte op en neer en hare wimpers traanden gedurig. Ze beweerde dat ze een gewichtige valling had en ze snoot zich dikwijls; haastige emoties stegen in heete walmen naar heur hoofd en waterden uit langs haren neus.
Op al 't uitzinnig gepraat gaf Dralands weinig antwoord. Evenals Valle scheen hij eenthoeverre van tafel verwijderd en zonk hij weg in wijde mijmeringen. Altemets schoven zijne blikken schuw zijwaarts naar 't verlegen meisje en zat hij haar te beloeren, tot ook zij hem aanstaarde. Hunne ideeën stieten aan tegen mekaar en een zondig rood bloeide open op hunne wangen. Ze namen, binst dat heimelijk bedrijf, vooral Cesaire in acht en 't was schoone te zien dat ze hoofdzakelijk zijn verraad vreesden.
Cesaire at zonder ommezien, laag over zijn telloor gebogen. Soms rok hij zich uit en keek elkendeen onverschillig in 't gelaat en dronk een zeupken om de spijze te doen zakken. Hij was een jongen met middelmatig verstand en er zou nooit een denkend man uit opgroeien. Hij was overdreven verwaand. Hij koesterde voor 't huizeken, waar vader troonde, een lastig misprijzen en hij minachtte al wat er omtrent was. Vader's kinderlijke geestdrift ten opzichte van den Kroonluchter noemde hij op zijn fransch ‘le dada du vieux.’ Hij was ook weinig de vlaamsche beweging genegen en trachtte zooveel mogelijk zijn tale te vergeten, waarin hij zonder moeite wonderlijk gelukte. Met Dralands, die een Brusseleer was en zonder afgunst Boeykens in het vlaamsch antwoordde, sprak hij fransch. Met al zijne makkers van de schilderschool sprak hij fransch. Hij franskiljonneerde bij voorkeur en vond het idioot dat vader daarover wat op te merken had. Hij had voortdurend een hoop gekke woorden uit beuglants op de lippen en pronkte allentwege ermee, daarin al zijn geest stekend en zijne zwierigheid. Hij had bovendien een dwaze manier van toten te zetten, praalde met zijn bleek gelaat, liet zijne zwarte haarkrullen er langs zijgen, gaf zijn eigen een etherisch dekadent uitzicht, nog uitstekend bij een typieke dracht van zwart fluweel | |
| |
- kortom stelde zich aan als een die volkomen beroofd is van het minste talent.
Hij troostte zich de moeite niet in het gesprek te treden, liet vader en moeder over Italië's gevaarlijke schoonheid in oneenigheid geraken, en beperkte zijn tusschenkomst bij 't neerwerpen van een woord:
- Epatant! . . . mince! . . . c'te vérité! . . . tu pales! . . .
Hij was een groot bewonderaar van Aristide Bruant. Omdat mijnheer Boeykens niet erg fijn begreep wat er ommeging met zijn zoon en hij ook voor een goed deel, uithoofde van zijn sterke vaderlijke liefde, blind was tegenover de zonderlinge kwaliteiten van Cesaire, was bij hem de overtuiging gebleven dat de jonge schilder eens schitterend zijn naam zou dragen. Hij zelf wist in waarheid geen verschil tusschen eene ernstige kunde en vlekslagend cabotinage. Hij twijfelde geen oogenblik aan de helle toekomst van zijn kind en - was het dan ook met een diepe droefenis - hij hoorde hem zonder klagen zijn fransch beslag uithalen en vergaf het hem dat hij voortdurig erdoor in zijne dierbare vlaamschgezindheid werd gekrenkt. Hij wachtte naar betere tijden . . . .
Het noenmaal liep gezellig af en na de koffie viel een stonde stilte neer, alsof nu alle woorden uitgeput waren, en een tocht van gedachten voer door 't moede geluchte. Een tijdeken was 't gekrijsch van 't vuur in de schouw zuiver hoorbaar, tot Valle de kopjes tegeneen liet aanstooten en ze wegdroeg in de keuken. De heeren smoorden sigaren en Oda voelde hare leden lui worden en een zware vaak wegen op hare oogen. Mijnheer Dralands trok af en toe zijn zakuurwerk te voorschijn en was blijkbaar zinnens afscheid te nemen. Hij stond endelijk rechte, zelf beteuterd om zijn plotselinge beslissing. Hij blikte vreesachtig op naar Valle, die hem vluggelings teeken deed en hem met de gauwte duidelijk miek, dat zij hem wat te zeggen had. Hij werd rood en stotterde dat hij 't hier ongemeen warm kreeg. Hij tort de deur uit, onzeker stappend, merkte nog hoe Cesaire en Boeykens, beide in gezapigheid verslonden, weinig zijn uitgang in acht namen, en hoorde seffens achter zich 't geroefel van Valle haren sleerenden rok.
| |
| |
Ze bleven vóor mekaar staan en zwegen een tijdeken. Ze dorsten niet opzien zoo seffens, en een pijnlijke leegte zeeg tusschen hen. Ze asemden gejaagd . . . .
Vale reikte langzaam hare hand naar hem en fluisterde:
- Feel . . . . Feel . . . .
Hij werd gewaar dat ze weenen zou en wilde die opkomende altratie tegenwerken. Hij deed geen gebaar, en stond in verwachting. Hij zei geen woord. Hij staarde zonder rede naar een uitschietende krulle van de tapijtteekening. En Valle kwam lispelend dichterbij.
- Zoo . . . . zóo loopt ge weg . . . . loopt ge van mij? - Zeg, Feel . . . .?
Ze hief naar hem haar bedrukt gezichte en hare stem trilde in teere emotie.
- Zeg . . . . Feel . . . .
Ze tastte naar zijne vingeren. Ze wilde hem taken, de wrijving hebben van zijn geliefde lijf en over haar voorhoofd de straling van zijn donkere oogen. Hij verweerde zich, fronste zijne wenkbrauwen en maakte zich innerlijk lastig om haar zottig gevlei. Hij stiet haar terug met een kort gezegde, gebood dat ze voorzichtig zijn zou en haar liefde niet prijs mocht geven aan een dwaze wanorde van haar geest. Hij sprak gedempt en rap, trachtte zooveel berispingen mogelijk in eens weg te gooien en hield haar aldus op afstand. Hij had het klaar besef dat hij moeielijk spel speelde, dat hij schipperen moest, dat hij bedriegen moest . . . .
Hij merkte nadien hoe ze daar half zinneloos te hijgen stond, en hij werd zachter. Hij lei gemoedelijk uit hoe eigenlijk de gansche zaak diende opgevat te worden. Hij was verplicht te vertrekken.
- Ik kan niet anders, Valle . . .
Hij zou echter gauw terug zijn. Heel zijne toekomst lag in deze reis besloten. Heel hunne toekomst. Hij trachtte haar wijs te maken hoe hijzelf dan, ook als zij, gefolterd was.
- Maar onze scheiding zal tijdelijk zijn.
En grooter zou later hun geluk wezen. Deze opoffering was | |
| |
noodig. Hij had, na lang wijlen, na lang peinzen, voldoening gegeven aan de eischen van zijn toekomstige welvaart, en zijn besluit lag vaste in zijne hersens. Maar mocht Valle, door nuttelooze wanhoop, hem deze opoffering nog overdrijven? Hij gebaarde een beetje moedeloosheid en zuchtte:
- Dat is niet wel . . . niet goed . . .
Want mocht zij eischen dat hij zóo sterk zou zijn? Was hij niet sterk boven de menschelijke mate?
- Ik zal u schrijven, lieveken, veel en innig . . . Wees dan zoete en doe mij geen leed aan, tegenwoordig . . . Wees mijn zoete lieveken.
Hij mompelde heel stil, voor haar alleen. Hij lonkte somtemets linksom naar de deur, luisterde gestadig, bevreesd voor 't minste geruchte. Hij zweette van inspanning, joeg fluks zijn woorden in doffe reesems achter mekaar om gauw gedaan te krijgen, om Valle omverre te praten, om weg te geraken, buiten te loopen straks, al vluchtend, wijd vóor zich de vrije luchten in.
Hij boog zich over haar en wilde haar omarmen, opdat zij rustig zijn zou en struisch. Hij sprak weer van de toekomst . . . 't Meisje sprong achteruit en hief hare armen omhooge. Haar gelaat, verwrongen door nijpende zenuwachtigheid, werd angstig, verwilderd, en haar mond viel in een razend gegrijns open.
- Weg!
Ze wankte even. Ze stortte nu snikkend en hopeloos haar smerte uit, noemde hem een laffen vent, beweende haar verloren liefde.
- Spreek van de toekomst!
Ze klopte met hare vuisten op haar borst, verdoemde de dagen die komen zouden over hem en over haar, verdoemde 't bedrieglijke verleden. Ze wilde geen rede verstaan. Ze riep:
- Dát is mijn recht!
Ze zou hem vergeten. Ze zou onder den last gaan van haar oneer en de gramschap verdragen van vader en moeder. Ze jammerde:
- Spreek van de toekomst! Spreek van de toekomst!
Ze zou werken. Ze zou hare handen kapot wroeten, haren rugge krom en haar beenen krom. Dus ware de toekomst.
| |
| |
- Voor mij en voor mijn . . . voor mijn . . .
Zij en kon 't niet uitspreken; het woord ratelde in hare keel en een snik stiet het omlage. Ze viel op hare knieën en huilde buiten zinnen. Haar lijf schokte sterkelijk en haar hals drong permintelijk in hare schouders. Bengelend wipten twee haarlokken over haar voorhoofd, en gestadig liep langs hare wangen de vloed van hare menige tranen.
- Valle!
Ze sprong rechte, verschrikt, verdwaasd, en zag in de klaarte van de open deur Cesaire en vader staan. Ze stoop, lijk verlegen, haren kop. Ze deed een stap vooruit, voelde meteen dat ze te wege was omverre te storten en werd subiet duizelig. Alles om haar werd grijs en waterig. 't Licht van het venster wiegelde ommentweer en een donker floers schoof erover. Ze tastte met verveerde handen in 't geluchte, grabbelde te vergeefs links en rechts, en, zonder een gil, zakte ze stillekens thoope.
Herman Teirlinck.
(Wordt voortgezet).
|
|